De Gids. Jaargang 22
(1858)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 743]
| |
Het teekenen beschouwd in betrekking tot de nijverheid.Handleiding voor het onderwijs in het teekenen, voorzien van eene reeks geleidelijk opklimmende teekenvoorbeelden. Ten dienste der lagere scholen en andere inrigtingen voor volksonderwijs. Gevolgd naar het Hoogduitsch van Leonh. Dieffenbach, door G.C. Mulder. Nijmegen, D.J. Haspels.Het is een opmerkelijk en zeer verblijdend verschijnsel, dat sedert eenigen tijd de belangen der nijverheid in ons Rijk langzaam, maar met zekere stappen, naar den voorgrond treden, en dat dit gewigtig middel van bestaan onder de bronnen, waaruit de algemeene welvaart vloeit, de plaats tracht in te nemen, die het toekomt. Te meer is dit verblijdend, omdat de impulsie tot deze voorwaartsche beweging uit den boezem der bevolking zelve voortgekomen is. Van alle zijden, zelfs uit kleine gemeenten, hoort men, dat Maatschappijen tot bevordering der nijverheidsbelangen worden opgerigt, en dat deze door de beoefenaars zelven der verschillende vakken van industrie worden gesticht en uit hen zamengesteld zijn. Dit is zonder twijfel een bewijs van vooruitgang en van een wassend vertrouwen op eigen krachten, dat zeer gunstig afsteekt bij den toestand van vroeger, toen men niets ondernam zonder hulp van hooger hand te vragen. Het is het gevoel van een jongeling, die man is geworden, en nu niet meer op de hulp van den vader vertrouwt, maar begrijpt, dat hij als een volwassene op eigen beenen moet staan en op eigen krachten moet steunen om vooruit te komen. Een natuurlijk uitvloeisel dier Maatschappijen zijn de tentoonstellingen, | |
[pagina 744]
| |
waar de producten der stedelijke, provinciale of rijks-nijverheid vertoond worden, en die, wij zeggen het met dankbaarheid, door de verschillende Besturen met lofwaardigen ijver worden aangemoedigd, en waar het noodig is, worden voortgeholpen. Het kan niet anders, of hierdoor moet de aandacht der bevolking, ook die buiten de nijverheid staat, bij onze inlandsche producten bepaald worden; en hoe meer dat geschiedt en men zich overtuigt, dat men vertrouwen in onze eigen fabriekaten mag stellen, des te meer zullen aanzienlijke sommen, die nog naar het buitenland vloeijen, welvaart in onze eigene provinciën helpen verspreiden. Dat is voorzeker een schoon doel, een aangenaam vooruitzigt, maar dat men dan eerst in waarheid bereiken zal, wanneer onze ten toon gestelde stukken veilig naast die onzer naburen kunnen gesteld worden, zonder door de vergelijking te worden uit het veld geslagen. Een beschaafd man, die belang stelt in de welvaart zijner landgenooten, kan, bij het bezoeken van zulk eene tentoonstelling, niet anders dan zich verheugen zoowel over het toenemend aantal der producten van onze Nederlandsche nijverheid, als over den vooruitgang, die daarin onmiskenbaar te bespeuren is; maar hoe ingenomen hij ook zijn moge met alles wat nationaal is, zal hem echter al spoedig de keerzijde der medaille in het oog vallen. Het ontgaat hem niet, dat de beschouwers bij het zien van vele zaken koud blijven, dat de kooplust niet opgewekt wordt, en dat velen de tentoonstelling verlaten zonder zich aangeschaft te hebben, wat zij zich voorgesteld hadden te doen. Wat is daarvan de reden? Was hetgeen men daar zag te duur? Maar meestal was er niet naar den prijs gevraagd. Was het niet net genoeg afgewerkt? Was het niet doelmatig of gemakkelijk genoeg ingerigt? Ontbrak het aan soliditeit? Och neen, uit al die oogpunten was het goed, zeer goed zelfs, maar het behaagde niet, het was niet mooi genoeg, en men kon voor hetzelfde geld dezelfde zaak met al die eigenschappen, maar tevens veel sierlijker en fraaijer, in een magazijn van buiten 's lands gemaakte meubelen en stoffen vinden. Hier, het is niet tegen te spreken, ligt inderdaad het struikelblok, en niet, zoo als wij wel eens hebben hooren klagen, in de zucht om alles wat uit den vreemde komt beter te keuren. Men bedriegt zich zelven door zich dat denkbeeld als waarheid op te dringen; het is integendeel den kooper volstrekt onverschil- | |
[pagina 745]
| |
lig, wie het stuk gemaakt heeft, dat hij zich aanschaffen wil: hij vraagt er niet naar, maar hij kiest wat hem het best bevalt, en dat is zeer natuurlijk. Is dit dan van elders gekomen, des te erger voor de plaatselijke fabriekanten, die, willen zij aan hunne ten toon gestelde stukken de voorkeur zien geven, maar zorgen moeten, dat hunne fabriekaten even sierlijk van vorm zijn of een even bevallig en uitlokkend voorkomen hebben, als de buitenlanders daaraan weten te geven. De beoefenaar der nijverheid kan zich niet genoeg inprenten, dat hij niet voor zich zelven, maar voor anderen produceert, en dat, zoo hij verkoopen wil, het eerste vereischté is, dat hetgeen hij voortbrengt aan den kooper bevalt. Hij moet wel begrijpen, dat men zich thans niet meer tevreden stelt met de eenvoudige, meestal smakelooze meubelen en stoffen, die de woningen onzer ouders opvulden, zonder ze te versieren. Ieder, die zich eenig nijverheidsproduct, van welken aard ook, aanschaft, verlangt, dat het met soliditeit en gemak de bevrediging van de eischen der schoonheid door een sierlijken en smaakvollen vorm verbinde. De dagen zijn niet meer, toen alleen een betrekkelijk gering getal van bevoorregten de vruchten der weelde kon genieten, en de middelklasse alleen op soliditeit acht gaf, zonder zich om schoonheid te kunnen bekommeren. Dank zij der beschaving, bezit thans ook de middelklasse goede, gezonde en vrolijke woningen, waaruit zij allengs de verouderde smakelooze meubelen verwijdert, om die te verwisselen voor zoodanige, die niet enkel deugdzaam en doeltreffend, maar ook fraai zijn. Hoe meer de beschaving toeneemt, hoe gemakkelijker de communicatie met het buitenland wordt, hoe meer de smaak zich door vergelijking vormt, des te minder zal de ambachtsman verkoopen, die enkel de gewone behandeling en de zoogenaamde kunstgrepen van zijn vak geleerd heeft, maar in schoonheid van vorm, sierlijkheid van teekening en keurige netheid der eindbewerking achterblijft. Ziedaar dus al dadelijk eene zeer nuttige les, die de tentoonstellingen aan de verschillende beoefenaren der nijverheid geven. Zij doen zien, hoeveel goeds er is, maar wijzen ook onbarmhartig de gebreken aan, die verbeterd moeten worden. Zij lossen ten volle het vraagstuk op, waarom de Nederlandsche kooper zoo vaak de producten van het | |
[pagina 746]
| |
buitenland boven ons inlandsch fabriekaat verkiest. Mogten de Maatschappijen van Nijverheid dit toch goed inzien, en de jeugdige gezellen vroegtijdig tot meerdere oefening aansporen; want als nu de vader reeds met moeite aan eenige achterblijvers verkoopt, wat zal dan later het lot van den zoon zijn, als hij, in jaren gevorderd, even knap als zijn vader geworden is, - met andere woorden, bij den algemeenen vooruitgang op het oude standpunt is gebleven, terwijl de gedurig verbeterende smaak de koopers hoe langer hoe moeijelijker maakt? Wij weten wel, dat er in sommige steden des Rijks fabriekanten zijn, die de concurrentie met het buitenland goed kunnen volhouden; wij waarderen die hoog, en zijn er trotsch op, wanneer wij Nederlandsche namen op buitenlandsche tentoonstellingen met luister zien prijken. Maar deze enkele uitstekende fabriekanten maken onzen geheelen nijverheidsstand niet uit, en zoo wij al enkele namen tegenover de knapste vreemde kunnen stellen, dan moet men toch niet gelooven, dat onze nijverheid in het algemeen hoog staat aangeschreven. Want wat zijn die enkelen, in vergelijking met de duizenden in de kleine steden en gemeenten van onze provinciën verspreid, die, hoezeer dan ook vooruitgegaan, verre af zijn van hetzij met de buitenlandsche, hetzij met die enkele uitstekende inlandsche fabriekanten te kunnen mededingen. Er zijn immers ook gewesten in ons vaderland, in welke handel en landbouw slechts een deel der beschikbare krachten eischen, en de klasse der nijverheidsbeoefenaren groot is, ja in sommige gemeenten de meerderheid der bevolking uitmaakt. Wij begroeten in hen een braaf en werkzaam gedeelte der natie, tevreden als het door de vruchten van eigen arbeid kan vooruitkomen, en waarlijk niet van natuurlijken aanleg ontbloot, zoo als wij gelooven dit vroeger reeds bewezen te hebben. Maar de middelen tot verbetering van den arbeid en de producten moeten hun gegeven worden; daarvoor moeten dus de Maatschappijen van Nijverheid in de eerste plaats zorgen, en zijn zij daartoe onmagtig, dan moeten zij de hulp der Besturen inroepen. Zij behoeven niet te vragen wat er verbeterd moet worden, want hetgeen aan de ten toon gestelde stukken ontbreekt, geeft onmiddellijk het antwoord. De ambachtsgezellen missen gevoel voor het schoone en een gezuiverden smaak; zij missen die kunde en die | |
[pagina 747]
| |
handigheid, welke vlug en fraai doen produceren, en waardoor hunne werken in denzelfden tijd, met dezelfde moeite, uit dezelfde stof vervaardigd, bij gelijke doelmatigheid fraaijer en in den regel goedkooper zouden zijn. En het eenige middel, om die hoedanigheden in waarheid en voor goed te verkrijgen, moet gezocht worden in een goed doeltreffend onderwijs der aanstaande bazen en gezellen. Is het niet opmerkelijk, dat juist wat wij hier geschreven hebben, de aanmerking is, die men tot vermoeijens toe op de tentoonstellingen hoort, en dat er toch betrekkelijk zoo weinig gedaan wordt, om dat algemeen erkend gebrek te verhelpen? En als men dan over het gemis van geschikt onderwijs spreekt, dan ziet men daarvan al zeer vreemd op. Onderwijs, - men heeft er in den laatsten tijd zoo veel van gehoord, dat het woord alléén reeds vervelend is. Is dat dan nog niet goed, of heeft men er nog niet genoeg over gesproken, om het uitmuntend te maken? Regent het niet van alle zijden brochures en boeken voor het onderrigt? Is niet door onze geleerden in alle vakken met de meeste bereidwilligheid, ten behoeve der nijverheid, bijna elke wetenschap in eenen populairen vorm gegoten? Och, dat alles is waar, zeer waar, het zou ondankbaar zijn, niet ronduit te bekennen, dat het onderwijs goed en zoo algemeen verspreid is, dat wij in dat opzigt vele grootere landen beschaamd maken. Maar, mijne waarde Heeren, gij leert onze ambachtsgezellen veel weten en vergeet, dat zij praktische menschen zijn, en dat zij veel kunnen moeten. Het ontbreekt zeker onzen jongelieden aan de middelen niet, om zich wetenschappelijk te ontwikkelen, en wij beklagen zeer onze arme nijverheidsgezellen, die op hun twaalfde jaar de school verlaten, als zij, om hun brood te kunnen verdienen, alles moeten weten, wat door die geleerde schrijvers als onontbeerlijk voor hunnen vooruitgang wordt beschouwd (want zoo bestempelt ieder natuurlijk het door hem behandeld gedeelte der wetenschap); maar de kunst - zij is bitter op den achtergrond geschoven. En intusschen is het juist het gebrek aan kunstontwikkeling, waaraan de gebreken zijn toe te schrijven, waarover men op elke tentoonstelling klaagt, en dat te weeg brengt, dat onze inlandsche fabriekanten de buitenlandsche producten boven de hunne zien verkiezen. Of is het niet waar, dat de beschaafde man, de welopgevoede vrouw, die | |
[pagina 748]
| |
de tentoonstellingen of magazijnen bezoeken, om behangsels, tapijten, meubelen, kagchels, gordijnen, kleederen, gouden of zilveren sieraden enz. aan te koopen, boven alles eischen dat die producten schoon, sierlijk, bevallig en keurig afgewerkt zijn? Welnu, dan eischen zijn, in weinige woorden, al de eigenschappen die enkel en alléén door de beoefening der kunst kunnen verkregen worden, d.i. juist van datgene, om hetwelk te leeren de nijverheidsgezellen, uitgenomen in sommige steden, het minst in de gelegenheid zijn. O! wij stellen eenen hoogen prijs op de wetenschappelijke ontwikkeling van onze jongelieden; op die voorwaarde nogtans, dat zij zich bepale bij hetgeen ieder in het door hem beoefend vak noodig heeft te weten, en niet allen van elke wetenschap wat leeren, opdat zij geene oppervlakkige veelweters worden; want dan deugen zij in de nijverheid tot niets meer; - maar wij zijn er verre af van te gelooven, dat zij met al hun weten producten zullen voortbrengen, die de concurrentie kunnen volhouden met andere gezellen, die tegelijk geleerd hebben te kunnen. Onderstel dat de nijverheidsgezel op school en herhalingschool en uit de vele wetenschappelijke werken die voor hem geschreven zijn, zooveel leert, dat hij voor zijnen stand een wonder van kennis mag heeten, dan zal hem al die geleerdheid nog niet helpen, om zuiver, vlug en smaakvol te produceren, maar veeleer zijne gedachten van het doel van zijn leven aftrekken, omdat hetgeen hij leert aan zijnen geest eene rigting geeft, die vreemd aan zijn dagelijkschen arbeid is. Wij wenschten een grooter talent te hebben dan wij bezitten, om vooral der Maatschappijen van Nijverheid, voor wie de zorg voor eene geschikte opvoeding der gezellen in haar eigen belang een pligt is, deze waarheid duidelijk te maken. Een voorbeeld zal mogelijk onze meening helderder doen uitkomen. Volgen wij daarom eens twee verschillend ontwikkelde gezellen op eene algemeene tentoonstelling van nijverheidsproducten, waarheen zij door hunne bazen, - knappe, verstandige menschen, - gezonden zijn, om door het zien van al het schoone dat daar is ten toon gesteld, de liefde tot hun vak te vergrooten, ruimere inzigten daarin te krijgen en nieuwe denkbeelden op te doen. Het zijn schrijnwerkersgezellen, die sedert vijf jaren aan hun ambacht begonnen en nu omstreeks 17 of 18 jaren | |
[pagina 749]
| |
oud zijn. De eene heeft eene zoogenaamde wetenschappelijke ontwikkeling verkregen, dat is, hij heeft hetgeen hij op de school leerde op de herhalingsschool vervolgd, taal, geschiedenis en aardrijkskunde bijgehouden, en in zijnen vrijen tijd de voor hem geschrevene werken over wis-, natuur- en scheikunde, natuurlijke geschiedenis enz. vlijtig beoefend. Het is een flink ontwikkelde gast, met een helder hoofd, en voor wien hetgeen hij geleerd heeft een prikkel is om meer te weten; maar hij heeft nooit leeren teekenen. De andere is ook een ferme, sterke gezel, maar bij den eersten ver in kennis ten achteren; daarentegen heeft hij het teekenen goed en grondig geleerd. Hij heeft daardoor een vlug bevattingsvermogen en een zeker oog verkregen. Het gevoel voor schoon is opgewekt, en daardoor is zijn smaak veredeld en zijn geest aan opmerken gewend. Tegelijk is hij handig en puntig geworden. Beiden hebben hunne werkplunjes voor het zondagspak verwisseld en stappen de rijkgetooide zaal in. Het is een oogenblik van onuitsprekelijke verbazing voor onze beide gezellen, en de eerste indruk, te weeg gebragt door de zaal en al het schoone dat zich van alle zijden aanbiedt, doet hen zwelgen in genot. En toch, hoe verschillend is die indruk op ieder hunner! Getroffen door zooveel nieuws, stapt de eerste met een vrolijk, opgewekt gezigt de zaal door. Duizenden verschillende zaken trekken tegelijk zijne aandacht, en daar hij van alle vakken iets weet, interesseert hem ook alles evenzeer. Terwijl hij zijne oogen laat ronddwalen, treffen hem de schilden, waarop de namen der landen geschreven staan, vanwaar de onderstaande producten gezonden zijn. Boven een aantal meubelen, porceleinen en bronzen voorwerpen leest hij: Frankrijk, en dit woord herinnert hem de geschiedenis van revolutiën en oorlogen; maar van de industrie van dat land, waarvan hij zooveel te zien krijgt, had hij uit de schoolboeken nooit iets vernomen. Maar zijn weetlust is niet bevredigd: hij moet weten in welke departementen die zaken vervaardigd zijn, want dat vindt hij van veel belang en, dank zijn uitmuntend onderwijs in de aardrijkskunde, kent hij die alle van buiten. Nu wordt er een katalogus gekocht, en daarmede gewapend gaat hij de zaal rond, terwijl geen hoek wordt overgeslagen. Hier ziet hij machines van allerlei aard, daar meubelen, ginds stoffen: hij ziet alles en dus alles even op- | |
[pagina 750]
| |
pervlakkig: hij ziet om zijnen weetlust te voldoen, dat is de rigting die zijn geest heeft aangenomen, en het natuurlijk gevolg van zijn veelweten. Weinige bezoekers genieten intusschen zooveel als hij. Bij de natuurkundige instrumenten ziet hij er vele waarvan de plaatjes in zijne boeken hem wel eenig denkbeeld gegeven hadden, maar die hij nu voor het eerst in de werkelijkheid aanschouwt. Of zij bekeken worden! en hoe hij zich tracht te herinneren, waartoe zij dienen en welke kracht er mede kan ontwikkeld worden! Hoe jammer dat hij zijn boek niet bij zich heeft! Verder gaande ziet hij schoone meubelen, maar die worden slechts ter loops bekeken: die ziet hij dagelijks. Zij zijn wel wat anders van vorm, maar toch uit het hem bekende hout gemaakt: dus daarvan is weinig te leeren, en daarenboven ziet hij in de verte chemische preparaten staan, waarvan hij zooveel in de populaire scheikunde gelezen, zoo menigmaal getracht heeft zich althans een schemerachtig denkbeeld te vormen, en die hij nu met eigen oogen zien kan. O! hij is in zijne soort inderdaad een knappe jongen, die voor zijnen stand en gebrekkige middelen veel weet, en voor wien het bezoek op de tentoonstelling, uit zijn oogpunt bezien, zeker eene groote waarde heeft. Zien wij nu eens waar de andere gezel gebleven is, dien wij een oogenblik uit het oog verloren hebben. Och! die is nog maar in het begin van de zaal, en staat daar als geketend voor een meubel, dat hij met zijne oogen schijnt te verslinden. Men ziet dat hij er met zijne geheele ziel bij is. Wat vindt hij die proportiën mooi! wat zit dat meubel schoon in elkander! wat sluiten die hoeken! wat zijn die verstekken zuiver! En de ornamenten, wat zijn zij gepast bij den algemeenen vorm, zoo eenvoudig en toch zoo rijk! Daar gaat hij een weinig ter zijde, want dan is hem de profilering van het lijstwerk duidelijker. Men ziet aan zijn ernstig gezigt dat hij wanhoopt om het ooit in zijn vak zoo ver te brengen, maar dat is maar eene voorbijgaande ontmoediging, want daar gaat hij reeds weder achteruit, om het geheel nog eens te overzien en de evenredigheden met zijne oogen te meten. Eindelijk gaat hij verder. Nieuwsgierig, zoo als men op zijne jaren is, blijft hij een oogenblik voor de machines en preparaten staan, ziet er verwonderd van op, maar spoedig wordt zijne aandacht door een ander meubel getroffen. Dat is geheel iets nieuws voor | |
[pagina 751]
| |
hem, dat heeft hij nog nooit gezien, en ik verzeker u, dat er geen punt, geen lijst of ornament aan zal zijn, die hij niet zien zal, want het bestuderen van die vormen, het opmerken van het schoone in het vak dat hij zich gekozen heeft, is de rigting van zijnen geest: zoo heeft hij leeren denken en zijne ziel is er vol van. Zoo verder gaande, ziet hij niet het tiende gedeelte van wat de zaal bevat, maar hij heeft hier eenige blokken vreemd hout, daar eene verzameling sloten voor meubelen nagezien, verder een mooije lijst of nieuw gedacht scharnier opgemerkt, op eene andere plaats op zijne knieën voor een openstaand meubel gelegen, om te zien hoe het aan de binnenzijden in elkander sluit; en het ware jammer om hem te storen, want daar hij op de plaats zelve niet teekenen kan, prent hij zich zooveel mogelijk in het geheugen, om het straks op te teekenen, en van zijne schetsen later partij te trekken. Intusschen is de tijd verloopen, en beiden gaan naar huis. De eerste houdt ieder van zijne vrienden staande, om te vertellen wat hij gezien heeft, terwijl de tweede de kameraden ontwijkt en zich naar huis spoedt, bang als hij is, om de talrijke vormen te vergeten, die hem in het hoofd ronddansen. Aardig is het om den eersten aan zijne huisgenooten te hooren vertellen wat hij al gezien heeft; welke meubelen uit Frankrijk, machines uit Engeland en België, stoffen uit Duitschland gezonden waren; en verwondert staat men over zijne memorie, als men hoort hoeveel namen van verschillende producten hij onthouden heeft, hoe hij die der steden of plaatsjes van buiten kent, vanwaar zij gezonden zijn. Geen wonder dat zijne ouders in hunne naïveteit trotsch zijn op de geleerdheid van hunnen zoon! En toch - hij heeft veel gezien, zijne kennis vergroot, maar niets geleerd dat hem te pas kan komen. Doch nu de andere. Te huis komende beteekent hij het eerste stuk papier het beste, dat hij vindt, met het profiel van het meubel dat hem het meest getroffen heeft. Veel is hem verward in de hersenen, maar al teekenende herinnert het eene gedeelte hem het andere, en eindelijk komt er veel teregt. Hij zit met het hoofd in de hand te denken, en dan komt hem eene lijst, dan een ornament voor den geest, die nu wel juist niet bij het meubel te huis behooren dat hij schetst, maar die hij toch vlug aankrabt, om ze niet te vergeten, daar zij straks bij een ander wel te pas zullen | |
[pagina 752]
| |
komen. En voor het avond is, heeft hij een schat van zaken verzameld, die zijne kunde vermeerderd en hem een ruimer inzigt in zijn vak gegeven hebben. De halve nacht wordt slapeloos doorgebragt, en 's morgens, zoo spoedig het daglicht aanbreekt, en nog voor hij naar zijnen winkel gaat, staat hij, met een stuk klei in de hand, de ornamenten te boetseren, die bij de geschetste meubelen behooren. Hij heeft ook goed van de tentoonstelling geprofiteerd, maar hoe geheel anders dan de eerste gezel! Het zal wel niet noodig zijn te zeggen, wie van beiden, de goede prater of de flinke werker, hij die veel weet, of hij die veel kan, tien jaren later de tentoonstelling van nijverheid met zijne voortbrengselen zal opluisteren. Och! tien tegen één dat de eerste, die van alles wat weet, zonder iets in den grond te kennen, ook zijn eigen vak even oppervlakkig verstaat, en daardoor een arme, met zijn lot ontevreden tobber is gebleven, of mogelijk reeds lang het werkpak tegen eenen kalen zwarten rok heeft verwisseld, en verdrietig en treurig, zonder vooruitzigt, als copiïst op een kantoor zit te suffen; terwijl de andere aan het tiendubbele der verdienste al de vrolijkheid paart, die aan een goed vooruitzigt en het bewustzijn van door eigen werken vooruit te komen, natuurlijk verbonden is. Wie van beiden zal nu de beste huisvader, de gelukkigste mensch, de beste burger zijn? En intusschen zijn zij beiden uit denzelfden stand en van dezelfde jaren, zij zijn beiden met gelukkige geestvermogens begaafd en hebben even lang geleerd. Waaraan is het verschillend resultaat dan anders toe te schrijven, dan dat de eerste door zijne opleiding geheel van zijnen dagelijkschen arbeid vervreemd is? Hij is bij al zijn veelweten onhandig gebleven, en daar bij hem het gevoel voor het schoone niet is opgewekt, en hem dus de kunstzin ontbreekt, die juist zijn ambacht verheft, leert zijne eenzijdige ontwikkeling hem met minachting op het werktuigelijke van zijnen dagelijkschen arbeid neder te zien. Hij is er ten minste onverschillig voor, en mist die liefde tot zijn vak, die alleen goede vruchten kan dragen. Hij mist ook tegelijk, om eene uitdrukking des Duitschen schrijvers van het hierboven aangekondigde boek te bezigen, de bekwaamheid om hetgeen hij gezien heeft, te behouden: hij kan niet, als de bij, honig mede naar zijne cel nemen en verwerken. Die | |
[pagina 753]
| |
bekwaamheid zou alleen dan zijn eigendom zijn, wanneer hij, zoo als de tweede van onze gezellen, door het handteekenen vroegtijdig geoefend ware, om zich geziene vormen in het geheugen te prenten en die naauwkeurig terug te geven. Wij weten wel dat wij hier twee jonge lieden tot voorbeeld genomen hebben, zoo als er weinigen zijn, maar van de meestbegaafden tot de minstbevoorregten, in de lange schakel die men zich tusschen hen denken kan, zullen toch de resultaten der verschillende ontwikkeling, die wij hier hebben willen aantoonen, in meerdere of mindere mate dezelfde zijn. En even als wij het nu hier bij één ambacht hebben getracht te doen uitkomen, is het met de beoefenaars van de meeste andere gelegen: smeden, stukadoors, huis- en decoratieschilders, goud- en zilversmeden, juweliers, brons- en porceleinwerkers, graveurs in hout, koper of staal, galonwerkers, allen in één woord, voor wie het verwerken der grondstof tot een aangenamen vorm of het versieren der gemaakte vormen, de taak van hun leven is. Hun bestaan, hunne geheele stoffelijke welvaart, en daardoor de bloei der nijverheid zullen er van afhangen, hoe zij dat doen. Zijn die vormen door hen voortgebragt, niet schoon, zijn zij niet smaakvol versierd of keurig afgewerkt, in één woord, voldoen zij niet aan alle eischen van den tegenwoordig verfijnden smaak, dan verkoopt de fabriekant zijn product niet, al is het zoo deugdzaam mogelijk in elkander gewerkt. En door welk ander middel dan door de beoefening der kunst, zal hij die eigenschappen aan zijn werk leeren bijzetten? Men denke toch niet dat wij, de kunst zoo op den voorgrond stellende, de wetenschappelijke ontwikkeling der gezellen niet hoog waarderen. Dat zij verre! Maar waar wij tegen ijveren, dat is, de tegenwoordig zich zoo sterk openbarende zucht om veelweters van hen te maken. De wetenschap van den gezel moet grootendeels bestaan in hetgeen door een grondig lager onderwijs, zoo als het onze is, kan verkregen worden: als hij zóó lezen kan, dat hij het gelezene begrijpt, zóó schrijven, dat hij over zaken in zijnen kring eene geregelde correspondentie kan voeren, en zóó cijferen, dat hij zijne berekeningen kan maken, dan is hij een zeer knappe jongen. En dat kan hij zonder hulp der herhalingsscholen nooit worden, daar hij de school reeds op | |
[pagina 754]
| |
twaalfjarigen leeftijd verlaat. Voor het overige moet zijne kennis zich bepalen tot de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek - de wetenschap zelve ligt buiten zijn kring - voor zoo verre dat zijn eigen en de aanverwante vakken betreft. Alle kennis die den gezel nu verder bijgebragt wordt, kan hem als mensch veredelen, - wij hopen het van harte, - maar zal hem geen beter ambachtsman maken. Ook hier geldt het groote principe van de verdeeling van den arbeid. De geleerde denkt: dat is zijne verheven roeping; en de nijverheid voert uit, dat is de hare: zoo vereenigd, komt men tot een goed resultaat. Dit betreft echter hoofdzakelijk het vormen en verbinden der grondstof; geldt het de verdere verwerking daarvan, dan is doorgaans de kunst de natuurlijke geleidster van den ambachtsman. Maar wil de kunst hier het nut doen waartoe zij geroepen is, dan moet hare beoefening met veel beleid en zorgvuldigheid op de hoogte der behoeften van de nijverheid gehouden worden. De hooge conceptiën der kunst staan even ver boven den werktuigelijken arbeid, als de wetenschappen dit doen, en voert men dus de kunstoefening te hoog op, dan is men daarbij blootgesteld aan hetzelfde gevaar van het doel voorbij te loopen, dat wij boven bij de wetenschappen hebben doen uitkomen. Ook dan krijgt de geest eene verkeerde rigting, en in plaats dat liefde tot het vak wordt opgewekt, ontstaat tegenzin in den dagelijkschen werktuigelijken arbeid. En dat is een gebrek, waarover in bijna elk land, door de bekwame mannen die aan het hoofd der industriëele etablissementen staan, geklaagd wordt. In Engeland zijn dikwijls de klagten gerezen, dat de akademiën en teekenscholen niet het nut deden dat zij konden doen als zij beter ingerigt waren, en eene commissie van onderzoek is daarom opzettelijk door het Parlement benoemd. Even zoo bragt in België de commissie, belast met de reorganisatie van het industriëel onderwijs, nadat zij alle akademiën en teekeninstituten bezocht had, in haar verslag aan den Minister, het volgend oordeel uit: ‘Ici encore, nous pouvons constater la tendance à agrandir sans cesse le champ de l'enseignement, à élever d'un dégré le rang de l'école. Il em est résulté que l'on a formé un grand nombre d'Artistes de tout genre, dont beaucoup ont à regretter, sans doute, le choix de la carrière ingrate, infructueuse, dans laquelle ils sont entrés; | |
[pagina 755]
| |
et, ce qui est pis encore, que l'on a fait perdre à de nombreux jeunes gens un temps précieux, qui aurait pu être plus utilement occupé.’ En dat is waar, volkomen waar; het heeft in andere landen evenzeer plaats, en is denkelijk ook bij ons op vele scholen het geval. Er is geen fout, waarin men, zelfs op het best ingerigt Instituut, gemakkelijker vervalt, dan die, waarover hier geklaagd wordt. Het is toch zoo natuurlijk, dat de leeraar, die zijne kunst lief heeft en met geestdrift les geeft, zijne leerlingen zoo ver poogt te brengen, en hunnen geest zoo hoog tracht te verheffen, als hem dat mogelijk is, en zij er vatbaar voor zijn. Even natuurlijk is het, dat hij daartoe den weg kiest, die volgens zijne overtuiging de beste is, dien hij zelf bij zijne opleiding heeft gevolgd, en alle anderen heeft zien bewandelen. Wat is natuurlijker, dan dat hij, die gevoel voor het schoone moet inprenten, voor zijne lessen het schoonste kiest? En wat is schooner, dan het menschelijk beeld? Wat levert schooner combinatie van lijnen voor eerstbeginnenden? wat kan beter voorbeelden opleveren voor hen die verder gevorderd zijn? en hoe hoog zijn die lessen niet op te voeren, wanneer men het menschbeeld in vorm, karakter en uitdrukking tot aan het ideaal verheven denkt! Daarenboven zijn omtrek, licht en schaduw, kleur, kortom alles wat tot het zamenstellen van een kunstgewrocht noodig is, daarin in de hoogste mate te vereenigen. ‘Wanneer’ zegt de kunstenaar, ‘de jonge lieden naar onze methode hebben leeren teekenen, en door dat middel het gevoel voor het eenvoudige, schoone en edele bij hen zóó ontwikkeld is, dat die beschaving hun eigendom is geworden, dan zal alles wat zij voortbrengen, den stempel daarvan dragen; want zondigen zij in een ongelukkig oogenblik al eens tegen den goeden smaak, dan zullen zij die teekening in een ander oogenblik zelven verwerpen, omdat elke kleingeestige, beuzelachtige opvatting tegen hun eigen opgewekt en beschaafd schoonheidsgevoel zal aandruischen. Daarenboven, wanneer de leerling het moeijelijkste gedeelte van het teekenen heeft geleerd, dan zal zelfs hij, die geringe vermogens bezit, toch elk ander gedeelte der kunst betrekkelijk gemakkelijk aanleeren. Hij heeft dan zijne verkregene kunde slechts op iets anders en eenvoudigers toe te passen, en dan gelukt hem dat zeker.’ Zóó redeneert de kunstenaar. Heeft hij ongelijk? Dat zullen wij | |
[pagina 756]
| |
later onderzoeken. Maar dat in deze wijze van opvatting het gevaar voor de verkeerde gevolgen opgesloten ligt, waarover algemeen geklaagd wordt, zullen wij vooraf trachten duidelijk te maken. Er is geen deel der kunst dat zulk een diepen indruk op het algemeen maakt, als de voorstelling van de eene of andere handeling van den mensch, door den kunstenaar geïdealiseerd en met al het vermogen der kunst uitgedrukt. De fijnbeschaafde man en de ruwste beschouwer staan er beiden voor stil, en worden er evenzeer door getroffen. De schoonste gedeelten uit zulke tafereelen, door de gravure of de lithographie meesterlijk en op groote schaal nagevolgd, dienen nu in den regel tot voorbeeld voor den reeds gevorderden leerling; en wie er geen getuige van is geweest, kan zich moeijelijk verbeelden, welke uitdrukking zijn geheele wezen aanneemt, als hij zulk een voorbeeld vol leven en kracht voor zich krijgt. De onverschilligsten hebben wij dikwijls daardoor wakker zien schudden. Denk u nu daarbij een leeraar, die met geestdrift al het schoone doet opmerken en zijne liefde tot de kunst op den leerling tracht over te brengen, dan zult gij niet veel verbeelding behoeven, om u voor te stellen, welken diepen indruk dat maken zal op jonge, voor de indrukken van het schoone meestal zeer vatbare gemoederen. En als nu die leerling een jongen is met een helder hoofd en eenen opgewekten geest, zoo als er velen onder de gezellen zijn, als hij door lang en ijverig werken de beginselen is doorgeworsteld, en daarenboven tot die enkele bevoorregten uit de massa behoort, die in hunne teekening dat iets brengen, waarvoor men geen naam heeft, en dat men daarom gevoel noemt, hetgeen te weeg brengt dat het platte eentoonige papier onder zijne hand begint te leven, zich verheven toont of diep schijnt, met geene andere middelen, dan eenige zachte, tintelende, meer of minder donkere toontjes, uit een stuk krijt gehaald, en dat het voorbeeld, hetwelk hij door ieder ziet bewonderen, nu door zijne hand, door het vermogen waarvan hij zich bewust is, wordt teruggegeven; dan moet men zien met welke innige zelfvoldoening hij zijn werk beschouwt, en met hoeveel trots hij neêrziet op dat van anderen, die met al hun tobben en werken slechts een met zwart krijt beteekend papier voortbrengen, dat altijd koud en zielloos blijft. Men ziet het hem aan, hoeveel hij zich | |
[pagina 757]
| |
boven hen verheven waant. En als hij dan door den leeraar geprezen, door de kameraden benijd wordt, en zijn werk, zwakke beginselen als het nog zijn, toch door de ouders en vrienden op de naïefste wijze bewonderd wordt; als hij in den huiselijken kring hoort zeggen, dat er veel in hem steekt, dat het jammer is, dat hij niet in de kunst kan voortgaan, dat er zoovele groote kunstenaars zijn geweest die toch ook maar uit zijnen stand zijn voortgekomen, en misschien op zijne jaren nog niet zoo knap waren als hij nu is; dan moest de jongen toch meer verstand hebben, als men op zijne jaren verwachten kan, om niet ijdel en verwaand te worden, en met minachting op zijnen dagelijkschen arbeid neêr te zien. Kon hij eens verder komen! Kon hij eens, zelfs na jaren werken, eene schilderij of een beeld zamenstellen en naam door zijne kunst maken! Dan werd ook zijn naam met eerbied genoemd; dan betaalde men ook duizenden voor zijn werk; dan hing hij niet meer van de luimen van zijn baas af, was altijd goed gekleed en rijk; en wie kan het den armen gezel kwalijk nemen, dat hij, door ouders en vrienden aangemoedigd, eindigt met zich eene kunstenaarstoekomst te droomen? Arme jongen! Noch hij, noch zijne ouders hebben beschaving genoeg om zelfs in de verte te beseffen, wat er al niet geleerd moet worden, wat voortdurend werken er wordt vereischt, wat gelukkige omstandigheden in zijn geval zouden moeten medewerken, en hoe weinigen eene waarachtige kunstenaarsroeping hebben. In één woord, zij weten niet welk verdriet zij zich bereiden, en zoo wordt zoo menige knappe jongen aan de nijverheid ontrukt, waarin hij een gelukkig en werkzaam leven had kunnen leiden, om het aantal te vermeerderen van hen, die wij veilig de ongelukkigste der ongelukkigen kunnen noemen, - de mislukte kunstenaars. Men achte dit toch niet zoo zeldzaam, zoo zeer tot de uitzonderingen behoorende, dat het niet belangrijk genoeg zou zijn om bij het oordeel over het onderwijs der gezellen in aanmerking te komen. Het aantal van hen, die zóó verloren gaan, is integendeel zoo groot, dat er in alle landen over geklaagd wordt. En zelfs als onoverkomelijke bezwaren de verwezenlijking der droombeelden van den gezel en zijne ouders onmogelijk maken, bestaat toch het kwaad. De liefde tot zijn vak is weg, hij vindt het niet mooi meer, hij leert en werkt niet meer met denzelfden lust als vroeger. Kortom, zijn geest is van zijn werk afgetrok- | |
[pagina 758]
| |
ken, en dit is voor den vooruitgang in zijn vak, en dus voor zijne toekomstige welvaart, het grootste ongeluk dat hem overkomen kan. Wij zien dus hier, dat eene verkeerde leiding van de beoefening der kunst even nadeelig is, als wij dit vroeger bij de wetenschap hebben doen uitkomen. Maar eene zaak, die op zich zelve goed is, kan en mag niet beoordeeld worden naar het misbruik, dat onverstandigen er van maken; en de vraag blijft dus: of de leeraar, die bij zijne lessen het menschelijk beeld als middel bezigt, om den leerling het teekenen te leeren en bij hem het gevoel voor het schoone te ontwikkelen, daardoor kiest, wat inderdaad het meest geschikt is om aan den nijverheidsgezel die kunstbeschaving te geven, die hij voor zijn vak noodig heeft. Stelt men deze vraag voor aan het grootste gedeelte der fabriekanten, bazen, of andere chefs der nijverheid, dan is de zaak dadelijk beslist; want dezen hebben er zich in bijna ieder land tegen verklaard. ‘Waarom,’ zegt de Engelsche fabriekant, ‘onderwijst men onze gezellen, alsof men hun den weg naar de Akademie van schoone kunsten wilde openen? Waarom hun den kostbaren tijd doen verliezen met het aanleeren van een deel der kunst, dat verreweg de meesten nooit in hun vak zullen noodig hebben?’ - ‘Wij zenden,’ zegt op zijne beurt de Belgische industriëel, ‘onze gezellen naar de teekenscholen, om hen handig en puntig te maken, een ornament voor een meubel te leeren uitdenken of kartons voor tapijten te leeren zamenstellen, en men leert hen neuzen en ooren, armen en beenen teekenen! Ondersteld, dat men hen na jaren werken zoover brengt, dat zij een geheel beeld naar de natuur kunnen teekenen, dan zullen zij toch nog volkomen vreemd in hun vak zijn, en nog geen eenvoudig meubel kunnen versieren, of een bruikbaar patroon voor eene fabriek van stoffen leveren.’ Het afkeurend oordeel van die praktische Heeren verkrijgt door de ondervinding, die zij in hun vak hebben opgedaan, bij het publiek eene zekere waarde; maar bevoegde kunstregters zijn echter van gevoelen, dat zij de ware beoordeelaars niet zijn. Zij begrijpen niet, dat de kunstenaar het teekenen van het figuur bij den nijverheidsgezel gebruikt als middel om de intelligentie van die leerlingen te verheffen, hunnen smaak te zuiveren, en bij hen het gevoel voor eene | |
[pagina 759]
| |
ideale volmaaktheid op te wekken, zonder welke eigenschappen het onderwijs in de kunsten nooit tot een blijvend resultaat kan geleiden, en dit kan alléén verkregen worden door hun eene theoretische opleiding te geven. Bij hunne beoordeeling verwarren zij dus middel en doel, en, weinig met het onderwijs bekend, weten zij niet hoe langzaam de ontwikkeling van den leerling moet plaats hebben, noch door welke opvolging van voorbereidingen hij geleid moet worden, opdat hij met eenige zekerheid tot het doel worde gebragt, dat men met zijne oefening in de kunsten beoogt. ‘Daarenboven,’ zegt de kunstenaar, ‘wij onderwijzen op de akademiën en teekeninstituten het teekenen, en door dat middel tevens het schoon in het algemeen, aan ieder, die van onze lessen komt gebruik maken, en de kunde, de goede smaak, het gevoel voor het eenvoudige, het edele en het grootsche, die de leerlingen door onze lessen verkregen hebben, moeten dan door ieder hunner, indien er onder hen nijverheidsgezellen zijn, op zijn ambacht in het bijzonder toegepast worden. Dat nu moeten zij op hunne fabrieken leeren. Zoo is het overal en altijd begrepen.’ En tegenover de klagt van den industriëel staat nu die van den leeraar, dat men namelijk zijne leerlingen op de helft hunner ontwikkeling en zelfs meestal veel vroeger wegneemt, en dat daarin alléén de oorzaak te zoeken is, wanneer de kunstoefening bij den gezel niet altijd het nut doet, dat de fabriekant er van verwacht. Het is de gewone strijd tusschen de theorie, die naar een schoon, maar verwijderd doel streeft, en de praktijk, die eene dadelijke uitwerking van elk aangeleerd vak wil zien. Intusschen zijn beiden, gelijk wel niet anders kan, het eens wat het einddoel betreft, terwijl de industrieel volgaarne zal bekennen, dat al het schoone in de vormen, dat ooit door de nijverheid geleverd werd, aan de toepassing der kunst te danken is, en dus door de lessen der kunstenaren is verkregen. Het verschil in meening betreft dus alleen den weg, dien de leerling moet doorloopen om de kunst op de nijverheid toe te passen. Den weg door de kunstenaars aanbevolen, keurt de industrieel af, omdat de ondervinding hem geleerd heeft, dat, wanneer de gezel dien weg niet tot aan het einde vervolgt, maar op het eene of andere punt blijft stilstaan, het afgelegde gedeelte hem in zijn dagelijksch werk dan niet zoo te stade zal komen, dat de daaraan bestede tijd en | |
[pagina 760]
| |
moeite beloond worden. Het is niet tegen te spreken, dat dit een zeer groot en zeer ernstig bezwaar is, daar slechts zeer weinigen, één uit de duizend, dat einddoel goed bereiken, velen er zelfs niet naar trachten, omdat zij zelven gevoelen dat het boven hun bereik ligt, en de meesten bij hun bezoek op de teekenscholen slechts zooveel onderrigt komen vragen, als zij gevoelen voor de betere en gemakkelijkere uitoefening van hun ambacht noodig te hebben. Om in dat bezwaar te voorzien hebben eenige kunstenaars aan het uitgedrukt verlangen der industriëelen toegegeven, en bij hunne lessen eenen anderen weg ingeslagen; sommigen om, volgens hunne wijze van zien, een nog grooter kwaad: het wegblijven der gezellen uit de lessen, en dus als gevolg daarvan, bepaalden achteruitgang, te verhoeden; maar velen ook uit volle overtuiging en na de zaak rijp overdacht te hebben. Deze laatsten gaan nog verder en beweren ronduit, dat, indien men door het figuurteekenen eenige weinige zeer knappe menschen ontwikkelt, zij daarentegen, door hunne wijze van handelen, de geheele massa der nijverheidsgezellen zullen verbeteren, en dus in denzelfden tijd veel meer nut zullen doen. Wij achten het van veel belang voor de kunstbeschaving der nijverheidsgezellen om eens ernstig te onderzoeken aan welke zijde de waarheid gelegen is. Wij moeten bij dat onderzoek zoowel het einddoel, dat zich de nijverheid met de beoefening der kunst stelt, voor oogen houden, als den geschiktsten weg om daartoe te geraken. Bepalen wij dan vooraf wat het einddoel is. Dit is in elken tak der schoone kunsten het vermogen, om in de natuur het schoone te onderscheiden, en met het meest mogelijk besef van dat schoone uit hare schatkamer nieuwe denkbeelden te ontleenen; want allen, en dus ook de ornamentist of nijverheidskunstenaar, stemmen hierin overeen, dat de natuur de eenige ware bron is, waaruit het edele en schoone in telkens nieuwe vormen kan geput worden. Is dit zoo, dan is het duidelijk, dat ieder kunstenaar uit die algemeene en onuitputtelijke bron alleen datgene zal komen putten, 't welk hij in den bijzonderen tak van kunst, dien hij beoefent, noodig heeft, en dat hij dit zal doen naar de wijze van zien, die hij door zijne voorafgaande opleiding verkregen heeft; want, gelijk Winkelmann zoo te | |
[pagina 761]
| |
regt opmerkt, de vatbaarheid voor het gevoel van het schoone in de kunst kan alleen door de opvoeding worden opgewekt en aangekweekt. Is nu de behoefte van den ornamentist (zoo zullen wij in het vervolg den industriëelen teekenaar noemen) dezelfde als die van den beoefenaar der schoone kunst, dan moet ook beider opleiding, beider wijze van zien en opvatten dezelfde zijn, en dan is er geen andere of betere weg dan het teekenen van het figuur; maar is zij niet dezelfde, dan moeten beiden op verschillende wijze ontwikkeld worden. Het zal naauwelijks gezegd behoeven te worden, dat, als wij hier bij ons onderzoek het onderwijs van den kunstenaar en den ornamentist op dezelfde lijn plaatsen, wij enkel het oog hebben op de voorbereidende studiën, die beiden moeten maken; want met de hoogere gedeelten der kunst, met de ontwikkeling die daartoe noodig is, of met de studiën die daartoe behooren, heeft de ornamentist zeker niets te doen. Maar het vermogen, om de hun voorgestelde vormen na te teekenen, en het schoone in de natuur op te sporen, moeten zij beiden bezitten. Hier staan zij dus op hetzelfde terrein, waarop zij beiden de wegen moeten kiezen, die hen het spoedigst en zekerst tot het einddoel, dat zij met hunne studiën beoogen, geleiden zullen. Nu rijst natuurlijk de vraag: ‘Is het einddoel voor beiden hetzelfde? Komen, beiden met hetzelfde oogmerk, met dezelfde opvatting der zaak en op dezelfde wijze in de natuur zoeken?’ En hier bestaat nu een zeer groot, een zeer karakteristiek verschil. Het is van het hoogste belang voor ons onderzoek, dat men zich een juist denkbeeld van den aard van dit verschil vorme, en daarbij onder geen misverstand gebukt ga; want is er werkelijk zulk een in 't oog loopend onderscheid, dan is het duidelijk, dat de ornamentist een geheel ander pad moet bewandelen dan de aanstaande kunstenaar, of, in andere woorden, dat zijne voorbereidende studiën en verschillende trappen van ontwikkeling eene geheel andere rigting moeten nemen. Zien wij dus, waarin het verschil bestaat. De kunstenaar beschouwt in zijne natuurstudie het schoon altijd als eene individuëele eigenschap van het voorwerp dat hij bestudeert: het is het schoone in den mensch, in een dier, in een boom enz., en hij bestudeert dat in vorm, beweging, karakter, uitdrukking, kleur, kortom in alles; | |
[pagina 762]
| |
maar nooit scheidt hij in zijne gedachte het schoon van het voorwerp zelf af. De ornamentist daarentegen beschouwt het schoon als eene geheel op zich zelve staande zaak, als eene eigenschap die hij van het natuurlijk voorwerp afneemt, om die willekeurig aan een ander van zijne eigene schepping te verbinden; het schoone in de natuur heeft voor hem alleen waarde, voor zoover hij dit met terugzigt op zijn ambacht, in zijne eigene industrie gebruiken kan. Een voorbeeld zal dit duidelijker maken. Verbeelden wij ons dat beiden, de kunstenaar en de ornamentist, eene bloem, b.v. eene lelie, als voorwerp van hunne studie voor zich stellen. De bloemschilder, die de lelie voor zich plaatst, tracht bij zijne navolging zoo diep mogelijk in al de karakteristieke eigenaardigheden van die bloem in te dringen. Vorm, doorschijnendheid der bladeren, zuiverheid van kleur, licht en schaduw, toevallige bewegingen, die dikwijls zoo gracieus zijn, alles wat tot de bloem behoort, wordt met de fijne geoefendheid van den kunstenaarsblik beschouwd; en met den takt, die alléén door langdurige oefening kan verkregen worden, worden de gebreken verbeterd en de lelie fraaijer gemaakt, door het schoone der geheele familie op deze ééne bloem over te brengen. Alles wat de bloem omgeeft is daarmede in harmonie, en als het nu den kunstenaar gelukt, om zijne voorstelling zoo natuurlijke te maken, dat de beschouwer bedrogen wordt en zich verbeeldt de bloem zelve te zien, dan heeft hij het doel dat hij zich voorstelde bereikt. De ornamentist, die nu op zijne beurt dezelfde bloem als model voor zich wil stellen, kiest uit de leliën de bloem die het regelmatigste ontwikkeld is, plaatst die voor zich in den toestand waarin hij die noodig heeft, en bestudeert daarvan alléén den lieven gracieusen vorm, terwijl hij zich met het overige van de natuur der bloem niet bemoeit. Hij teekent dien vorm, en verbindt dien tegelijk in zijne gedachten aan een of ander voorwerp zijner nijverheid. En de vrucht die de natuurstudie van den ornamentist voor zijn werk oplevert, is bij den porcelein- of bronsfabriekant de vorm eener vaas, bij den glaswerker die van een kristallen lamp of een wijnglas, bij den schrijnwerker de grondvorm van een kapiteel aan een meubel. Kortom, de ornamentist heeft | |
[pagina 763]
| |
het gevondene schoon van het natuurlijke voorwerp afgenomen, om dat op een ander van eigen vinding te doen overgaan. Zoo of op nagenoeg gelijke wijze handelt hij nu met alles wat hij in de natuur vindt. De schoone rosetten, die in de Grieksche ornamenten gevonden worden, zoowel als de met veelkleurig glas versierde ronde ramen in de Gothische gebouwen en de menigvuldige ornamenten van dezelfde soort, die tijdens de Renaissance en later voorkomen, vinden allen hunne grondvormen in eenvoudige bloemen. De ornamentist schikt en verandert die, neemt uit de ééne de verdeeling, uit de andere den vorm der bladeren, en vult de overblijvende plaatsen met nieuwe bloemen of bladstelen aan. Op dezelfde wijze heeft hij de grondvormen der verschillende palmetten naar de nerven der bladeren bestudeerd. En even als hij uit het plantenrijk put, doet hij dat uit elk ander deel der natuur. Hij gebruikt den kop van den leeuw als ornament aan eene gebeeldhouwde fontein om den waterstraal uit den muil te doen ontspringen, en de langwerpige vorm der slang wordt door hem, in monumenten van ernstiger aard, gebruikt om met den staart in den mond, in plaats van de drooge cirkellijn, het denkbeeld van het oneindige uit te drukken; terwijl de gracieuse kronkelingen van datzelfde dier in andere takken der nijverheid tot handvatsels aan vazen of kannen herschapen worden. Zoo als hij nu met de vormen doet, handelt hij ook met de kleuren. Ziet hij in de natuur eene verbinding van kleuren, die harmoniëren, of waarvan de eene schoon en helder op de andere uitkomt, dan is het hem onverschillig, of het voorwerp, waarop hij die ziet, eene bloem of een vogel is; hij teekent die kleuren af om ze later te pas te brengen, waar hij die best gebruiken kan. Natuurlijk neemt zijne wijze van zich door de kunst uit te drukken een met zijne geheele rigting overeenkomstig karakter aan. Hij teekent of boetseert de vormen keurig, accuraat en scherp, maar de effecten van licht en schaduw zijn voor hem van veel minder belang dan de zuiverheid van den omtrek. Den diepen blik in de natuur, zonder welken de hoogere kunst niet bestaan kan, behoeft hij niet, en hij heeft daarvan zelfs in het geheel geen besef. Men ziet nu dat de kunstenaar en de ornamentist beiden navolgers der natuur zijn, maar op eene geheel verschillende | |
[pagina 764]
| |
wijze. De gedachten, die beiden bij het beschouwen van dezelfde zaak geleiden, zullen dikwijls lijnregt tegenover elkander staan, hoewel toch beiden hetzelfde doel, namelijk het opsporen van het schoone, beoogen. En deze leidende gedachten zijn het natuurlijk gevolg van de vooraf ontvangen ontwikkeling. Zal nu de ornamentist zijne eigenaardige wijze van zien op de gemakkelijkste wijze verkrijgen, door, met het teekenen van het figuur, een gedeelte van de kunstenaarsopvoeding te doorloopen? Ons dunkt dat het voor het minst mag betwijfeld worden, en dat de tegenstander dier methode met volle regt aan zijne collega's zou kunnen vragen: ‘Denkt gij, dat, indien Kallimachus een bloemschilder geweest ware, hij dan uit het bekende mandje met speeltuig, waartegen een akanthusblad kronkelde, het Korinthisch kapiteel zou gehaald hebben? Toch niet: hij zou mogelijk naar hetzelfde voorwerp eene bevallige schilderij hebben ontworpen, maar hij moest architect of ornamentist zijn, om op de gedachte te komen, van er een kapiteel voor eene kolom in te vinden. Het geheele verhaal mag eene fabel zijn, wij hebben er vrede mede, maar wij zijn er Vitruvius dankbaar voor; want hij heeft ons hier een beeld geleverd, dat ons uitmuntend te pas komt, om te doen zien, dat verschillende kunstenaars, dezelfde zaak bestuderende, alleen datgene er uit putten zullen, hetwelk met de gewone rigting van hunnen geest overeenkomt.’ Maar schoon het moeijelijk zal zijn om dit tegen te spreken, zal men echter ongetwijfeld daartegen aanmerken, dat de geest van den leerling beschaafd en veredeld moet worden, voordat hij, op welke wijze dan ook, met eenige vrucht in de natuur kan lezen; dat dit dus altijd een voornaam gedeelte zijner opleiding moet zijn; dat het alleen kan verkregen worden door het veel zien en nateekenen van de schoonste voortbrengselen der kunst, en dat, daar de hoogste openbaring van het vormenschoon in het menschbeeld gelegen is, daarnaar ook het beste kan geleerd worden. Maar hecht men bij die beschouwing niet te veel aan eens voor waar aangenomen ideën? wanneer het namelijk nijverheidsgezellen en geene kunstenaars geldt. Zijn, b.v., de ornamenten uit den besten tijd der Grieksche kunst in hunne soort niet even grootsch, edel en schoon, als de Apollo en de Laokoön in de hunne? Zou de geestverheffing, die de leerling daaruit putten kan, niet voldoende zijn voor negen | |
[pagina 765]
| |
van de tien leerlingen, die de kunst ten behoeve van de nijverheid beoefenen, en, zoo ja, waarom dan den leerling niet naar dat schoon gewezen, en dus van de eerste lijn die hij teekent af, in de rigting van zijn vak ontwikkeld? Een groot aantal uitmuntende leeraars zijn van gevoelen, dat deze kunstontwikkeling niet alleen voor het personeel van den nijverheidstand in het algemeen voldoende is, maar zelfs dat het volgen van dezen weg nader tot het doel zal brengen, en voor het goed begrip van het ornament-teekenen zelfs noodzakelijk is, zoo als wij straks zullen trachten te verklaren. Daarenboven voorkomt men zoo - immers voor een groot gedeelte - het afdwalen van vele der beste leerlingen uit den nijverheidsstand tot onbeduidende kunstenaars, daar zij nu de kunst met terugzigt op het ambacht beoefenen, en dus met hunne gedachten altijd bij den dagelijkschen arbeid gehouden worden, iets waarmede op zich zelf reeds veel gewonnen is. Tegen deze wijze van zien is echter aan te voeren, dat in vele der hoogere takken van de nijverheid, de meer stipte navolging der natuur wel degelijk noodzakelijk is; dat in sommige zelfs het menschelijk beeld menigvuldig tot versiering wordt aangebragt, en dat men zulke voortbrengselen te meer bewonderen zal, naarmate zij natuurlijker zijn uitgevoerd. Men kan nog verder gaan, en zeggen dat de nijverheid in sommige harer schoonste produkten de kunst al zeer nabij komt; maar dan zal ook het genoegen, dat de beschouwer bij het zien van die werken ontwaart, op rekening der kunst en niet op die der nijverheid moeten worden gesteld. Zulke schoone produkten worden dan ook door andere en veel meer ontwikkelde personen vervaardigd, dan die waarover wij nu spreken. In de nijverheid verkrijgt men altijd de beste resultaten door de verdeeling van den arbeid, en jonge lieden die wegens een gelukkigen aanleg en gunstige omstandigheden de hoop kunnen voeden, van het zoo ver in hun vak te brengen, moeten dan ook een gedeelte van de opvoeding der kunstenaars doorloopen, wel te verstaan nadat zij vooraf het teekenen voor hun eigen vak geleerd hebben. En dit moet dan in het teekenen van het figuur bestaan, waartoe op elke goed ingerigte teekenschool ruimschoots de gelegenheid moet wezen. Maar altijd zullen slechts enkelen uit de honderden die hooge ontwikkeling behoeven of daarvoor | |
[pagina 766]
| |
vatbaar zijn; en deze weinigen kunnen dus in onze algemeene beschouwingen geene verandering brengen. Wij meenen nu te hebben doen uitkomen dat het einddoel der studie van den jongen kunstenaar en van den ornamentist zeer uit elkander loopen, en daarin den grond gevonden te hebben van de gevoelens dier leeraars, die meenen dat beiden niet op dezelfde wijze, dat is, door het teekenen van het menschelijk beeld, kunnen gevormd worden, dewijl zij dan beiden dezelfde, en niet ieder de voor hem passende wijze van zien en waarnemen zullen verkrijgen. Wij zullen nu verder de leeraars gadeslaan, die de nijverheidsgezellen door het teekenen der ornamenten tot hun doel brengen, en den weg beschrijven, dien zij daarbij volgen. De roeping van den ornamentist, zeggen zij, bestaat in het versieren der drooge skeletachtige voortbrengselen der werktuiglijke kunsten, en het verbergen van de aanhechting der verschillende deelen, door er een kleed van schoon over te trekken, waardoor dan het gezamenlijke werk een geheel vormt, dat, even als de voortbrengselen van de natuur, het nuttige met het schoone vereenigt. De middelen waardoor dat geschieden moet, worden uit de natuur zelve, als de bron van alle schoon, geput, zoo als wij boven gezien hebben. Maar er behoort een groote trap van kunstbeschaving, dat is, een hoog ontwikkeld gevoel voor schoon, een fijne smaak en veel ervaring toe, om met eenige vrucht in de natuur te lezen. De leerling moet zich daartoe voorbereiden door het vlijtig bestuderen en veel nateekenen van de schoone ornamenten door vroegere kunstenaars in dat genre gemaakt, en die uit de verschillende tijdperken, waarin de kunsten bloeiden, zijn overgebleven. - Er kunnen namelijk in de geschiedenis van de geestontwikkeling van den mensch verschillende brandpunten als het ware van algemeene beschaving worden waargenomen; en een vlugge blik op de geschiedenis der kunsten doet zien, dat juist de schoonste werken dan gemaakt zijn, als de menigte het best in staat was die te begrijpen. Op zulke tijdstippen stonden dan alle kunsten op nagenoeg gelijke hoogte, waren zij als met éénen algemeen heerschenden geest bezield, en vormden zij te zamen een geheel, dat zich van de hoogste kunstscheppingen af, tot op de kleinste voorwerpen | |
[pagina 767]
| |
waaraan een schoone vorm te geven was, door een bijzonder karakter van elke vroegere of latere kunstbeschaving onderscheidt. Zoo, bijv., bloeiden in het schitterendste tijdperk der Grieksche beschaving, toen die schoone tempels gebouwd werden, waarvan de overblijfselen nu nog de algemeene bewondering wekken, ook hunne hoog geroemde beeldhouwers en schilders, en hetzelfde grootsche karakter, dat die kunstwerken onderscheidt, wordt ook in hunne ornamenten, cameën, medailles enz. gevonden. In latere tijden en andere landen schiepen andere beschavingen ook andere denkbeelden en behoeften, en de kunsten namen dan eene daarmede overeenkomstige rigting aan. Het algemeen karakter dat alle kunstvoortbrengselen te zamen genomen in elk van die tijdperken van ieder ander onderscheidt, wordt in de kunsttaal door het woord stijl uitgedrukt. Zoo heeft men dan ook in de ornamenten den Griekschen, Byzantijnschen, Gothischen, Renaissance-stijl enz. In die allen worden ornamenten gevonden, die, hoewel in de algemeene opvatting veel van elkander verschillende, echter allen als ware typen van het schoon, door alle tijden heen, hoog gewaardeerd zijn, en waarvan de schoonste, zorgvuldig opgegaard, eene bloemlezing vormen, die in den tegenwoordigen tijd, hetzij door gips-afgietsels, hetzij door de gravure of lithographie, algemeen verspreid, en dus voor een ieder toegankelijk is. Dit zijn nu de voorbeelden waarnaar de ornament-teekenaar grootschheid van opvatting en goeden smaak moet leeren verkrijgen. Het is door de gedurige beschouwing van die kunstvoortbrengselen, door die veel en aanhoudend te teekenen, dat men de denkwijze van die groote voorgangers moet leeren vatten, en met de oogen van die scherpziende waarnemers moet leeren zien. Daardoor zal de ziel de gewoonte aannemen om in alles wat vorm heeft, het schoonste en edelste te leeren denken, en de leerlingen zullen daardoor voorbereid worden, om ook op hunne beurt hetgeen waarlijk schoon en edel is, in de natuur te ontdekken en bij uitsluiting te kiezen. Men leert alleen vinden door het bestuderen van wat anderen gevonden hebben, zoo als men leert denken, door de gedachten van anderen te lezen. Hoe meer zich de geest des ornamentteekenaars met de schatten der verschillende kunsttstijlen verrijkt, hoe vruchtbaarder hij later in het vinden van eigen | |
[pagina 768]
| |
hulpmiddelen zijn zal. Zoo is het zelfs met ieder gedeelte der hoogere kunst gelegen, en elke kunstenaar die ver genoeg gevorderd is om nederig te zijn, zal volgaarne bekennen, dat hij in zijne eigene vindingen veel aan het werk zijner voorgangers verschuldigd is. Bij die studie moet de leerling niet alleen opmerkzaam worden gemaakt op hetgeen die kunstenaars in de natuur gevonden hebben, maar vooral ook leeren zien, hoe zij van het gevondene hebben gebruik gemaakt; met hoeveel wijsheid zij alle kleinigheden, die niets aan het algemeen schoone karakter der vormen toebrengen, zorgvuldig hebben vermeden, en al wat overtollig is hebben terzijde gesteld, om alléén dat te behouden, wat strikt noodig en sierlijk is; hoe zij daardoor, bij al hunnen rijkdom, toch tot dien edelen eenvoud zijn gekomen, waarop het oog met zooveel genoegen rust, zonder zich ooit te vermoeijen. Hierdoor zullen zij leeren begrijpen wat men in de kunsttaal eene grootsche opvatting noemt. Men moet hen wijzen op het groot verschil dat er bestaat tusschen de ornamenten van ernstigen aard, die de gebouwen en meubelen tot godsdienstig gebruik, de wapenen enz. versieren, en tusschen die liefelijke gracieuse vormen van ornamenten, die zulk een bevallig voorkomen aan voorwerpen van vrolijker bestemming geven. Zij zullen dan leeren opmerken, dat de ornamenten altijd in volmaakte overeenstemming met de grondvormen moeten zijn, en daarmede een voor het gebruik gepast geheel, en tevens de uitdrukking van ééne gedachte moeten vormen. Deze studie maakt nu, vergelijkenderwijze gesproken, de schoone literatuur van den ornamentist uit. De leerling beoefent dit gedeelte zijner studiën, door het teekenen naar platen, of, als hij verder gevorderd is, naar gips-afgietsels, of wel hij boetseert naar dezelfde voorbeelden: eene verscheidenheid van uitdrukking die bepaald moet worden door de behoeften van het nijverheidsvak dat hij beoefent. Het spreekt intusschen van zelf, dat hij zich vooraf reeds de eenvoudigste elementen van het teekenen moet hebben eigen gemaakt, en ook die eigenaardige ontwikkeling moet verkregen hebben, die deze soort van kunst in het bijzonder vereischt. Wij zeggen de eigenaardige ontwikkeling, en zie hier wat wij hierdoor verstaan. Van allen die een der talrijke | |
[pagina 769]
| |
takken der kunst beoefenen, is alléén de ornamentist door regel en maat, gedeeltelijk vrijwillig, maar ook voor een groot gedeelte onafhankelijk van zijnen wil, gebonden. Hij is dit vrijwillig in de keuze en de zamenstelling van zijn ornament, maar onafhankelijk van zijn wil bij de toepassing van zijn werk op het ambacht. Het spreekt van zelf dat dit op zijne wijze van zien, van zamenstellen en van teekenen eenen grooten invloed moet oefenen. Wij zullen trachten dit gedeelte van zijne opleiding, dat van zooveel belang is, wat meer in het licht te stellen. Bij hun waarnemen en zoeken zijn zelfs de oudste ornamentisten getroffen geworden door de schoone orde en regelmatigheid, die in de voortbrengselen van de natuur gevonden worden, en die daarin als grondslag voor de vormen schijnen te liggen. Zoo, b.v., zijn in vele ligchamen de deelen aan beide zijden van eene loodlijn, die door het midden loopt, gelijk, en wat zich aan de ééne zijde bevindt, wordt ook, op gelijken afstand van die lijn, aan de andere zijde gevonden. Somtijds is die lijn slechts voor het geoefende oog te zien, zooals dat het geval is bij den mensch, de zoogdieren, vogelen, visschen, bij vele schelpen, in alle eijeren, sommige zaadbuizen van bloemen enz., voorwerpen die allen door den ornamentist gebruikt, of in zijne zamenstellingen ingeweven worden. Somtijds echter is die lijn duidelijk geteekend, zoo als dit, om een voorbeeld te noemen, bij de bladeren van boomen en planten plaats heeft. Beschouwt men nu een welgevormd blad, bijv. dat van de akanthus of Italiaansche beerenklaauw, waarvan zoo menigvuldig gebruik is gemaakt, dan bespeurt men, bij aandachtige beschouwing, dat de uiteinden van de bladschijf, hoe zamengesteld en ingesneden die ook zij, toch gezamenlijk binnen eenen omtrek te besluiten zijn die aan beide zijden en op meestal gelijke afstanden van de bladsteel, schoone regelmatig gebogen lijnen vormt. Zelfs wanneer een blad van de vingervormige soort is, dat is, uit verschillende bladeren bestaat, die met hun ondereinde op de punt van den algemeenen bladsteel zijn vastgehecht, dan heeft niet alléén elk afzonderlijk blad de eigenschappen die wij beschreven hebben, maar de boveneinden van al de bladeren te zamen genomen vormen dan wederom eene groote regelmatige ronde lijn, door de uiteinden der bladeren aan beide zijden op gelijke afstanden verdeeld, terwijl | |
[pagina 770]
| |
de nerven van de bladschijven aan beide zijden van de groote bladsteel evenmatig zijn ingeplant. Onderzoekt men nu waarom die regelmatigheid nooit vervelend voor het oog is, dan vindt men de reden gedeeltelijk daarin, dat zij zich enkel vertoont in de massa van het blad, maar de bijzondere deelen eene oneindige verscheidenheid van bewegingen en afwijkingen hebben; gedeeltelijk daarin, dat wij ze op oneindig verschillende wijzen aan de takken geplaatst zien, ofschoon ook hierin zich bij diepere beschouwing vaak een regel openbaart; en eindelijk daarin, dat die regelmatigheid bij de minste buiging voor het oog verdwijnt. Maar zelfs in die buigingen zijn regelen. Nooit zijn zij hortend of stootend, maar de nerven vormen altijd groote gebogen lijnen, die van het gezamenlijke aanhechtingspunt schijnen uit te stralen, en een schat van schoone ronde lijnen van dezelfde soort aanbieden, die in sommige planten zelfs met den algemeenen steel eene onafgebroken lijn vormen. Eene geheel andere en niet minder regelmatige verdeeling maken sommige bloembladen rondom het gemeenschappelijk middelpunt, en zij herhaalt zich in de syngenesia, door de wijze waarop vele kleine bloemen tot ééne groote bloem zijn gevormd. Welk een schat van regelmatige verdeelingen en figuren vindt men verder niet in de kristallen! hoeveel is er niet uitgehaald! en hoeveel is er nog in te vinden! Het zou ons te ver voeren, indien wij dit nog verder wilden uitwerken; het weinige dat wij aangestipt hebben, zal voldoende zijn, om ons te doen zien, dat de natuur, in haren onuitputtelijken rijkdom van vormen, overal orde, regelmaat en verdeeling vertoont, en de ornamentist, die dat alles zorgvuldig bestudeert, om door zijne werken dezelfde aangename gewaarwordingen op te wekken, als de natuur opwekt, vergaart bij zijne onderzoekingen vele kostbare opmerkingen, en ontdekt vaste beginselen, die hij als wetten aan zijne eigene voortbrengselen stelt. Elk opvolgend geslacht van ornamentisten heeft, bij hetgeen het van zijne voorgangers leerde, zijne eigene nieuwe ontdekkingen gevoegd, en deze allen te zamen vormen nu vaste regelen, waarmede de ornamentist bekend moet zijn, niet om die drooge lijnen en verdeelingen zelve als ornamenten te gebruiken, maar om die, even als dit in de natuur plaats heeft, tot eenen vasten grondslag van zijne eigene werken te maken. | |
[pagina 771]
| |
De leerling die een ornament, uit welken stijl ook, wil bestuderen en nateekenen, moet dit vooraf tot zijne grondverdeeling kunnen terugbrengen, en moet dus leeren de dikwijls drooge vormen, die er het gebeente van uitmaken, hoe kunstig het ook bedekt zij of hoe diep het ook verborgen ligge, te ontdekken. Hij zal dan ontwaren dat, even als in de natuur, waaraan zij ontleend zijn, ook in de ornamenten de grondvormen vaak symmetrisch, dat is aan beide zijden der middellijn gelijk zijn, zoodat, wanneer het eene gedeelte geteekend is, het tweede slechts is over te dragen. In sommigen zal hij die symmetrie dubbel, dat is, zoowel in de breedte als in de lengte, en dus hetzelfde ornament, maar in verschillende rigtingen, viermalen herhaald vinden, zooals in vele paneelen van meubelen, ornamenten voor tapijten, damasten, pellen enz., plaats heeft. Bij rijkere ornamenten van dezelfde soort, zal hij dezelfde verdeeling en regelmaat vinden in de massa, met vele spelingen en verscheidenheden in de bijzondere deelen, zooals wij gezien hebben dat dit in de natuur ook plaats heeft. Verder zal hij ontdekken, dat zeer dikwijls de grondgedachte van een zeer schoon en sierlijk ornament uit zeer weinige elementen bestaat, die door den ornamentist op verschillende wijze en in verschillende rigtingen geplaatst en geestig onder elkander verbonden, een geheel vormen, waardoor de beschouwer aangenaam bedrogen wordt, meenende een zeer zamengesteld werk te zien, terwijl het in waarheid een zeer eenvoudig is, - iets wat in de toepassing op de nijverheid voor het goedkoope der productie van veel belang is. - Wilde nu de leerling dit navolgen, zonder vooraf de verdeeling en de grondgedachten, die er het gebeente van uitmaken, goed begrepen te hebben, dan zou hij veel tijd vruchteloos vermorsen, en dan nog altijd iets zeer gebrekkigs leveren, terwijl integendeel hij, die goed geoefend is, spoedig of althans na niet lange studie het geheel begrijpt, en, op zekere en gemakkelijke wijze voortwerkende, spoedig tot een goed einde komt. De eerste stap in het onderwijs der ornamenten moet dan de inwijding van den leerling zijn in deze berekenende en conventioneele taal van zijne kunst, en daardoor moet hij opklimmen tot hetgeen wij boven zijne schoone litteratuur noemden. Hij leert dit gedeelte van zijn vak, terwijl hij zich oefent in het teekenen naar voorbeelden in den omtrek, | |
[pagina 772]
| |
die daartoe opzettelijk vervaardigd zijn, waarop de verdeelingen en de wijze, hoe alle vormen in groote lijnen zamen te vatten zijn, duidelijk zijn aangegeven. Maar het is niet genoeg, dat de ornamenten in zich zelven goed verdeeld en met eene grootsche opvatting gedacht en uitgevoerd zijn, zij moeten door de nijverheid zijn toe te passen. De kunst moet hier altijd hand aan hand met den werktuigelijken arbeid gaan, om te zamen een schoon geheel voort te brengen; en wat meer is, zij is, wat het veld van bewerking aangaat, gedwongen om zich in afmeting en vorm te schikken naar eenen vooraf bepaalden grondvorm, hetzij de ornamentist dien zelf ontworpen heeft of van anderen krijgt. De nijverheid bepaalt de afmeting en tegelijk of de zamenstelling der ornamenten arm of rijk moet zijn, wat van het meer of minder kostbare van het voortbrengsel afhangt, maar eischt tegelijk, dat zelfs het armste versiersel in het karakter van den grondvorm blijve, groot van stijl en van eenen goeden smaak zij. De kunstenaar moet zich in de keuze en zamenstelling zijner ornamenten verder schikken naar het doel of de bestemming van het nijverheidsprodukt. Nooit mogen de versieringen hinderlijk zijn aan het gemak van den gebruiker, of het ongerief, dat men er van heeft, bederft spoedig het genot door het schoone veroorzaakt. Men ziet uit deze weinige opmerkingen, hoe zeer deze soort van kunst aan banden ligt en de kunstenaar zich in zijne zamenstellingen naar omstandigheden en den wil van anderen schikken moet. De grondvormen die door de nijverheid geleverd worden, zijn of binnen regtlijnige of binnen regelmatig gebogen lijnen en vlakken besloten of wel beiden zijn daarin vereenigd. Daarin komen dus alle denkbare mathematische vormen voor, die de ornamentist met wiskundige zekerheid moet kunnen verdeelen. Hierdoor ontstaan dan, op vlakken van verschillende soort, kwadraten, langwerpige vierkanten, cirkel- en ovaalvormen, drie-, vier-, vijf-, zeskanten enz., die weder allen moeten kunnen verbonden, vergroot of verkleind, de eene in de andere geplaatst, of weder in onderdeelen verdeeld worden. Maar dat alles gelukt niet, zonder eene vooraf opgedane kennis, en zoo treden nu hier de beginselen van het wiskundig teekenen als een noodzakelijk bestanddeel van de opvoeding des ornament-teekenaars op. Te meer omdat die wiskundige figuren niet alleen het gevolg | |
[pagina 773]
| |
van de verdeeling van den grondvorm zijn, maar ook dikwijls door de ornamentisten vrijwillig in de zamenstelling hunner werken worden ingeweven en als schild of veld voor hunne ornamenten dienen. Ook behoort tot dit vak het verschillend lijstwerk, dat niet alleen goed gedacht en zuiver uitgevoerd, maar met eene mathematische keurigheid en juistheid aan elkander verbonden moet zijn. De wiskundige constructiën leveren daarenboven eenen schat van schoone en groote gebogen lijnen op, waarvan de ornamentist gebruik maakt, even als van de lijnen van dezelfde soort, die hij door zijne natuurstudie leert kennen. Wij nemen hier het denkbeeld over van eenen man, die met regt beroemd is door de groote diensten die hij aan de industrie en daarmede verwante kunst heeft bewezen, en die gedurig de aandacht bij dit gedeelte van het onderwijs der nijverheidsgezellen bepaalt. ‘L'étude des formes géométriques’, zegt hij, ‘est féconde en applications immédiates, variées, importantes à la plupart des arts. C'est pour n'avoir pas réfléchi sur la figure des produits de la nature et de l'industrie, que nous n'aperçevons pas dans cette figure les formes géométriques, les propriétés qui en dérivent et les moyens de tracé et d'exécution que nous offrent ces propriétés caractéristiques. On n'arrivera, dans les arts, à des perfectionnements positifs et d'une grande étendue qu'en pratiquant avec constance les méthodes rigoureuses du dessin géométrique. L'industrie restera dans l'enfance si le dessin linéaire et la géométrie descriptive ne deviennent, dans les ateliers et les manufactures, des connaisances universellement répandues et pratiquées’Ga naar voetnoot1. Dit gedeelte zijner studie moet door den leerling aangevat worden, zoodra hij de eerste beginselen van het teekenen is doorgeworsteld, tegelijk met hetgeen wij boven zijne taal noemden; want anders zal hij, uit gebrek aan genoegzaam begrip, elk oogenblik op moeijelijkheden stooten, die hem in den voortgang van zijn werk zullen belemmeren en veel tijd doen verliezen. Daar nu dit teekenen veel gemakkelijker is en veel spoediger aanleert dan het handteekenen, is ééne les tusschen twee of drie andere voldoende, om hem in dit vak de voor zijne behoefte toereikende kennis te bezorgen. De wiskundige verklaringen, | |
[pagina 774]
| |
die bij die lessen behooren, moeten hem zoo eenvoudig en praktisch mogelijk worden voorgedragen, terwijl de leerling de waarheden als waar moet aannemen, zonder dat hij noodig heeft die te leeren bewijzen, iets wat daarenboven zich zelf verbiedt, daar verreweg de meesten, geene andere opleiding dan die van de lagere scholen ontvangen hebbende, en deze reeds op twaalfjarigen leeftijd verlatende, op verre na niet genoegzaam voorbereid zijn, om andere dan zeer populaire verklaringen te verstaan. Zoo zijn wij nu van het einddoel, dat de ornamentist moet trachten te bereiken, langs alle trappen die hij daartoe beklimmen moet, afgedaald tot op de eerste beginselen, het alphabet zijner oefening. Dit gedeelte der kunst is bij den nijverheidsgezel slechts de uitbreiding, verbetering en veredeling van hetgeen hij dagelijks in zijn ambacht uitoefent. Wanneer, om een voorbeeld te nemen, de schrijnwerker zijn hout, of de smid zijn ijzer, tot gebruik gereed, voor zich legt, dan schrijft hij daarop den vorm af dien hij afzagen of afsnijden wil, en dit schrijven is teekenen en de vorm een of ander gedeelte van het aanstaande nijverheidsprodukt. Zoowel voor het goed slagen van zijnen arbeid, als tot zijn eigen voordeel, is het van veel belang, dat dit goed, juist en puntig geschiede. Wat is hiertoe noodig? Een vlug en zeker oog, eene vaste hand, veel overleg en eene heldere voorstelling van den geheelen vorm, waarvan hij nu een gedeelte afteekent. Hij moet deze eigenschappen verkrijgen door het veel teekenen van schoone, groote, in een vlak liggende vormen, en dus zonder wat men in de kunsttaal verkortingen noemt. Afstanden moeten met het bloote oog bepaald, gemeten en vergeleken worden, en de vormen zelve op eene vlugge, loopende wijze worden afgeteekend. Er behoort zeer veel oefening toe, om met gemak en met strenge juistheid allerlei regte en gebogen lijnen op eene groote schaal te kunnen afteekenen, en hoe meer tijd en vlijt de leerling daaraan besteedt, hoe voordeeliger het hem in zijne verdere studie of in de uitoefening van zijn ambacht zijn zal. Het is hier duidelijk, hoe naauw het teekenen met elke handeling van het ambacht is verbonden; en hoeveel is de gezel, die dit eerste beginsel der kunst goed meester is, den onhandigen en onkundigen kameraad niet reeds vooruit! Uit het overzigt dat wij hier nu van de studie der orna- | |
[pagina 775]
| |
menten gegeven hebben, zal duidelijk blijken dat dit kunstvak noch weinig omvattend, noch gemakkelijk is, en dat het zich door een eigenaardig karakter van elk ander vak der beeldende kunsten onderscheidt, zoowel wat het wezen der zaak zelve aangaat, als wat de opleiding der leerlingen daartoe betreft. Het is de eigenlijke ware kunst der nijverheid, en wanneer de gezel in zijne oefening den weg volgt, die door vele leeraars wordt aangeprezen, en dien wij nu hier beschreven hebben, dan blijft hij van de eerste lijn die hij teekent af, door al de trappen van zijne ontwikkeling heen, tot op het bereiken van het einddoel, een pad bewandelen, dat voortdurend parallel loopt met zijne vorderingen in het werktuiglijk gedeelte van zijn ambacht, zoodat het eene gedeelte voortdurend het andere helpt, of de theorie de praktijk op den voet volgt of voorgaat. Hoe langer hij zich blijft oefenen, hoe verder hij het in zijn vak brengen zal; maar wordt hij door omstandigheden genoodzaakt op het een of ander punt zijner loopbaan te blijven staan, dan zal toch elk aangeleerd gedeelte op zich zelf een geheel vormen, dat hem in zijn ambacht verheffen zal, en dat hem elk oogenblik van zijn volgend leven in zijn werk zal te pas komen. Maar zullen op deze wijze ornamentisten gevormd worden, in staat om zulke prachtige, met figuren versierde werken voort te brengen, als wij dagelijks de nijverheid zien leveren, en waarvan de vervaardigers door het figuurteekenen ontwikkeld en gevormd zijn? Wanneer men genoodzaakt was, den weg die boven aangewezen is, uitsluitend te volgen, met verbod om er ooit van af te wijken - zeker neen, - maar dat is ook de bedoeling niet. Algemeene regelen die aan alle behoeften voldoen, zullen er nooit te geven zijn. Het oordeel van den leeraar moet die wijzigen of toepassen naar omstandigheden. Wanneer er onder de massa gezellen, die eene akademie, een teekeninstitunt of school bezoeken, eenige weinigen zijn die hooger begaafdheden bezitten, dan komen dezen in den loop van hunne studiën van zelve en duidelijk genoeg uit. Hebben de zoodanigen, bij den gunstigen aanleg, ook de gelegenheid om zich verder te blijven oefenen, dan moeten zij, zooals wij reeds gezegd hebben, door het teekenen of boetseren van het figuur eene hoogere ontwikkeling krijgen, die dan zoo hoog opgevoerd kan wor- | |
[pagina 776]
| |
den als behoefte, tijd en omstandigheden vergunnen. Maar men bedriege zich niet, dezen zullen altijd slechts weinigen zijn. Uitstekende menschen, dat wil zeggen, zij die gedurig nieuwe zaken scheppen, en dit overeenkomstig al de eischen van het schoone doen, komen in dit kunstvak even zeldzaam voor als in ieder ander; maar daar staat tegenover dat men in de praktijk ook aan een klein aantal derzulken genoeg heeft. Aan eene groote fabriek is één zoo uitmuntend man in den regel voldoende; maar deze zou met al zijne hooge hoedanigheden weinig voortbrengen, als die zijne conceptiën praktisch moeten uitvoeren, zijn werk noch naar waarde schatten, noch begrijpen konden. Honderden jonge lieden blijven daarentegen, uit gebrek aan hoogeren aanleg of betere gelegenheid, halfweg staan, en nog veel grooter is het getal van hen die het slechts tot het aanleeren der beginselen brengen. Maar deze allen zijn in de nijverheid tot het uitvoeren der verschillende deelen van een werk hoog noodig; niemand is overbodig dan de onhandige lompert. En wanneer de gezellen nu allen in denzelfden geest ontwikkeld zijn, allen, de een een grooter, de ander een kleiner gedeelte van denzelfden weg hebben afgelegd, zullen zij te zamen, onder de leiding van een knap man, een geheel vormen, in staat om in elk vak der nijverheid de schoonste zaken voort te brengen, en daaraan allengs die deugden te geven, die er nu nog aan ontbreken, zonder dat deze aanmerkelijke verbetering den prijs der producten zal verhoogen. Elk deel van den arbeid zal daarbij, naarmate het minder werktuigelijk is en meer het gebied der kunst betreedt, door knappere en meer ontwikkelde personen moeten verrigt worden, wat trouwens in de praktijk ook altijd zoo geschiedt. En hiermede zijn wij aan het einde van de ons voorgestelde taak gekomen. De slotsom is, dat het middel om Neêrlands nijverheid in het algemeen te verheffen en op de hoogte van het ons omringend Buitenland te brengen, gezocht moet worden in de beschaving van de personen, die zich aan haar wijden. Het is uit onze beschouwing gebleken, dat eene grondige geoefendheid in de voor hem passende kunst, zoowel als in het beperkt gedeelte der wetenschap dat hij voor zijn vak noodig heeft, gepaard met bekwaamheid in het werktuigelijk gedeelte van zijn ambacht, | |
[pagina 777]
| |
het onstoffelijk kapitaal van elken nijverheidsgezel moet zijn. Bezit hij dat, dan is hij, om in hunne taal te spreken, een knap mensch en is overal zijn brood waard. Dan zal hij zich hooger in zijnen schoonen en nuttigen stand verheffen, naarmate hij meer begaafd is en omstandigheden en geluk hem dienen zullen; maar zelfs de minst bedeelde zal dan toch nog een bruikbaar en altijd gezocht ambachtsgezel zijn. - Maar wordt de harmonie van dit geheel verbroken, worden zijne gedachten door eene onverstandige beoefening van de kunst of de wetenschap van zijn werk afgetrokken, dan wordt, hetgeen zegen moest aanbrengen, zijn bederf; dan komt door die oefening, in plaats van een bekwaam, gelukkig en overal geacht nijverheidsgezel, een onhandige veelweter of een mislukte kunstenaar voor den dag. Dan verwaarloost hij het werktuigelijk gedeelte van het werk, om een doel na te jagen, dat boven zijn bereik ligt; en een altijd ontevreden en ongelukkig leven is daarvan het gevolg. Of, omgekeerd, ontbreekt hem eene hoogere beschaving, werken de handen, zonder door een helder denkend hoofd geleid te zijn, dan blijft hij altijd achter bij zijne kameraden, en het eigen gevoel van zijn onvermogen beneemt hem moed en geluk. Zijn zoodanig in eenig land de groote meerderheid dergenen, aan wie de belangen der nijverheid zijn toevertrouwd, dan kan deze, terwijl alles in het rond naar boven stijgt, zelve slechts op een lagen trap voortkruipen. Twintig jaren van ondervinding en opmerken in hetzelfde vak leeren veel kennen, wat voor meer oppervlakkige beschouwers niet zoo duidelijk is; en warme belangstelling in het geluk van jonge lieden, wier eenig kapitaal, in het algemeen gesproken, bestaat in een helder hoofd en krachtige leden, en wier geheele toekomst zal afhangen van de wijze hoe zij die natuurgaven ontwikkelen en gebruiken zullen, hebben ons genoopt voor bovenstaande beschouwingen een plaatsje in dit tijdschrift te vragen. Wij bevelen ze ter toetsing vooral der Maatschappijen van Nijverheid aan, die als zedelijke ligchamen in staat zijn, om eenen grooten invloed op de ontwikkeling der gezellen uit te oefenen. | |
[pagina 778]
| |
En nu ten besluite een enkel woord over het werk aan het hoofd van dit artikel aangekondigd, dat tot dit geheele opstel aanleiding heeft gegeven. Voor dat gedeelte der kunst van den ornamentist, dat wij boven het alphabet zijner oefening genoemd hebben, is het een uitmuntend boek. Het geheel bestaat uit zes afleveringen, elk van twaalf platen met toelichtende theoretische beschouwing. De eerste aflevering bevat de regtlijnige figuren, de tweede gebogen lijnen, de derde de toepassing van het geleerde op smaakvolle ronde vormen, vazen enz. De vierde klimt op tot plantstudiën en de vijfde en zesde bevatten de beginselen van ornamenten, meestal in één vlak gelegen, voorgesteld. Te zamen vormen zij eene reeks van langzaam en zeer geleidelijk opklimmende voorbeelden, tot oefening in het eenvoudige lijnteekenen. Dat is het ware. Dat is de beginselen der kunst ernstig begrijpen en goed aanvatten. De voorbeelden zijn met veel smaak gekozen en bijzonder geschikt om het oordeel van den leerling te scherpen, zijnen geest aan eene aanhoudende oplettendheid te gewennen en tegelijk oog en hand te oefenen. Wij raden den gebruiker van dit boek ernstig aan, om de theorie, die bij de voorbeelden behoort, goed te bestuderen, en den raad te volgen van een man, die bewijst de zaak grondig te verstaan, maar ook vooral de aanmerkingen wel te betrachten die de vertaler er bijgevoegd heeft en waarmede wij ons voor het grootste gedeelte geheel vereenigen. Wanneer dit werk algemeen in de scholen gebruikt en vooral de voorbeelden op groote schaal en op de wijze voorgedragen worden, als schrijver en vertaler dat bedoelen, dan verheugen wij ons reeds bij voorbaat over het nut dat daardoor in het vervolg zal gesticht worden. Maar zal dat kunnen? Wij hopen het van harte, maar moeten tevens onze vrees te kennen geven, dat slechts zeer weinige onderwijzers genoeg in het teekenen zullen geoefend zijn, om de platen van dit werk in het groot op een bord te teekenen. Dat is zeer moeijelijk, en er is, zelfs voor hen die goed teekenen, nog eene groote geoefendheid toe noodig. En dan, wanneer moet die oefening plaats hebben? Wij stellen deze vraag met het oog op den leerling, die later nijverheidsgezel moet worden, en die veel moet teekenen, omdat hij die kunst het meest noodig heeft. De schrijver | |
[pagina 779]
| |
bepaalt, dat de leerling het teekenen niet voor het twaalfde jaar moet aanvatten, en dat is goed gezien. De ondervinding heeft overal bewezen, dat de oefening, voor dien tijd begonnen, tot geen resultaat leiden kan. Maar de aanstaande nijverheidsgezel verlaat in den regel de school vóór dien tijd. - Hoe dan? Intusschen hopen wij het beste. Er is nu eene goede handleiding, en dat is veel. Moge zij veel gevolgd worden, en daardoor de menigte prullen: huisjes, bloempjes, paardjes enz., verdrongen worden, waarnaar nu toch nog op vele plaatsen het zoogenaamd teekenen geleerd, de smaak bedorven en de tijd vermorst wordt. Breda, Dec. 1857. c.c. huysmans. |
|