| |
| |
| |
Natuurkundig onderzoek van Neêrlandsch Indië.
1. Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, uitgegeven door de Natuurkundige Vereeniging, 8o.
2. Acta Societatis Scientiarum Indo-Neerlandicae, Voll. I-II. 1856 et 1857. 4o.
3. Reis naar het Oostelijk gedeelte van den Indischen Archipel, in het jaar 1821; door C.G.C. Reinwardt. Uit zijne nagelaten aanteekeningen opgesteld, met een levensberigt en bijlagen vermeerderd, door W.H. de Vriese. Met 19 platen. Uitgegeven van wege het K. Instituut voor TaalLand- en Volkenkunde van Ned. Indië, te Delft. Amsterdam, bij Frederik Muller. 8o. 646 blz.
De ‘Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië’ behoort tot de verblijdende teekenen des tijds, en ik geloof niet te dwalen, wanneer ik hare stichting als het begin beschouw van een nieuw tijdvak der natuurstudie in Indië. Altoos toch werd het meeste verrigt door mannen, die in die gewesten langeren tijd waren gevestigd, terwijl de wetenschappelijke expeditiën in den regel slechts fragmenten konden leveren uit de verschillende takken der wetenschap.
De Nederlandsche Regering heeft schatten besteed aan natuurkundige zendingen en expeditiën. Na veel teleurstelling was het haar niet zeer envel te duiden, dat zij besloot een einde te maken aan de natuurkundige Commissie, belast met nasporingen in de O.I. Koloniën, en de ruime subsidiën niet meer te verleenen tot de uitgave van prachtwerken, die, op het effect berekend, den schrijver met vorstelijke gunstbewijzen overladen, maar der wetenschap niet dat resultaat leveren, dat zij billijk verlangen
| |
| |
kan. Ook hier is het waar gebleven, dat de groote resultaten der wetenschap niet door hare officiële beoefening worden verkregen. De mannen, die het talent bezitten tot natuurkundig onderzoek, die er de opofferingen voor over hebben, welke er onafscheidelijk van zijn, moeten zich zelf doen kennen, en de ondersteuning van dezulken is het, waartoe een verstandige regering zich bepalen moet. Daarbij staat mij Dr. Junghuhn voor den geest, die aanvankelijk onder ongunstige omstandigheden met volhardenden ijver Java en Sumatra onderzocht en in zijne reisbeschrijvingen ons meer van die schoone eilanden deed kennen dan alle natuurkundige Commissiën en Expeditiën te zamen hadden opgeleverd. Die man verdiende en verkreeg toen den sterkeren bijstand der indische regering, en zoo als zijne latere werkzaamheid bewezen heeft, was die bijstand nuttig besteed. De ijverige Teysmann heeft voor de kennis van de Flora van den indischen archipel gewigtige bouwstoffen geleverd, in den vrijen tijd, die hem in de betrekking van Hortulanus overbleef. Ook hij werd door opregte liefde voor de zaak, en niet enkel door een officieël mandaat gedreven. Schitterend zijn in dien zin de nasporingen van Dr. Bleeker, die, bij de ambtsvervulling van Officier van Gezondheid, uitgebreide nasporingen begon over de visch-fauna der indische wateren, waardoor honderdmaal meer is bekend geworden, dan door alle vroegere Zoölogen, die Indië hebben bezocht, of die in Europa de Musea onder zich hebben, geleverd werd.
Tot regtvaardige beoordeeling moet men echter hierbij op het verschil letten tusschen den vroegeren en tegenwoordigen toestand in Indië. Thans bevinden zich daar onderscheidene jongere mannen, wier studie aan de natuurwetenschappen innig verbonden is, en die, beter onderwezen, dan in het nog kort verledene, geheel voorbereid zijn, om, of uit eigen aandrift, of door eene meer bepaalde opwekking daartoe, zich aan de beoefening van dezen of genen tak van natuurstudie toe te wijden, zoo als de Officieren van Gezondheid, Apothekers, Bergbouwkundigen, ambtenaren voor de Boschkultuur, enz. Bij de restauratie van het Nederlandsch gezag in Indië, was dit geenzins of in verreweg geringere mate het geval; de mannen, die tot natuurkundig onderzoek in staat waren, moesten uit Europa derwaarts worden gezonden. Het zwaartepunt dier werkzaamheid was in Europa gelegen, de resultaten werden in Europa bekend of in nederlandsche Musea en Herbaria begraven. - | |
| |
Dat tijdvak schijnt zijn einde te hebben bereikt, en wij bemerken eene emancipatie der natuurwetenschap in de Kolonie, die het kenmerk draagt van zelfstandige en krachtige ontwikkeling, en die wij derhalve met vreugde begroeten. - Een blik op de voortbrengselen dier werkzaamheid zal dien toestand meer van nabij doen kennen.
Het natuurkundig Tijdschrift, het eerste resultaat van deze nieuwe werkzaamheid, is reeds tot het veertiende deel gevorderd, en bevat talrijke Verhandelingen over alle vakken van natuurkennis en waarnemingen, gedaan in de meest verschillende deelen van den Archipel. In eene enkele aflevering (5 en 6 van het XIIIde deel of IIIde deel der derde serie), de laatste die mij bekend werd, vindt men de navolgende verhandelingen:
1. | Over het begrip en den omvang eener Flora Malesiana, door H. Zollinger. |
2. | Descriptiones Specierum piscium javanensium novarum vel minus cognitarum diagnosticae, auct. P. Bleeker. |
3. | Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna der Sangieilanden, door P. Bleeker. |
4. | Verslag van eene nieuwe verzameling visschen van Bantjan, door P. Bleeker. |
5. | Verslag omtrent eenige vischsoorten van Timor-koepang en Timor-delhi, door P. Bleeker. |
6. | De tabaschir van Java (Singkara der inlanders), beschreven en onderzocht door D.W. Rost van Tonningen. |
7. | Bijdrage tot de kennis der Arachniden van den indischen Archipel, door C.L. Doleschall, met 2 platen. |
8. | Berigten over de vergaderingen der Vereeniging, |
Eindelijk korte berigten van verschillenden, in den regel belangrijken inhoud - over vulkanische verschijnselen in den indischen Archipel, - over de verrigtingen van de ingenieurs van het mijnwezen, - over de verrigtingen van de geographische ingenieurs, - over het voorkomen van tijgers en olifanten op Sumatra, - over eenige reptiliën van Sumatra, Borneo, Bantjan en Boero, - over vischverzamelingen uit verschillende gedeelten van Java, - het Gouvernementsbesluit omtrent handschriften en verzamelingen van ambtenaren, - over de oprigting van een Museum der Vereeniging, - en Personalia.
Met voordacht vermeld ik den inhoud volledig, ten einde den lezer te overtuigen, dat de natuurstudie in Indië in alle rig- | |
| |
tingen resultaten oplevert. Het eerste opstel, van den Heer Zollinger, handelt over het geographische en botanische begrip der Flora van den maleischen archipel, met eenen blik op de door mij uitgegeven Flora van Nederlandsch Indië. De S. trekt uit dien titel het gevolg, dat ik hoofdzakelijk de politieke grens van het nederlandsch gezag bedoeld had, en zag welligt voorbij de natuurlijke omgrenzing in de voorrede toegelicht, en volgens welke het voor mijnen arbeid gestelde gebied alle Sunda-eilanden, de Molukken, Nieuw-Guinea en de kleinere nabij liggende eilandgroepen omvat, en dat ik slechts bij uitzondering somtijds deze grenzen wilde uitstrekken tot op de Philippijnsche eilanden en het Schiereiland van Achter-Indië. In die opvatting meen ik van den op dit gebied zoozeer ervaren schrijver niet te verschillen. Mijne latere nasporingen hebben mij meer en meer in de overtuiging bevestigd, dat binnen die grenzen een natuurlijk botanisch gebied bevat is, in tegenstelling tot de vegetatie van Voor-Indië met Ceylon van de eene zijde, en die van Cochinchina en Zuid-China van de andere zijde. Het eigenlijk Achter-Indië, vooral Malakka, schijnt zich geheel met het gebied van Archipelagisch Indië te verbinden. Bij nader onderzoek moet dit groote gebied in onder-afdeelingen gesplitst worden, tot wier scherpe begrenzing echter de genoegzame waarnemingen ontbreken, zoodat men slechts in algemeene trekken deze verscheidenheid van den plantengroei kan aanduiden; een onderwerp, hetwelk ik mij voorstel in eene Verhandeling over de vegetatie van Sumatra nader toe te lichten. De Heer Zollinger stelt 5
dergelijke onder-afdeelingen of botanische groepen, 1o. Borneo, 2o. het westelijke, maleische rijk, Sumatra en Malakka, 3o. het zuidelijke, Soendasche rijk, Java met de kleine Soenda-eilanden, 4o. het oostelijke rijk, dat der Molukken, Celebes met al zijne eilanden, tot aan Nieuw-Guinea, 5o. het noordelijke, Philippijnsche rijk, de Philippijnen tot aan Formosa. - Dat Borneo daarbij als een centraal-land zou moeten beschouwd worden, durf ik vooralsnog niet gaaf toestemmen. Ook schijnt het, dat men niet te veel aan de meening moet hechten, dat de vegetatie over elk der grootere eilanden gelijkvormig is. Het oostelijk gedeelte van Java verschilt bijv. in vele opzigten van West-Java. Ten opzigte van Celebes schijnt een dergelijk verschil te bestaan, dat welligt niet enkel van de verscheidenheid van den bodem en de weêrsgesteldheid kan worden afgeleid, maar in verband moet beschouwd worden met veranderingen van de
| |
| |
grenzen tusschen land en water, na den oorsprong of de immigratie der tegenwoordige vegetatie.
De Heer Bleeker geeft in zijne Verhandeling over nieuwe vischsoorten een overzigt van de geschiedenis dier nasporingen, en verbindt daaraan breedvoerige beschrijvingen van nieuwe of weinig bekende soorten. - Van de Sangi-eilanden ontving de Heer Bleeker door den Heer Jansen, Resident van Manado, 133 soorten, terwijl tot dusver geen enkele visch uit die streken bekend was. Drie of vier soorten daarvan waren geheel nieuw voor de wetenschap. Van Bantjan deelden de Heeren Goldmann, Gouverneur der Molukkos, en Bernelot Moens belangrijke verzamelingen mede; 113 soorten worden daarvan vermeld. - Van Timor, door de HH. Goldmann en Hoenig gezonden, worden 41 soorten opgeteekend.
De Heer Rost van Tonningen onderzocht de bekende steenconcrementen in de Bamboe, die sedert lang als tabashir bekend zijn, en verrijkte daardoor de planten-physiologie met de eerste goede analyse dier stoffe.
De bijdrage van den Heer Doleschall tot de kennis van de Arachniden toont het nut aan, dat het onderzoek op de plaats zelve oplevert. Deze moeijelijk te bewaren en snel verkleurende spin-soorten toch werden, in vergelijking met andere afdeelingen der lagere dieren, het minst onderzocht en kunnen, zoo als de S. zegt, nog altoos als de paria's in de Zoölogie beschouwd worden. De Heer D., tijdens zijn verblijf te Batavia, door den Voorzitter der natuurkundige Vereeniging, Dr. Bleeker, daartoe aangemoedigd, begon deze dieren te verzamelen en te onderzoeken, en levert ons thans de belangrijke uitkomsten van dien arbeid. Als nieuwe worden beschreven: Phalangium amboinense, Telyphonus seticauda, Tegenaria argentata, Theridion miniaceum, Pholeus sisyphoides, Tetragnatha serra, T. rubriventris, Ariadne (een nieuw geslacht der Aranina) flagellum, Epeira Walckenaeri, E. penicillum, E. imperialis, E. crenulata, E. striata, E. trifasciata, E. radja, E. moluccensis, E. unicolor, E. manipa, E. punctigera, E. orichalcea, E. coccinea, E. thomisoides, Plectana brevispina, P. Bleekeri, P. Sturii, P. centrum, P. argoides, Olios mygalinus, O. malayanus, O. javensis, O. lunula, Thomisus amboinensis, Sparassus psittacinus, Sphasus striatus, Attus alfurus, A. cornutus, A. obisioides. Eenige afbeeldingen helderen de beschrijvingen van sommige dezer talrijke nieuwe soorten op.
| |
| |
De verslagen van de gehouden vergaderingen, beknopt en zaakrijk, vrij van woordenpraal en noodeloozen omhaal, doen ons eenen blik werpen op de wijze, hoe de natuurkundige vereeniging hare werkzaamheden drijft, hoe zij over de geheele uitgestrektheid van den Archipel overal de kundige en belangstellende mannen opspoort, opwekt en aan hare werkzaamheden doet deel nemen, uit de verstrooide krachten een groot en krachtig geheel zamenstelt, en zich aan geleerden en geleerde genootschappen in Europa en op andere punten der aarde heeft aangesloten.
Onder het opschrift: ‘Berigten van verschillenden aard,’ wordt in de eerste plaats een overzigt gegeven van de vulkanische verschijnselen in den indischen archipel. - Waar deze verschijnselen zoo veelvuldig en bijkans aanhoudend plaats hebben, is de opteekening daarvan door tijdgenooten en ooggetuigen hoogst wenschelijk, en levert bouwstoffen voor eene latere volledige geschiedenis en meer grondige kennis van deze merkwaardige werkingen in de vaste korst der aarde. - In een kort overzigt worden de verrigtingen van de ingenieurs voor het mijnwezen in Nederlandsch Indië vermeld, die thans vooral betrekking hebben tot Borneo. Ook de werkzaamheden der geographische ingenieurs worden hier besproken. - Daarna wordt het voorkomen van olifanten en tijgers op Borneo vermeld, eene lijst medegedeeld van reptiliën van Sumatra, Borneo, Bantjan en Boero, alsmede van de jongste ichthyologische ontdekkingen.
Vergelijkt men nu deze aflevering van het Tijdschrift met soortgelijke in Europa uitgegeven, dan staat het in wetenschappelijk gehalte niet achter, ja, wat het getal van nieuwe zaken betreft, zal het de meesten overtreffen. Ongetwijfeld sticht dan het genootschap door de uitgaaf van dit Tijdschrift groot nut voor de wetenschap, en dat de regte weg is ingeslagen, kan men uit de daarmede gepaard gaande ontwikkeling afleiden. Niet alléén dat nu de verstrooide waarnemers en onderzoekers zich om een middenpunt scharen, elkander opwekken en voorlichten, ook bij personen, die geene bepaalde oefenaars dier studie zijn, vindt dit streven bijval en geldelijke ondersteuning, en breidt het genootschap met ieder jaar zijne werkzaamheid uit. Reeds worden de grondslagen gelegd voor de stichting van een indisch Museum en begon men de uitgave van grootere Verhandelingen, onder den titel: ‘Acta Societatis Scientiarum Indo-Neêrlandicae,’ waarvan reeds twee lijvige 4to deelen het licht zien.
| |
| |
‘Na een ruim zesjarig bestaan,’ aldus leest men in het voorberigt van het eerste deel, ‘waarin de natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië met rasse schreden zich heeft ontwikkeld, en waarin niet minder dan elf lijvige boekdeelen van haar Tijdschrift zijn gepubliceerd, is de Vereeniging gekomen tot een standpunt, waarop het niet meer mogelijk is, door het Tijdschrift alleen openbaar te maken de talrijke en omvangrijke Verhandelingen, door verschillende natuurkundigen haar aangeboden. De Vereeniging heeft dien ten gevolge besloten tot de uitgave van afzonderlijke bundels Verhandelingen, in welke zullen worden opgenomen die bijdragen en memoriën, welker omvang en zuiver wetenschappelijke inhoud ze minder geschikt maken voor eene opname in het Tijdschrift, welks geregelde en spoedige verschijning daardoor ook nu en dan reeds is vertraagd geworden.’ - ‘De steeds toenemende belangstelling in de werkzaamheden der Vereeniging is ook nu weder gebleken, doordien alle Leden zich bereid hebben getoond, de bundels Verhandelingen te ontvangen tegen den vastgestelden inteekeningsprijs van 25 cents per vel druks, terwijl bovendien meer dan 100 ingezetenen van Nederlandsch Indië, niet tot het lidmaatschap der Vereeniging behoorende, de uitgave der Verhandelingen wel hebben willen ondersteunen, door zich insgelijks als inteekenaren te doen inschrijven.’ - Waarlijk, zooveel werkzaamheid en zooveel belangstelling en bijstand kunnen aan het moederland als voorbeeld tot navolging worden voorgehouden!
In het eerste deel nu deelt de Heer H. Zollinger talrijke botanische waarnemingen mede over de soorten van het geslacht Rottlera, en treedt daarbij in vele leerzame beschouwingen omtrent de moeijelijke orde der Euphorbiaceae en beschrijft meerdere nieuwe aan R. verwante geslachten en soorten. - De Heer Bleeker levert beschrijvingen van nieuwe of weinig bekende vischsoorten van Amboina, op zijne reis, in het gevolg van den Gouverneur-Generaal in 1855, verzameld, en besluit met een overzigt van alle tot dusver bekend geworden amboinesche visschen, ten getale van 560! en waaraan in een bijvoegsel nog 64 worden toegevoegd. - In eene tweede, niet minder uitgebreide en met evenveel zorg bewerkte Verhandeling levert deze onvermoeide geleerde beschrijvingen van nieuwe of weinig bekende vischsoorten van Manado en Makassar, op dezelfde reis verzameld, en verbindt daaraan een overzigt over alle tot dusver van Celebes bekend geworden soorten, 622 in getal. De
| |
| |
nieuwe soorten worden ook nu weder breedvoerig beschreven. - Tot de botanische Verhandelingen behooren de ‘Observationes de Filicibus,’ door J.K. Hasskarl, die te meer onze aandacht verdienen, daar zij naar het leven zijn ontworpen en bijzonder zeldzame soorten van boomvarens betreffen, en verder onder den titel van ‘Retzia’ breedvoerige beschrijvingen van gewassen in 's Lands Plantentuin te Buitenzorg.
Het 2de deel wordt geopend met eene ‘Bijdrage tot de nadere kennis van het geslacht Collocalia,’ welk vogelengeslacht vermaard is door den bouw van het nest en de bekende eetbare vogelnestjes levert. Op Java komen daarvan 2 soorten voor, C. esculenta en C. nidifica. De vraag omtrent de juiste plaats in het ornithologische stelsel was tot dusver niet beslist. Door een naauwkeurig anatomisch onderzoek komt de schrijver dezer belangrijke bijdrage, Dr. A. Bernstein, tot de conclusie, dat het geslacht Collocalia de meeste overeenkomst heeft met de familie der Cypselidae, en dat de verwantschap tot de zwaluwen slechts schijnbaar is. Op de bijgevoegde plaat worden het borstbeen en opperarmbeen, alsmede de door Dr. B. tevens ontdekte Acarus Collocaliae, die in groote menigte in het de wortels der groote slagaderen (anonyma, subclavia dextra en sinistra, carotis en pulmonalis) omgevende celweefsel leeft. - Breedvoerig is het ‘Verslag van de geodesische triangulatie der residentie Banjoemas,’ door de Heeren G.A. de Lange en Dr. J.J. van Limburg Brouwer. Deze metingen, in Cheribon begonnen, later door de Preanger-regentschappen in westelijke rigting voortgezet tot Batavia, moesten thans oostwaarts van dat gewest worden vervolgd. De Heer de Lange, die de beschrijving heeft opgemaakt, deelt daarbij ook bijzonderheden mede omtrent de gesteldheid van die landstreek, de verschillende kulturen, enz. Daarna volgt het geodesische nivellement van dezelfde residentie. - Dr. P. Bleeker geeft een ‘Conspectus Specierum piscium moluccensium hucusque cognitarum,’ in vorm van tabellen, waarin de uitkomst der vroegere nasporingen is zaamgevat, en waaruit blijkt, dat thans 906 soorten van den
molukschen Archipel bekend zijn. - Dat de Heer Bleeker zijne nasporingen niet enkel bij visschen bepaalt, blijkt, uit de in dit deel opgenomen Verhandeling: ‘Recherches sur les Crustacés de l'Inde archipélagique.’ De eerste afdeeling daarvan is toegewijd aan de Décapodes oxyrhinques. Rumphius was de eerste, die in de Amboinsche Rariteitkamer eenige soorten van die groep deed kennen. Onbeduidend is wat Va- | |
| |
lentijn (in zijne ‘Beschrijving van Oud- en Nieuw-Oost-Indiën’) en Rénard aan deze kennis toevoegden. Ook de nieuwere schrijvers, Milne Edwards, Guerin de Méneville, Adams en White hebben de kennis van de Decapoden slechts weinig uitgebreid. De Heer Bleeker beschrijft thans de soorten van zijne verzameling, waaronder zich onderscheidene nieuwe bevinden. - In de tweede afdeeling der Verhandeling zijn de Isopodes cymothadiens opgeteekend, en worden op gelijke wijze onderscheidene nieuwe soorten beschreven. Twee weluitgevoerde lithographische platen dienen tot opheldering der beschrijvingen en verhoogen niet weinig de waarde van deze belangrijke Verhandeling. - In de ‘Tiende Bijdrage tot de kennis der ichthyologische Fauna van Borneo’ beschrijft Dr. Bleeker visschen van de rivieren Barito, Kahajan en Kapoeas, verzameld door de Officieren van Gezondheid de Heeren C. Helfrich en E.F.J. van Koppen en D. Sigal. Deze verzamelingen (zegt Dr. Bl.) hebben gedeeltelijk eene bijzondere waarde, hetzij door de nog onbeschrevene soorten, welke zij bevatten, hetzij door de plaatsen, van welke zij afkomstig zijn. Zoo bezat men tot nog toe zelfs niet de geringste kennis van de visschen van den Kahajan-stroom, welke eenige mijlen westelijk van den Barito-stroom of de rivier
van Bandjermasin, zich in zee ontlast, en evenmin bezat men tot nog toe eenige kennis van de visschen, welke in de ver van zee verwijderde gedeelten der Kapoeas voorkomen, van waar de Heer Sigal, kort geleden nog te Sintang geplaatst, mij eenige soorten deed geworden. - Een overzigt van alle tot dusver bekend geworden visschen van Borneo, in vorm van tabellen, is aan de Verhandeling toegevoegd, die verder de beschrijving der nieuwe soorten bevat. - Op gelijke wijze is de ‘Achtste (zeer uitgebreide) Bijdrage tot de kennis der Vischfauna van Amboina’ bewerkt. Deze visschen waren afkomstig van bezendingen van den Jhr. Goldmann, Gouverneur dier eilanden en vooral uit de groote verzamelingen van den Heer D.S. Hoedt, Secretaris van het Gouvernement aldaar. De Heer G.L.J. van der Hucht was daarvan eigenaar geworden en stond haar met ‘de meest belangelooze welwillendheid’ aan den Heer Bl. tot onderzoek af. Door deze bijdrage klimt het cijfer der Amboinesche visschen tot 780!
| |
| |
Tot de wenschen. die gedurende een tal van jaren onvervuld bleven, behoort de openbaarmaking van Reinwardt's ‘Reizen en natuurkundige nasporingen op Java, Celebes en dc Moluksche eilanden.’ Geene zaak is welligt op het gebied van het natuurkundig onderzoek van Nederlandsch Indië meer besproken en geene het onderwerp geweest van meer gissingen omtrent de eigenlijke oorzaak van het niet-verschijnen, geene aan scherper verwijt van de zijde der openbare meening of der regering bloot gesteld geweest dan deze. - Geen wonder ook, wanneer men een oog slaat op de ontzettende verwachtingen, die men daarvan reeds koesterde en in proza en poëzij ontboezemde, nog voordat de reis was begonnen, of wanneer men in aanmerking neemt de ontzettende geldsommen, die de Regering daarvoor gereedelijk toestond, en zeer zeker ook voor de uitgave had willen toestaan. Het is geenzins mijn doel thans die klagten of verwijten voort te zetten, maar ik wil slechts in het voorbijgaan aanstippen, dat deze algemeene teleurstelling niet aan ééne als het ware toevallige oorzaak moet worden toegeschreven, maar het gevolg was van meer dan eene zamenwerkende omstandigheid. Op Reinwardt rustten tijdens zijn verblijf in Indië te vele en te verschillendsoortige werkzaamheden, zoo als regeling van allerhande onderwijs, geneeskundige zaken, enz., om zich onverdeeld aan het veelzijdig onderzoek der natuur te kunnen toewijden. Oppervlakkigheid en onvolledigheid moesten daarvan het eerste gevolg zijn. Welligt waren zijne ligchaamskrachten ook niet geheel toereikend om het onderzoek tot de uiterste grenzen voort te zetten. Bovenal echter verdient aangemerkt te worden, dat een zoo omvattend onderzoek, hetwelk de Geographie, Oreographie, Geognosie, Mineralogie,
Climatologie, Botanie, Zoölogie en Ethnographie zou omvatten, en tot de toepassing op landbouw en andere ontwikkeling moest leiden, voor éénen man veel te veel is en kundige assistenten overnood-zakelijk maakt. Reinwardt had meer préparateurs en teekenaars bij zich dan eigenlijke beoefenaars der wetenschap. - In Europa teruggekeerd, was Reinwardt, als een tweede Humboldt voor de Oostersche landen, het voorwerp der algemeene bewondering, voordat nog iets van hem was uitgegaan. In dien tijd was het reizen van natuurkundigen naar verre landen nog eene zeldzaamheid en trok veel meer de aandacht dan thans, nu die voorbeelden meer alledaagsch zijn geworden. Reinwardt's goedhartigheid was oorzaak, dat hij van het geheel zijner verzamelingen;
| |
| |
dat onverbroken had moeten blijven, aan allerhande geleerden, die zich met speciale studiën bezig hielden, voorwerpen afstond, aan dezen varens of palmen, aan genen paddestoelen en mossen, aan anderen weêr afbeeldingen en beschrijvingen van diersoorten, enz., zoodat de belangrijkheid van hetgeen hij zelf zou publiceren met iederen dag verminderen moest. Onderwijl maakten de natuurwetenschappen reuzenschreden, die Reinwardt zelf, bovendien overladen met academisch onderwijs en de tijdverslindende pligtplegingen, welke aan het lidmaatschap van vele geleerde genootschappen verbonden zijn, welligt niet in alle rigtingen volgen kon, en die de methode van zijn onderzoek in Indië dagelijks meer en meer deden verouderen. Voegt men daarbij de klimmende jaren en de daarmede toenemende angstvalligheid, dan geloof ik een juisten blik te werpen in de oorzaken van zijn voor velen ońverstaanbaar stilzwijgen. Hij zelf liet de gedachte, van althans iets uit te geven, nimmer geheel varen, maar ik geloof dat dezelfde gedachte hem als een booze geest vervolgde, en elke verontschuldiging tot uitstel hem welkom was. Onder deze omstandigheden konden Reinwardt's vrienden er hoogstens op aandringen eenige specialiteiten, die daarvoor vatbaar waren en nog eenig belang opleverden, te publiceren, maar wie het opregt met hem meende, kon op eene algeheele uitgave niet aandringen. - Na den dood van den Heer R. hebben de erven de wetenschappelijke nalatenschap aan de Regering aangeboden, onder voorwaarde, dat zij zou worden neêrgelegd in den Hortus te Leiden, om te dienen tot uitbreiding van kennis, en in 't bijzonder, opdat door den Heer de Vriese datgene zou worden aan het licht gebragt wat tot bevordering der wetenschap en tot handhaving van den roem
des overledenen zou kunnen dienen. Op grond daarvan heeft de Heer de Vriese Reinwardt's ‘Reize naar het oostelijk gedeelte van den Indischen Archipel,’ in 1821 gedaan, door tusschenkomst van het Kon. Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, te Delft, uitgegeven. Wij lezen in de Voorede, dat ook deze poging om Reinwardt's ontdekkingen aan het licht te brengen, niet vrij was van tegenspoed. Wat de Heer de Vriese wilde volbrengen, werd na diens vertrek naar Java, door Dr. Pijnappel, Secretaris van genoemd Genootschap, ten uitvoer gebragt. ‘Zij, die de uitgaaf van Reinwardt's Journaal met belangstelling verbeidden, wisten toen nog niet, dat het ongelukkig gesternte, waaronder die reis, ik wil niet zeggen werd gedaan, maar waaronder hare
| |
| |
beschrijving werd opgesteld, en dat, na bijna veertig jaren de openbaring daarvan te hebben tegengewerkt, eindelijk zijnen invloed scheen verloren te hebben, nog in de missie van den Heer de Vriese blijken zou zijn deel te hebben gehad.’ De Heer P. deelt vervolgens mede, dat terwijl de Heer de Vriese de uitgaaf niet zóó volbragt, als het Instituut dit verlangd en vooraf bepaald had, men die uitgave heeft teruggenomen, en de nadere bewerking aan hem heeft opgedragen. De Heer P. heeft die taak met groote zorg volbragt en talrijke aanteekeningen, die veelal tot latere ontdekkingen betrekking hebben, er bijgevoegd. De platen, die voor de eerste uitgave reeds bewerkt waren, zijn bij deze nieuwe uitgave gevoegd. Treurig is daaromtrent op bl. 643 te lezen, dat het van onderscheidene dier afbeeldingen niet zeker is, wat zij moeten voorstellen.
Het lijvige octavo-deel dan, dat ook typographisch zeer goed is uitgevoerd, bevat behalve de genoemde reize nog de levensbeschrijving van den waardigen Reinwardt, opgesteld door den Heer de Vriese, waarin de officiële bescheiden en besluiten ter zake van Reinwardt's zending naar Indië worden medegedeeld. Daaronder is zeer lezenswaard de optelling der punten, die hem, bij wijze eener instructie, bepaaldelijk tot onderzoek werden aanbevolen, en waardoor men zich overtuigen kan, dat het toenmalig Gouvernement niet enkel zuiver onderzoek der natuur bedoelde, maar industrie, handel, statistiek tevens op het oog had. In Indië zelf werd dat verbazend veld voor Reinwardt's werkzaamheid nog vergroot, doordien de Gouverneur-Generaal de organisatie van lager en middelbaar onderwijs, de oprigting van militaire scholen en telkens weder andere zaken aan hem opdroeg. Ook de geneeskundige dienst moest worden geregeld, en die regeling was weder het werk van Reinwardt. - Niets is meer klaarblijkelijk, dan dat men in Indië van Reinwardt's veelomvattende kundigheden in alle rigtingen partij heeft getrokken, maar ten nadeele van zijne eigenlijke studie. Het ware hoogst onregtvaardig dit niet bij de beoordeeling op den voorgrond te plaatsen, en de teleurgestelde natuurkundigen zullen niet zoo egoïstisch zijn, om niet gereedelijk hulde te doen aan het vele goede, dat Reinwardt in de indische maatschappij stichtte en waardoor hij op de daukbaarheid van het nageslacht in de ruimste mate aanspraak heeft. - Eene andere vraag is het, of de gedachte, Reinwardt's ‘Natuurkundige reize naar de oostelijke gedeelten van den Archipel,’ thans nog uit te geven,
| |
| |
gelukkig is te noemen, en -tot handhaving van den roem des overledenen kan strekken? - Niet gaarne zou ik die vraag bevestigend beantwoorden, maar meen tevens, dat de uitgave voor de kennis van den Archipel nog eenig nut kan hebben. De landen toch, die op deze reize bezocht werden, zijn over het geheel veel minder bekend dan Java en Sumatra, die in nieuwer tijd door bekwame natuurkundige reizigers bezocht en onderzocht werden. Al is dan Reinwardt's reisverhaal onvolledig, slechts hier en daar vergezeld van eenige exacte waarnemingen, het strekt altoos tot opheldering van de geaardheid dier gewesten. In dien zin heb ik er met genoegen kennis mede gemaakt en houde mij overtuigd, dat het Instituut te Delft geenen nutteloozen arbeid verrigt heeft. - Ook was het niet overbodig, in hetzelfde deel eenige der vroegere Verhandelingen van Reinwardt bijeen te brengen, zoo als de ‘Redevoering over de natuurlijke vruchtbaarheid van den grond der Oost-Indische eilanden, vooral van het eiland Java, en over de waarschijnlijke oorzaken daarvan,’ in 1826 in het voormalig K.N. Instituut voorgedragen; - ‘Algemeene beschouwingen over het ontstaan van kalk en den groei van Schulp- en Koraal-dieren in de zee der heete gewesten, in betrekking tot den O.I. Archipel,’ in 1831 voorgedragen; - ‘Rapport over de Salpetermakerij te Soetji bij Grissee op Java,’ aan liet indisch gouvernement ingediend; - ‘Over Areng-Suiker en den Areng-Palm,’ fragment eener voorlezing, gehouden te Utrecht in het Genootschap voor Kruidkunde; - ‘Fragment uit eene redevoering over de hoogte en gesteldheid der bergen in de Preanger-Regentschappen,’ gehouden in het Bataviaasch Genootschap; - ‘Berigt omtrent in zee verzonken
bezendingen van naturaliën; - omtrent aanwinsten verkregen door 's Rijks Museum van natuurlijke Historie. - Verder vindt men hier nog Bijlagen, betreffende Reinwardt's bemoeijingen ter zake van het openbaar onderwijs, de militaire school van Samarang, indische taalstudie en oudheden, de vaccine, den plantentuin te Buitenzorg, en andere onderwerpen. - De bladzijden daaraan toegewijd zijn de beste regtvaardiging van den overledene bij het nageslacht, en leveren het meest overtuigende bewijs, dat 's mans leven en werken niet juist gewaardeerd wordt, wanneer wij hem alléén naar den maatstaf van indisch-natuuronderzoeker beoordeelen.
Ik keer thans tot de reis zelve terug. Reinwardt besteedde daaraan het laatste jaar van zijn verblijf in Indië, het jaar 1821.
| |
| |
In overleg met Z. Exc. den Gouverneur-Generaal, ‘werd ik te rade,’ aldus schrijft hij zelf, ‘nog een reisje naar de Moluksche en nabijgelegen eilanden te doen.’ - De Hoofddirectie van Financiën kreeg dan ook spoedig in last, de daartoe dienstige maatregelen te nemen. De brik Experiment, kapitein Hooper, werd bestemd tot het overvoeren van Reinwardt en de hem vergezellende ambtenaren en geheel ter zijner beschikking gesteld. Op den 26sten Februarij vertrekt hij met de teekenaren A.J. en J.T. Bik, en de Heeren Landré en Kent, alsmede personen tot het inzamelen en prepareren van voorwerpen. De steven werd naar Bima (Soembawa) gewend, waar men den 20sten Maart aan wal kon stappen. Na twee dagen werd deze plaats reeds verlaten, en koers gezet naar de straat Larantoeka, die tusschen de eilanden Flores en Sabrao gelegen is, op welk laatstgenoemd eiland men landde en vervolgens de reis naar Koepang op Timor aanvaardde, alwaar men den 3den April aankwam. Hier verbleef Reinwardt langer dan op de straks vermelde plaatsen en had daardoor gelegenheid zich meer met het land bekend te maken en naar de nabijgelegen kleinere eilanden uitstapjes te doen, bijv. naar Sěmaoe, waar Reinwardt eenen Waringin-bron zag, die door de wortelontwikkeling uit de takken een' zoo verbazenden omvang had verkregen, dat hij alléén een bosch van niet onaanzienlijken omvang vormde. - Koepang werd den 19den April verlaten en de reis naar Banda gerigt, waar de expeditie, na eenige kleine eilanden op dien togt ter loops te hebben aangedaan, den 18den Mei aan wal stapte. - Aan het verblijf in de residentie Banda is het geheele tweede Hoofdstuk der reisbeschrijving
toegewijd. Reinwardt bezigtigde deze door de nootmuskaat-kultuur vermaarde eilandgroep met meer dan gewone oplettenheid en deelt onderscheidene bijzonderheden dienaangaande mede, die ook nú hare belangrijkheid nog niet verloren hebben. Ook de Goenong Api werd beklommen, die met zijnen breeden voet het geheele eiland vormt. - Van Banda ging de reis naar Amboina, een afstand, die in eenen dag werd afgelegd. Den 26sten Mei daar aangekomen, begon Reinwardt dadelijk zijne nasporingen, en had, zoo als begrijpelijk is, daarbij de Nagelkultuur en het Sagokloppen bijzonder op het oog. Al wat hiertoe betrekking heeft, is breedvoerig opgeteekend. De eilanden Haroekoe, Saparoea, Noesa-laut, Ceram werden achtereenvolgende bezocht. Den 12den Augustus verliet men deze streken, om de re- | |
| |
sidentie Ternate te bezoeken, waar men reeds den 15den landde en van daar vervolgens, den 28sten Augustus, Tidore ging opnemen. den 5den September had men Ternate vaarwel gezegd, om koers te zetten naar Celebes, waar de expeditie op den 17den in de baai van Gorontalo aankwam. Reinwardt bleef in dit oostelijk gedeelte van het zoo weinig bekende Celebes tot omstreeks de helft van November, toen hij naar Java terugkeerde. Met het oog op de weinig bekendheid van dat eiland, is al wat Reinwardt daarvan opteekende van waarde te achten, en mag men veilig dit gedeelte der geheele reis als het meest belangrijke beschouwen. De residentiën Gorontalo en Menado zijn de gedeelten van Celebes, die Reinwardt op deze reis bezocht heeft.
De methode van beschrijving, die dit geheele reisverhaal kenmerkt, is oppervlakkig en ver verwijderd van den streng wetenschappelijken vorm, die de lotgevallen van den eigen persoon en onbelangrijke bijzonderheden, die op iedere reis voorvallen, niet aanstipt. de geheele reis doet zich daardoor voor als een touristen-dagboek, en met uitzondering van eenige hoogtemetingen, enkele physische bepaling enz., doet alleen het vermelden van botanische en zoölogische en eenige mineralogische namen zien, dat het boek uit de pen van eenen geleerde gevloeid is. Dergelijke zaken hebben echter weinig waarde, wanneer zij niet, te huis, met naauwgezette kritiek nader worden bewerkt. Dat alles is niet gescheid. Het herbarium van Reinwardt, wat ik daarvan gezien heb, is van bekrompen, is afkomstig van deze reis, en daarom belangrijk omdat het verzameld is in gewesten, die uit een botanisch opzigt grootendeels onbekend zijn. Onbegrijpelijk is het echter, dat er, in verhouding tot den onuitputtelijken rijkdom van den plantengroei dier gewesten, zoo weinig verzameld werd. Wat er van de delfstoffen geworden is, is mij onbekend, maar zoo ver ik weet, werden zij nooit streng wetenschappelijk onderzocht, evenmin als er iets van eigenlijk geologisch onderzoek, vooral van Java, aan het licht is gekomen.
Hartelijk wensch ik, dat de onspoed, die Reinwardt's natuurkundige loopbaan in Indië vervolgde, geenen nadeeligen of afschrikkenden invloed voor het vervolg meer zal uitoefenen, en dat de Regering, zoo hier als in Indië, vilhardend zal zijn in de bevordering van natuurkundige nasporingen in den In- | |
| |
dischen Archipel. Daarin toch zal een krachtig middel gevonden worden tot verspreiding en ontwikkeling der beschaving en meer en meer zal men zich overtuigen, dat die kennis voor den industriëlen vooruitgang dier heerlijke gewesten, in toenemende mate vruchten zal afwerpen. Verblijden wij ons daarom over den tegenwoordigen gunstigen toestand ten dien aanzien in Indië Tusschen Engelsch Indië en de Spaansche bezittingen gelegen, valt het niet te ontkennen, dat in onze bezittingen niet minder gearbeid wordt dan ginds, terwijl de Flora der Philippijnsche eilanden, door pater Blanco uitgegeven, ons de natuurstudie in die gewesten naauwelijks op het standpunt der 18de eeuw doet terugvinden.
A., Dec. 1858
f. a w. miquel.
(Het vervolg in het volgend Nommer). |
|