De Gids. Jaargang 25
(1861)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 323]
| |
Bhagavad-Gîta.(Vervolg en Slot van blz. 37.)God is een geest, en die hem aanbidden, moeten hem aanbidden in geest en waarheid. III. God is een geest, en die hem aanbidden, moeten hem aanbidden in geest en waarheid, - deze, zagen wij, is de hoofdstelling om welke zich de geheele Bhagavad-Gîta beweegt. Waarin nu zulke aanbidding bestaat, hoe God moet gediend worden door heilige gedachten en goede daden, zal na de voorafgaande openbaringen omtrent het wezen zelf der Godheid, thans nader in de zeven laatste zangen worden uiteengezet. Bevatte dus de eerste hoofdafdeeling een meer algemeen overzigt over het gansche stelsel van godsdienst en moraal, en de tweede eene verklaring van het goddelijke wezen, de derde en laatste houdt zich meer in 't bijzonder bezig met het ethos in engeren zin, waarbij dan ook eene naauwkeuriger verklaring van het wezen der dingen, van de menschelijke natuur, van stof en geest, deugd en zonde, niet gemist kon worden. ‘Wie uwer dienaren, - vraagt Arjuna, als Krishna zijne gewone menschelijke gestalte weder voor hem heeft aangenomen, - wie uwer dienaren dienen u het best, o Heer! Die zóó (nl. in zigtbare vormen) u trachten te vereeren of die u aanbidden als het onzigtbare, ééne en ondeelbare?’ - Wel toch heeft hij begrepen dat voor hem de aanbidding van een zigtbaren God onmogelijk is, maar hij verkeert nog in onze- | |
[pagina 324]
| |
kerheid, of anderen, hooger begaafden, meer in de wijsheid geoefenden, niet alligt in staat mogten zijn het verbijsterende gezigt, dat hij aanschouwde, te verduren en te verstaan. Maar Krishna lost dien twijfel voor hem op, en deelt hem de volgende lessen omtrent de ware godsvereering mede: - Wie vroom en geloovig van zin, mij dienen, worden door mij als waardige dienaren beschouwd. | |
[pagina 325]
| |
Wie noch door vreugde, noch door smart wordt ontroerd, niet treurt en niets verlangt, en goede als slechte uitkomst onverschillig acht, mijn dienaar steeds, - die is mij dierbaar. Het voorwerp van de godsdienst, God, is ook het hoogste voorwerp van het weten. Dit verklaart Krishna in den dertienden zang: - En nu wil ik u zeggen wat voorwerp van het weten zij. Wie dat kent geniet den drank der onsterfelijkheid. Het is het Wezen zonder aanvang, het hoogste Wezen, God; het mag noch Zijn, noch Niet-zijn heeten. - ‘In het gemoed van een iegelijk ingeprent.’ De waarlijk godvruchtige mensch vindt dus dat licht der lichten, den Geest der geesten in zich zelven. Het ligchaam, - had Krishna in den aanvang van den dertienden zang gezegd, - en al wat tot het ligchamelijke en zinnelijke behoort, wordt in 't algemeen de stof genoemd. Wie dit alles kent heet dus kenner der stof, der natuur. Maar buiten de stof is er nog iets anders, en buiten hare kennis nog een hooger weten, namelijk de geest, d.i. God en het weten van God. Die geest echter | |
[pagina 326]
| |
is wel onderscheiden, maar niet noodwendig ook afgescheiden van de stof: hij bezielt deze, neemt deel aan hare eigenschappen, en regelt hare bewegingen. Natuur en geest zijn dus slechts twee onderscheiden bestaanswijzen van hetzelfde Zijn, geen tegengestelde beginselen: de eerste is datgene wat is, handelt en behandeld wordt, het vergankelijke; de laatstgenoemde, de geest, is gewaarworden, bewustzijn, kennen, beoordeelen regelen en besturen van wat is en geschiedt, het onvergankelijke zijn. M.a.w.: de natuur is het objekt, de geest het subjekt; gene de vorm, deze de ware inhoud; de stof is de schijn van den geest, de geest de waarheid der stof: Natuur en geest zijn zonder aanvang, beide. De eigenschappen en hare veranderingen ontstaan uit de natuur. | |
[pagina 327]
| |
Maar in dit ligchaam is die geest ook de waarnemer, de opzigter, de raadgever, de regeerder, de heerscher. Eene merkwaardige onderscheiding tusschen het werkend en het lijdend beginsel in de Godheid, waardoor alle dingen ontstaan, vinden wij in 't begin van den veertienden zang. Het is intusschen eigenlijk niets anders dan de ons welbekende ‘natura naturans’ en ‘natura naturata,’ - ook uitgedrukt | |
[pagina 328]
| |
door het zinnebeeld van het mannelijk en vrouwelijk element. - Onder dezen laatsten vorm, doch met onderscheiding tevens van het objektieve (Brahma) en het subjektieve (Krishna), welke voor 't overige natuurlijk weder volkomen identisch zijn, treffen wij het bedoelde denkbeeld hier aan: Brahma, de Godheid, is voor mij de schoot, waarin ik de kiem van al het wordende nederleg. Vandaar de oorsprong aller levenden, o Bhârata! Uit die natuur, wier schoot, door den goddelijken geest bevrucht, alle vormen des levens te voorschijn brengt, spruiten nu ook de reeds meermalen vermelde drie eigenschappen voort, aan welke alle wezens, ook de hemelbewoners, onderworpen zijn: - Het wezen, de hartstogt, de duisternisGa naar voetnoot1, deze zijn de eigenschappen, die, uit de natuur geboren, den onvergankelijken geest in dit ligchaam gebonden houden. | |
[pagina 329]
| |
De duisternis wordt geboren uit onwetenheid; zij is voor den sterveling de verbijstering; zij bindt hem door ledigheid, traagheid, werkeloosheid, o Bhârata! | |
[pagina 330]
| |
len wie in den hartstogt leven; en wie in de duisternis wandelen, zinken tot den laagsten staat. De mensch derhalve, die in zijne gedachten en handelingen hartstogt zoowel als duisternis overwon, en daarmede zóó geheel aan zijn eigen wezen leerde beantwoorden, dat hij ook door dit wezen niet meer als door iets uitwendigs, maar in waarheid alleen door zich zelven, door den goddelijken geest die in hem woont, tot handelen wordt bewogen, - de aldus ethisch gedetermineerde, - zouden wij in onze spreekwijze den dichter nazeggen, - heeft deel aan God en verwerft het hoogste en volkomene geluk. Dit is het wat de Indische wijsgeer de overwinning der eigenschappen noemt: het wegvallen van het onderscheid door oplossing in eene hoogere eenheid, in welke het wezenlijke tot natuur is geworden en waar alzoo geen invloed van de verschillende eigenschappen, als zoodanig, meer ondervonden wordt: - Wie, toeschouwend, geen anderen werkmeester buiten de eigenschappen ziet, en tevens datgene kent wat boven die eigenschappen is, die komt tot mijne natuur. Aan eene Vedische overlevering een geschikt beeld tot verdere inprenting zijner zedeleer ontleenend, vestigt Krishna thans in de eerste versregelen van den vijftienden zang de aandacht des leerlings op de gelijkenis van den heiligen vijgenboom, | |
[pagina 331]
| |
die in de oude Indische mythe de schepping vertegenwoordig, doch hier, in omgekeerden zin, van het stoffelijke op het zedelijke wordt overgebragt: van de aarde en het aardsche, waarin het stoffelijke wortelt, losgemaakt, stijgt de geest omhoog naar de eeuwige gewesten, uit welke geen terugkeer meer is. Dichterlijk wordt hier vooral de bevrijding van den geest uit de banden der onbewuste natuur en toch ook tevens het bezielen dier natuur door den zich zelf bewusten goddelijken geest in de bedoelde regelen geschilderd: - De overlevering spreekt van een heiligen vijgenboom, die zijne wortels naar boven schiet, en zijne takken naar omlaag, en waarvan de bladeren lofzangen zijn. Wie dezen kent, die kent de Schrift. | |
[pagina 332]
| |
gebruikt, - dat bemerken de dwazen niet; maar wie met het oog der wijsheid zien, die verstaan het. Eenigzins vreemd en moeilijk te begrijpen moet den wijsgeerig onvoorbereide het slot van den hier besproken zang voorkomen. Bij den eersten aanblik toch schijnt het, alsof hier werkelijk van drieëerlei onderscheiden geest de rede is. Bij eenig nadenken echter blijkt, dat er, even als boven bij de tegenstelling van het werkend en lijdend beginsel der Godheid, slechts eene metafysische, eene afgetrokkene, geenszins werkelijke onderscheiding wordt beoogd: - Tweeërlei geest is in de wereld: de deelbare en de ondeelbare: de deelbare is het Al der wezens, de ondeelbare is gezeten in den hooge. In onzen spreektrant uitgedrukt, zou dus het bovenstaande | |
[pagina 333]
| |
luiden: - De goddelijke geest, de Godheid, kan onder tweëerlei bestaanswijzen worden begrepen: als het ééne en ondeelbare, het Al der wezens, maar ook als het menigvuldige in het bestaande, als de oneindige verdeeldheid: God is evenzeer het ééne in het vele als het vele in het ééne. Maar geen dier beide vormen is de volstrekt ware: het eenig wezenlijk absolute is de eenheid van beide, in welke de antinomie, de schijnbare tegenstrijdigheid volkomen is opgelost: de Geest der geesten, de Geest zelf van den geest, - Paramâtma, PurushottamaGa naar voetnoot1. - Dus verklaard, - en die verklaring ligt voor de hand, - schijnen de besproken versregelen ons niet alleen niets duisters, maar integendeel eene onder ons algemeen bekende en ook erkende wijsgeerige waarheid te bevatten. Wat echter ons inderdaad niet gemakkelijk te verklaren voorkomt, dat is de aanvang van den zestienden zang, in welken eene tegenstelling wordt gevonden tusschen de menschen, die met goddelijke, en die welke met daemonische natuur worden geboren. De eersten, - zegt Krishna, - komen, ook dwalend, tot den regten weg terug, maar de laatsten vinden God nimmer. Deze stelling nu komt ons voor, in lijnregte tegenspraak met al het vroeger gezegde te verkeeren: wel is het stelsel dat ons hier wordt bekend gemaakt, een streng deterministisch te noemen: alle gevolgen worden er in toegeschreven aan hunne bepaalde, noodzakelijke, onvermijdelijke oorzaken, en die oorzaken zijn nooit zonder hare even noodzakelijke gevolgen; maar | |
[pagina 334]
| |
steeds blijft dit een ethisch, nooit wordt het een fatalistisch determinisme. Hier daarentegen schijnt het laatste, het dogma der predestinatie, der uitverkorenheid, te zijn erkend. Zou intusschen de moeilijkheid zijn op te lossen wanneer wij aannemen, dat de dichter hier slechts op den onmiddellijk voorafgaanden en eveneens op den onmiddellijk volgenden staat van den herborene het oog heeft, die, eenmaal tot de lagere natuur vervallen, ligt verleid wordt om deze ook in nieuwe geboorten te volgen, en dus terug te zinken tot den laagsten staat, zonder daarom nog van eeuwigheid tot eeuwigheid te zijn voorbestemd tot het kwaad? De schoone, vroeger medegedeelde uitspraak omtrent den boosdoener die zich bekeert en daardoor geregtvaardigd wordt voor God, schijnt ons wel aanleiding te geven tot dergelijke gissing. Wat hiervan zij, kracht en levendigheid van schildering zal aan het tafereel wel niet ontzegd kunnen worden, 't welk hier van den zondigen, in 't kwaad verharden mensch, - 't zij dan daartoe gepredestineerd of niet, - door den dichter wordt opgehangen, en waaraan dan ten slotte de waarschuwing wordt geknoopt om de poorten der duisternis te vlieden en gehoorzaam te zijn aan de voorschriften der zedewet: - De boozen kennen geen wassen en geen afnemen in het goede; geen reinheid, geen zedelijkheid, geen waarheid wordt in hen gevonden. | |
[pagina 335]
| |
Omstrikt door de honderde banden van ijdele hoop, tot toorn en wellust steeds geneigd, trachten zij, om aan hunne begeerten te voldoen, naar schatten verworven door ongeregtigheid. De vóórlaatste of zeventiende zang wijdt nog enkele, merkwaardige regelen aan het onderscheid tusschen het geloof der verschillende menschen naar gelang van elks karakter, waaraan tevens weder een uitval tegen de schijnheiligheid en het onzinnig ascetisme wordt verbonden: - | |
[pagina 336]
| |
Drieërlei is het geloof der stervelingen. Het wordt geboren uit ieders bijzondere inborst: - het wezenlijke, het hartstogtelijke, het duistere. - Als voorbeeld, en ter opheldering mede van het ethisch standpunt des dichters, nemen wij uit de verder volgende onderscheidingen van het voedsel (het geestelijke natuurlijk), het offer, de boete en de gift, naar de drie ons bekende eigenschappen, die der laatstgenoemde over: - De gift, door den onbaatzuchtige, alleen omdat het goed is te geven, aan wie het waardig is ter regter tijd en plaats geschonken, is de wezenlijke gift. Hoe ook intusschen onderscheiden, niets is wezenlijk wat niet waar is en heilig, niets van eenige beteekenis wat zonder geloof en godsvrucht geschiedt: - Het WezenGa naar voetnoot1 is de waarheid en het heilige, het is ook de goede daad, o Pritha's zoon! | |
[pagina 337]
| |
Het is het ware offer, de regte boete, de juiste gift en alle werk, ten goede ondernomen. Uit den laatsten, achttienden zang meenen wij thans nog ten slotte en zonder nadere verklaring het voornaamste gedeelte te kunnen overnemen. Daarin komt Krishna op de aanleiding der gansche zamenspraak, - het ware verzaken der werken door de verzaking van het loon, - terug, licht dat nader toe door Arjuna te herinneren aan 't geen hij in de vorige gesprekken hem heeft medegedeeld, vat nog eenmaal zijne leer omtrent de goddelijke en menschelijke dingen in een kort woord te zamen, en vraagt eindelijk zijnen leerling, na eene vermaning omtrent de overlevering zijner geheime leer aan anderen, of nu ten laatste zijne twijfelingen zijn opgelost, - eene vraag die natuurlijk bevestigend door dezen wordt beantwoord. Een noodzakelijk werk te laten, is onbehoorlijk: de onthouding van zulk een werk is het gevolg van onwetenheid en komt uit de duisternis voort. | |
[pagina 338]
| |
Ongewenscht, gewenscht en gemengd is de vrucht der werken na den dood: voor hen namelijk die het loon der werken niet verzaakten, niet voor wie het verzaken leerden. | |
[pagina 339]
| |
Wie onbekwaam, laag, verachtelijk, slordig, traag van geest en wankelmoedig, steeds uitstel zoekt, die is een dader uit de duisternis. | |
[pagina 340]
| |
het veld, mildheid en vorstelijke waardigheid, zijn de natuurlijke pligten van den krijgsman. | |
[pagina 341]
| |
Zoek hem, uw toevlugt, Bhârata! met onverdeeld ontzag: en door zijne gunst zult gij het eeuwig leven verwerven en de hoogste gelukzaligheid. ‘Mijne dwalingen, - antwoordt Arjuna, - zijn verdreven door uwe gunst en ik vond de herinnering aan de wijsheid van ouds. Nu ben ik sterk; nu twijfel ik niet meer en ik wil handelen naar uw woord.’ Met eenige weinige regelen in den mond van Sanjaya, den getuige van Krishna's openbaringen, tot den Koning der Kuruïden, wordt het ‘heilig gedicht’ op eenvoudige doch plegtige wijze besloten: - | |
[pagina 342]
| |
In dezer voege, o Koning! heb ik deze heilige en wondervolle zamenspraak vernomen van Vâsudeva en Pritha's dapperen zoon. | |
IV.Zonder eenzijdige vooringenomenheid, zonder beslissend partij te kiezen, 't zij voor, 't zij tegen de denkbeelden in de Bhagavad-Gîta nedergelegd, en slechts hier en daar op enkele onmiskenbare schoonheden en op die van het gedicht in 't algemeen opmerkzaam makend, hebben wij getracht, daarvan de belangrijkste gedeelten aan onze lezers mede te deelen. Over de waarde van dat medegedeelde meenen wij dus hun oordeel zoo veel mogelijk vrij te hebben gelaten. Wij willen ook nu van alle beslissende uitspraken over de bijzonderheden, en vooral, wat misschien voor de hand zou liggen, van alle vergelijking met andere meer bekende schriften en dichtwerken van gelijken aard ons onthouden, omdat daartoe de regte tijd nog niet schijnt gekomen te zijn. Tot het beoordeelen, waarderen en vergelijken van de verschillende vormen, in welke gedurende den loop der eeuwen het godsdienstig bewustzijn der volken zich heeft geopenbaard, wordt meer voorbereidende arbeid en ook meer algemeenheid en onbevangenheid van blik vereischt dan aan onze dagen eigen mag heeten. Tot die voorbereiding zullen de tegenwoordige mededeelingen alligt iets kunnen bijdragen; ze aan te wenden tot het vaststellen van resultaten schijnt ons thans nog te voorbarig. Wat echter ook nu reeds, naar we meenen, niet alleen geoorloofd is maar tot regt verstand van het besprokene ook bevorderlijk, ware eene poging tot eenigzins nadere karakteristiek van het behandelde dicht- | |
[pagina 343]
| |
werk, gelijk die uit eene zuiver wijsgeerig-historische beschouwing van het medegedeelde zelf zou moeten voortvloeijen. De Bhagavad-Gita is dan vooreerst, wat haar bloot formeel element betreft, een volkomen oorspronkelijk en zelfstandig voortbrengsel van het zedelijk en godsdienstig bewustzijn der Indiërs: de begrippen van andere, met dezen niet verwante volken, met name de Semitische, kunnen tot hare zamenstelling op geenerlei wijze hebben medegewerkt: de grondslag van al de menigwerf lijnregt met de Semitische en Westersche in strijd verkeerende denkbeelden, welke zij bevat, is uitsluitend in de Veden en de daarop gebouwde stelsels gelegen, en de verwerking, de inkleeding en de ontwikkeling van die denkbeelden ook veelal ten eenemale afwijkende van den gedachtengang en van de voorstellingswijze dier andere natiën. De Gîta is trouwens slechts ééne onder de vele van dergelijke, nieuwere en oudere omwerkingen der oorspronkelijke Vedische begrippen: andere bevatten dikwerf dezelfde denkbeelden, sommige zelfs woordelijk dezelfde dichtregelen. - Wat voorts, ook afgezien van haar oorsprong en hare wording, het karakter der godsdienst- en zedeleer zelve aangaat, die in de Gîta ons wordt verkondigd, - zij is vóór alles eene streng monistische en spiritualistische te noemen: alles wat wezenlijk is, wordt teruggebragt tot het gebied van den denkenden, zelfbewusten geest; al het overige is onwezenlijk, d.i. vergankelijk, tijdelijk, schijnbaar, nietig. - Verder mag de moraal van ons gedicht, deterministisch als ze in vele opzigten is, eene volkomen reine en redelijke zedeleer heeten: het volbrengen der goede daad, de getrouwe pligtsbetrachting jegens allen en een iegelijk prijst zij onophoudelijk aan, en vermaant slechts tot het verzaken van het loon der werken, tot zelfverloochening derhalve, waar deze tot heil van anderen en tot eigen volmaking strekt. - Door en door monotheïsch is voorts, gelijk wij reeds meermalen opmerkten, het godsbegrip van den dichter, en het houdt zich van alle mythische voorstelling, voor zoover ze niet gebezigd wordt als vorm en inkleeding, volkomen vrij: God is de Geest der geesten en het Wezen der dingen; buiten hem is niets wezenlijks, geene waarheid. Of nu dat begrip ook zoogenaamde pantheïstische bestanddeelen bevat, schijnt eene moeilijke vraag zoolang niet door eene juiste en ondubbelzinnige bepaling is uitgemaakt, wat onder dat woord moet worden verstaan. Is het karakter van het pantheïsme daarin gelegen, dat | |
[pagina 344]
| |
het de Godheid niet buiten en tegenover de wereld stelt, maar het heelal door den goddelijken geest doordrongen acht, en derhalve geen uitsluitend transcendenten, maar ook een immanenten God aanneemt, dan is de godsleer der Gîta ongetwijfeld eene pantheïstische. Beteekent echter het woord de ontkenning van het zelfbewustzijn, van het subjekt in God, dan kan die wijsbegeerte, blijkens al het medegedeelde, onmogelijk onder dien naam worden aangeduid. - Eene dergelijke opmerking mag gelden omtrent de onsterfelijkheidsleer van het gedicht. Of het de zoogezegde persoonlijke onsterfelijkheid ontkent, is almede eene vraag, wier beantwoording geheel afhangt van de beteekenis der uitdrukking. Duidt deze slechts het eindeloos voortduren der eindige, wisselende vormen aan, dan wordt het persoonlijk voortleven ten stelligste door de Gîta verworpen. Beteekent zij daarentegen voortduur van het bewustzijn, van de subjektiviteit, dan wordt het begrip 't welk zij te kennen geeft, even stellig door den dichter gehandhaafd: een leven in God, in gemeenschap met God, eene gelukzaligheid des volmaakten ware volslagen onzin, wanneer daarbij tevens de subjektiviteit in het Niets werd opgelostGa naar voetnoot1. Maar welke voorstelling nu de mensch zich van die gelukzaligheid zonder eindige vormen, zonder de individualiteit, die voortdurend als eene eindige ikheid tegenover een niet-ik blijft staan, alsmede van den evenzeer transcendenten als immanenten God zou kunnen maken, - die vraag laat de dichter ten eenemale onbeantwoord. Of liever, hij wil, - wij hebben het gezien, - geene voorstelling van wat niet onder 't bereik der zinnen, der gewaarwording, der ervaring, maar uitsluitend onder dat van het denken valt. Hij waarschuwt, gelijk wij opmerkten, tegen de poging der fantazie om ons een beeld te willen vormen van wat voor ons niet dan een begrip kan zijn. Elk beeld 't welk de mensch zich van God poogt te scheppen, wordt steeds een afgodsbeeld, een monster. En evenmin als wij ons eene voorstelling van de Godheid kunnen vormen, evenmin zijn wij | |
[pagina 345]
| |
daartoe ook bij magte wat het leven in God, de onsterfelijkheid betreft. Het begrip kunnen wij in beide gevallen vasthouden voor ons denken, en in dat begrip, 't welk een oneindig is, ook de vormen der eindigheid, mitsdien ook alle schijnbare tegenstrijdigheid, alle antinomiën van het verstand opgelost achten; maar, zoeken wij naar eene voorstelling van dat oneindige, dan verkrijgen wij niets dan eene schijngestalte, waarin de grootste tegenstrijdigheden eenen onverzoenlijken kamp voeren, en waardoor derhalve onze rede, zoowel als onze verbeelding zelve ten eenemale verbijsterd wordt. Dan toch begint weêr de mâyâ, de illusie, haar spel met ons te drijven en verwart ons in de strikken van den schijn, terwijl het Wezen, 't welk wij door nadenken hadden gevonden, en in geest en waarheid leerden aanbidden, zich voor ons oplost in een monster of eene karikatuur. Is deze werkelijk, gelijk wij voldoende reden meenen te hebben om te gelooven, de zin dezer niet alleen dogmatische, maar dus ook kritische filosofie, dan komt in dat stelsel ook geene voorstelling, 't zij van de Godheid, 't zij van de onsterfelijkheid te pas, en ware veeleer èn met de praemissen èn met den ganschen inhoud van het systeem in strijd. - Wat eindelijk de strekking der godsdienstleer en moraal betreft, van welke wij hier kennis nemen, wij hebben gezien, hoe zij van den eenen kant eene uiterst verdraagzame en van den anderen toch ook eene volkomen universalistische is: ook een eenvoudig, kinderlijk geloof, zelfs al dwaalt het omtrent het ware voorwerp der vereering, ook het geringste offer, aangeboden met een rein gemoed, is Gode welgevallig; en voor alle menschen, uit welken stam en rang ook geboren, is het heilmiddel bestemd, 't welk Krishna in zijne openbaringen aan zijnen leerling heeft medegedeeld: God is regtvaardig jegens allen en jegens allen ook lankmoedig: hij is de Vader, de vriend en toevlugt aller wezens, en ook de zondaar die zich bekeert en gelooft, is alreede geregtvaardigd voor hem. Wanneer wij dus het gezegde in korte woorden zamenvatten, dan zouden wij de godsdienst- en zedeleer der Gîta hebben te omschrijven: - 1o als eene zuiver oorspronkelijke en zelfstandige leer, vertegenwoordigende voor een groot deel de gansche eenwenheugende beschaving der Indiërs op ethisch gebied; - 2o als de moraal der zelfverloochening, die de deugd alleen om de deugd en uit liefde tot God en den naaste zoekt; - 3o als een streng monisme en monotheïsme, even | |
[pagina 346]
| |
vrij aan den eenen kant van het plat natuur-pantheïsme als aan den anderen van alle bijgeloof en afgoderij der fantazie; - 4o als eene onsterfelijkheidsleer, die het leven in God het hoogste goed en het einddoel van alle menschelijk streven acht; en 5o eindelijk, als eene leer die voor alle menschen zonder onderscheid bestemd, den dwalende niet veracht en den boeteling niet verstoot. - Met deze eenvoudige, objektieve karakteristiek, waarbij slechts feiten werden gekonstateerd, moeten wij ons voorloopig intusschen tevreden stellen. Wij kunnen, gelijk gezegd, vooralsnog niet uitmaken, welke plaats het besprokene voortbrengsel van het ethisch bewustzijn der Indiërs onder de verschillende stelsels van godsdienst en zedekunde inneemt, welke in de geschiedenis der menschelijke beschaving worden aangetroffen; noch ook: welken invloed de leer der Gîta en van de daarmede overeenstemmende heilige schriften op het Indië van vroegere eeuwen gehad hebbenGa naar voetnoot1; en evenmin: welken invloed die leer, onder hare eenvoudigste vormen in de tegenwoordige Indische talen overgebragt en algemeen in het Oosten verspreid, op de thans levenden nog zou kunnen uitoefenen. Het eenige wat wij regt meenen te hebben, na het besprokene zoo al niet te beslissen dan toch te vragen, is: of volken, die heilige boeken als de Bhagavad-Gîta en zoovele andere, ook meer populaire zoowel als nog dieper wijsgeerige, bezitten, tot de duisterlingen mogen gerekend worden, tot wien, gelijk onze zendingsvoorstanders plegen te zeggen, - | |
[pagina 347]
| |
het licht der waarheid ‘nog’ niet is doorgedrongen, en die ‘nog zitten in de schaduwen des doods’ -? Alsmede: of men wijs handelt, wanneer men aan die volken eene andere Schrift dan de hunne tracht op te dringen, in plaats van veeleer mede te werken met de besten en meest verlichten onder hen tot herstel en meer algemeene verspreiding eener echt nationale godsdienstige en zedelijke beschaving, wier schoonste vruchten door vrees voor de vreemde veroveraars zoo lang in de schuilhoeken der tempels bleven opgesloten?Ga naar voetnoot1 - Dan, beklagen wij ons niet al te zeer, dat er in dezen nog zooveel is wat wij niet met zekerheid kunnen uitmaken; en laat ons liever de vermeerdering onzer kennis omtrent de geschiedenis van den menschelijken geest op prijs stellen, welke door de ontdekkingen onzer eeuw op het gebied der Indische letterkunde ons ten deel viel. Moge dan ook een later geslacht weder met geringschat- | |
[pagina 348]
| |
ting op den arbeid en de uitkomsten van het tegenwoordige nederzien, aan het onze dan toch de verdienste, den weg tot eene hoogere en meer volkomene wetenschap te hebben gebaand. Of zou men alligt oordeelen, dat die nieuwere wetenschap, met welke wij thans langzamerhand ons beginnen bekend te maken, geene aanwinst, maar veeleer een nadeel voor onze wereldbeschouwing te achten zij? Zou men meenen, dat het dichterlijke, het verhevene, het goddelijke uit de geschiedenis werd verbannen, naarmate zij redelijker wordt en beter van de droomen der fantazie zich leert bevrijden? Toen de aarde nog stilstond en de zon nog op- en onderging, toen een dak met gouden spijkers nog de wereld dekte, toen scheen ook de mensch gewigtiger omdat hij het middenpunt van het heelal bewoonde, en de schepping schooner omdat zij nog was te overzien, en de Schepper aanbiddelijker omdat zijn arbeid nog te begrijpen was. De wetenschap heeft dat alles omvergeworpen en verbroken. Maar is de werkelijkheid welke zij heeft opgebouwd, inderdaad minder grootsch en verheven dan het werk der verbeelding, dat zij vernielde? Werd de menschheid minder wigtig voor zich zelve, sinds zij als een deel van een groot geheel zich leerde beschouwen? Of de natuur minder schoon, sinds hare grenzen niet meer te bepalen zijn? Of de Godheid minder aanbiddelijk, sinds hare wondermagt geen werk der willekeur maar der noodzakelijkheid schiep, en van tijden her, die ontsnappen aan de berekening, de oneindigheid der vormen en gestalten uit hare eeuwige en onveranderlijke wetten voort deed spruiten? Als met de natuurbeschouwing zoo is het ook met die van den menschelijken geest gegaan. Ook deze werd heiliger en verhevener naarmate de wetenschap in omvang won. In dagen nog niet vèr van de onze verwijderd, droomde nog de geschiedvorscher van een uitverkoren volk, door God boven alle andere bevoorregt, met zijne onmiddellijke en eenige openbaring begiftigd, en in het uitsluitend bezit eener wijsheid, van welke alle overige geslachten der aarde verstoken waren. Eindelijk, het is waar, na verloop van eeuwen, had een zoon van dat volk eene nieuwe en nog hoogere openbaring voor alle natiën der wereld gebragt; en gelukkig zij die haar mogten ontvangen; maar in diepe duisternis bleven ook nog allen gehuld tot wien ze nog niet was doorgedrongen, en dwaasheid bleef alle wijsheid, welke zij wanen mogten ook buiten haar te kunnen | |
[pagina 349]
| |
bezitten. Zoo oordeelden, nog geen vijfhonderd jaar geleden, ook de verstandigsten en meest oordeelkundigen van ons geslacht. Daar verrezen op eenmaal de lang verloren geachte voortbrengselen van een gansch anderen volksgeest en eene gansch andere beschaving dan die der uitverkorenen uit hunne schuilhoeken; de wijsbegeerte van Griekenland kwam protest indienen tegen den droom van het exclusivisme: de filosofie van eenen Plato en eenen Socrates bewees, dat ook anderen buiten de bezitters der vermeende openbaring, van diepe godsvrucht en innig geloof zich hadden doordrongen gevoeld. - ‘La religion chrétienne, - dus mogt aan 't slot zijner geschiedenis der Grieksche beschaving, met grond een schrijver onzer dagen spreken, op wien wij wel 't regt meenen te hebben, niet enkel uit een beginsel van piëteit ons hier te beroepen, - la religion chrétienne est la meilleure de toutes les religions: mais elle n'est pas la seule; et, parce qu'elle est la meilleure, toutes les autres ne sont pas tout-à-fait méprisables. Chaque religion est la véritable pour celui qui la professe, chaque religion étant un effet du sentiment de dèpendance d'un Être suprême.’Ga naar voetnoot1. - En in den veelbewogen, maar aan grootsche ontdekkingen ook weder zoo rijken tijd dien wij beleven, scheurde op nieuw een deel van het voorhangsel, dat de geschiedenis van den menschelijken geest nog bedekte, en noopte ons, ook dáár de natuurlijke openbaring der Godheid in den geest des menschen te erkennen, waar wij die tot heden welligt het minst hadden verwacht. Uit het verre Oosten, uit het midden van Azië verrees plotseling voor ons oog een volk van fabelachtige oudheid, en leverde ons in zijne heilige oorkonden het tafereel van eene godsdienstige en zedelijke beschaving, hoedanige buiten die der Semitische en Westersche volken geene andere in de geschiedenis valt aan te wijzen. De heilige letterkunde der Indiërs, vóór weinige jaren ons eerst toegankelijk geworden, behoort niet alleen tot de meest omvangrijke, maar ook voor de geschiedenis der beschaving, gelijk wij gezien hebben, meest leerrijke der wereld. Zij maakt voor het eerst ons bekend met een stelsel van godsdienst, dat volkomen onafhankelijk van de Semitische, Grieksche en Germaansche begrippen zich heeft ontwikkeld, en niettemin, schoon | |
[pagina 350]
| |
in vele opzigten afwijkend van de Westersche denkbeelden, toch ook in vele andere op merkwaardige wijze daarmede overeenstemt. En zoo mag dan ook nu, en mede met volkomen regt, een ander schrijver zeggen: - ‘Voici qu'au moment où l'Egypte, ressuscitée par le génie moderne, revèle les énigmes inscrites sur ses monuments gigantesques; où la Perse déploie à nos yeux l' austére législation des mages; où l' Assyrie renaît de ses cendres pour confirmer les oracles bibliques; où la Chine, si longtemps inconnue dans sa marche uniforme mais féconde, nous éclaire du fond de l'Asie sur les procédés de tous les arts, l'Inde leur brillante rivale entonne ses chants sacrés, et retrace dans ses poèmes enthousiastes des croyances, des légendes, des sentiments pleins de délicatesse et d'éclat, qui, se dégageant des ténébres accumulées par la superstition, joignent à la naïveté des premiers âges les élans d'une vertu toute chrétienne’Ga naar voetnoot1. - Zoo werden dan door die wetenschap, welke sommigen ook nog in onze dagen geneigd schijnen eene nuttelooze, slechts tijd en moeite verkwistende te noemen, de enge grenzen verbroken, binnen welke de menschelijke geest zoolang zich had bewogen. Onmiddellijke, bovennatuurlijke, willekeurige openbaring was te voren nog noodig geacht om godsdienst aan den mensch te leeren en ze te handhaven onder de volken. Breeder kennis van het voorleden daarentegen leverde het voortaan onbetwistbaar betoog, dat godsdienst geen toevallig of willekeurig gevolg is van een tegennatuurlijk feit, maar de noodzakelijke werking van 's menschen eigene en tevens in 't wezen der zaak dus ook goddelijke natuur. - God buiten de wereld en buiten de geschiedenis: dat was nog de stelregel van vroegere, min verlichte dagen. God in de wereld, in de historie, in het harte aller menschen: dat is het beginsel van onzen tijd. De Indische wijzen hebben dat in meer afgetrokken algemeenheid bevroed; de wetenschap der nieuwere tijden heeft voor 't Oosten als voor het Westen het bevestigd door de ervaring der geschiedenis. Achten nu sommigen niettemin die wereldbeschouwing, even als de natuurkennis onzer eeuw, in strijd met hunne eigene godsdienstige meeningen, en verkiezen zij voor zich zelven enger begrippen boven ruimere, en meer beperkte en zinnelijke inzigten boven algemeene en redelijke, wij zijn de laatsten om | |
[pagina 351]
| |
hun deze te willen opdringen. Wij hebben eerbied als Krishna, voor ieders opregt godsdienstig geloof, ook al schijnt het ons in te naauwe grenzen besloten. Wij gunnen elk zijne stilstaande aarde en zijn onbewegelijk sterrendak. Het eenige wat wij mogten verlangen en ook eischen, ware eene wederkeerige erkenning en eerbiediging dier godsdienstige overtuiging, die ter goeder trouw nu eenmaal grond meent te hebben, om zich niet aan eenig bepaald en uitsluitend kerkgeloof te onderwerpen, maar liever in de verschillende uitingen van het godsdienstig bewustzijn der volken ééne en dezelfde, alleen in vorm maar niet in wezen verscheiden werking van één en hetzelfde goddelijke beginsel aanschouwt. ‘Ik leef in het hart aller stervelingen. Zoek mij, uw toevlugt en uw vriend, met onverdeeld ontzag!’ - Zoo heeft sinds den aanvang der dingen de eeuwige geest tot den eindige gesproken. Houden we ons aan dat gebod, laat ons trachten dat op te volgen, ook al vragen wij niet, wie het eerst, of ook het schoonst het onder woorden bragt. Dan zou er bij alle verschil van gevoelen over steeds onoplosbare vraagstukken toch vrij wat minder haat en nijd om eene zaak worden gevonden, die al de kinderen des éénen Vaders verbinden en verbroederen moest. - Hoe verscheiden ook de vormen in welke zich het godsdienstig gevoel openbaart, alle waarachtige godsvrucht leidt tot God: - ziedaar in één woord het resultaat en de les, welke wij meenen, met alle omzigtigheid bij beoordeeling of vergelijking, uit de lezing der Bhagavad-Gîta te mogen putten. Nieuw is die leering voor ons Westerlingen geenszins: ook van elders is ze ons wèl bekend; maar werd ze ook steeds door ons in 't oog gehouden? Staat het schoone gezegde tot de Samaritaansche ons wel altijd levendig voor den geest? - ‘Vrouw! geloof mij, de ure komt, wanneer gijlieden noch op dezen berg, noch te Jeruzalem den Vader zult aanbidden.’ - Moge spoedig die ure zijn gekomen!
P.A.S. van Limburg Brouwer. |
|