| |
| |
| |
Is Hugo de Groot Roomsch geworden?
De terugkéer van Hugo de Groot tot het katholieke geloof, door C. Broere, Hoogleeraar aan het Seminarie te Warmond. 's Gravenhage, 1856.
Het Catholicisme van Hugo de Groot, door E.J. Diest Lorgion, Theol. Doct. en Predikant te Groningen. Groningen, 1857.
't Zou mij niet verwonderen als menigeen bij het lezen van bovenstaande vraag groote oogen opzette. Hugo de Groot, - zoo zegt men misschien, - de man wien ik van mijne vroege jeugd af onder de koryfeën van het Protestantisme heb hooren noemen, die roomsch geworden! Dat hij niet zoo heel zuiver gereformeerd was, dat weet ik wel; maar daarom kan men toch wel goed protestantsch zijn: maar De Groot roomsch, - hoe kan men dat vragen! Heb ik er geen regt toe als een hoogleeraar, in het vaderland van den grooten man, een lijvig boek uitgeeft waarin hij, met groot vertoon van geleerdheid en zelfs met den schijn van onpartijdigheid, ten minste met het voorkomen alsof hij geheel zonder vooroordeel de zaak had onderzocht en alleen op streng historische wijze te werk ging, tracht te bewijzen dat Hugo de Groot roomsch is geworden? Immers dat is de strekking van het onderzoek van den Heer Broere; en had hij zonder eenige - bewuste of onbewuste? - mystificatie willen te werk gaan, dan had hij het op den titel moeten zetten. Die titel bevat bovendien
| |
| |
eene stellige onwaarheid. Het woord ‘terugkeer’ - ik twijfel zeer of het een goed neêrduitsch woord is - kan wel niet anders aanduiden, dan dat Hugo de Groot tot het katholieke geloof, dat wil zeggen: tot de roomsche kerk is teruggekeerd. Hij moet dus vroeger er reeds in geweest zijn. Dàt te willen beweren, 't zou zeker onwaarheid zijn. Maar de Hoogleeraar Broere beweert dat niet! Welnu, dan blijkt immers dat de titel van zijn boek onjuist is. Of moet het misschien strekken om aan te duiden dat de protestanten, als afstammelingen van voorouders die eens, zij het dan ook reeds eeuwen geleden, roomsch waren, eigenlijk alle tot de roomsche kerk behooren, zoodat, als men uit de protestantsche kerk tot de roomsche overgaat, men gerekend moet worden daarheen terug te keeren waar men oorspronkelijk te huis behoort? 't Kan wel zijn dat dit wordt bedoeld; maar 't is dan toch eene vreemde illusie! Ook dat ‘katholieke geloof,’ zoo als het op dien titel staat, is niet in den haak. Ik weet wel dat voor de roomschen katholiek en roomsch woorden zijn van ééne beteekenis; maar daar zijn er toch ook, en zij maken in elk geval in het vaderland van den Hoogleeraar Broere nog de meerderheid der bevolking uit, - die in het synonym verklaren van die beide woorden niets anders kunnen zien dan een enorme pretensie. Ja, Hugo de Groot was katholiek, maar in 't geheel niet roomsch-katholiek. Dat heeft de Heer Diest Lorgion in zijn uitmuntend tegenschrift voor elk, die onpartijdig oordeelen kan en wil, bewezen. Hij heeft de ongegrondheid van het beweren van den Heer Broere aangetoond, en zulks uit de bronnen waaruit het bewijs voor het tegendeel van hetgeen zijn partij had voorgesteld moet afgeleid worden, de schriften
van Grotius zelf, en in de eerste plaats zijne brieven. De Heer Diest Lorgion heeft met de stukken bewezen dat de Hoogleeraar Broere met groote partijdigheid bij zijn onderzoek is te werk gegaan, en door die partijdigheid zich heeft laten verleiden om het een te verzwijgen en het ander te sterk te doen uitkomen, hier tusschen zaken die met elkander in geenerlei verband staan zulk een verband te maken, elders van elkaâr te scheiden wat verbonden moet worden, alles om tot het gewenschte doel te komen, en Hugo de
| |
| |
Groot niet in de katholieke, maar in de roomsche kerk te brengen.
Maar wat vooral den Heer Diest Lorgion tot hooge eer verstrekt, dat is de kalme en bezadigde toon waarin zijn tegenschrift is gesteld, een toon die ons maar zelden tegenklinkt, waar roomsch en onroomsch met elkander strijden; een toon die ook door den Hoogleeraar Broere in zijn boek niet was aangeslagen. Hier ontbreken de hatelijke uitvallen tegen de protestanten niet, waaraan wij, helaas, van den kant der roomschen gewoon zijn. Diest Lorgion heeft, op waarlijk zeer bescheidene wijze, een paar voorbeelden er van bijgebragt, in een aanteekening aan den voet der bladzijde. Ik wil er nog een bijvoegen; niet omdat ik meen dat Diest Lorgion nog wat meer van dien aard had moeten geven en wat heftiger had moeten schrijven, maar integendeel om te toonen dat hij er niet op uit is geweest om de hevigheid van den Heer Broere met gelijke hevigheid te vergelden. Op bladz. 277 wordt ons verzekerd ‘dat de protestanten eigenlijk geen geloof hebben,’ en op bladz. 221: ‘de gewone fatsoenlijke protestanten, nog minder tot de zoo moeijelijke taak bekwaam (lees: in staat om; de Hoogleeraar Broere schrijft ook al zeer slecht neêrduitsch!) voor zich zelven te denken, hebben ieder eene godsdienst op hun (lees: zijn) eigen hand, die, als ligt te begrijpen is, uit een zamenraapsel van allerlei lappen bestaat, zoo wonderlijk en belagchelijk als het monster van Horatius (dat bestond niet uit lappen, maar was half vrouw, half visch of iets dergelijks), of als een niet te ontcijferen kamee’ (?). Dat in den een of anderen hoek van Italië of Spanje, waar men nooit een protestant heeft gezien en van zoo iemand een voorstelling heeft als van een wezen dat zoo wat het midden houdt tusschen een Turk en een Jood, wat beter dan
de eerste, wat minder goed dan de laatste, - dat men daar bij de onwetende menigte met zulke dingen aankomt, dat laat zich begrijpen. Maar als iemand in Nederland zulke zaken schrijft, in een boek, dat bestemd is om door ‘fatsoenlijke’ menschen gelezen te worden, in een boek welks inhoud de vrucht zal zijn van wetenschappelijk onderzoek, dan maakt die schrijver zich zelven in het oog van het publiek bespottelijk, en zelfs de ‘fatsoenlijke’ roomschgezinden - ik geloof ten minste niet dat ik mij
| |
| |
bedrieg - kunnen geen genoegen hebben in zulke uitvallen, hoe diep ook hun eerbied voor den stand des auteurs moge zijn.
Zal het dan altijd een ijdele wensch blijven, de wensch dat christelijke beschaving zich daarin openbare dat men achting toone voor het geloof van den naaste; een achting die geenszins uitsluit het regt om het geloof, waar het, naar onze overtuiging, op dwaling rust, te bestrijden, - zij maakt ons dat veel meer tot pligt - en evenmin het regt om eigen geloof te verdedigen, met die kracht en dat vuur als het geloof alleen geven kan, maar die ons gebiedt om het een en het ander te doen in den geest der liefde, zonder hatelijke aantijgingen, zonder onderstelling van allerlei booze bedoelingen in de tegenpartij, zonder dat eeuwigdurend ophalen van oude en verouderde grieven. Ligt acht men het vreemd dat door een protestant zulk een wensch wordt geuit, en zal men, helaas, van den kant der roomschgezinden kunnen wijzen op de polemiek, zoo als die hier te lande doorgaans tegen hen geveerd wordt. Ik wenschte dat ik zeggen kon hoe zeer ik verfoei dat schelden en razen, zoo als ons dat van tijd tot tijd voorkomt in vlug- en tijdschriften, die voorgeven tot verdediging van het Protestantisme uitgegeven te worden en vaak alleen strekken om de onbeschaafdheid en niet minder de onkunde der schrijvers aan het licht te brengen. Maar ik heb regt om mijne roomschgezinde landgenooten te vragen: bij wie ligt de schuld dat het zoo gaat? wie zijn begonnen met zoo te doen? En als uw tegenpartij u onbillijk en onchristelijk behandelt, hebt gij daarom het regt om hetzelfde te doen? Wat regt hebben de roomschgezinden ten onzent om te klagen over miskenning, daarover dat zij door de protestanten miskend, achteruitgezet, vergeten worden, terwijl zij zelf op letterkundig gebied - want daarop alleen heb ik hier het oog - alles doen om zich af te sluiten tot eene partij, die niets goed vindt dan
wat van haar is uitgegaan, of waar zij bij anderen iets aantreft wat hare goedkeuring waardig schijnt, dat voortreffelijke alleen daaraan toeschrijft dat de auteur toch eigenlijk roomsch was of tot de roomsche kerk moest behoord hebben. - Ik schrijf dit onder den indruk op mij gemaakt door de lezing van een stukjen in den volks-almanak voor roomsch-katho- | |
| |
lijken van dit jaar. Is 't geen treurig verschijnsel dat men volksalmanakken heeft voor protestantsche en voor roomschgezinde Nederlanders, alsof er een roomsch en een protestantsch volk van Nederland was! Dat stukjen is het werk van den bekwamen redacteur van dien almanak voor roomschkatholijken, een man van onbetwistbare letterkundige verdiensten, en die om zijn karakter de hoogachting heeft van allen die hem nog nader kennen dan uit zijne schriften alleen. Het opstel strekt om de verdiensten in het licht te stellen van Joan Nanning, die in de eerste helft van de vorige eeuw hier te lande, het laatst aan den amstelveenschen weg, op een uur afstands van de hoofdstad, een zeer verdienstelijk pastoor is geweest, en die daarenboven als dichter en vooral als proza-schrijver geen kwade figuur maakt, maar die, in weêrwil daarvan, tamelijk onbekend is gebleven. Ik voor mij erken volgaarne dat ik 's mans naam vroeger nooit had gehoord. Nu is het zeker niet onnatuurlijk dat een roomschgezinde, waar hem uit den vroegeren tijd de een of ander persoon in zijne kerkgemeenschap voorkomt, wiens verdiensten, naar zijne meening, niet genoeg op haren prijs zijn geschat, die verdiensten tracht te doen erkennen; en dat de Heer Alberdingk Thijm zulks met betrekking tot Pastoor Nanning heeft gedaan is natuurlijker, daar die geestelijke in zeer bijzondere aanraking met de eigene voorzaten van dien heer is
gekomen. Elk van ons zou hetzelfde kunnen doen met dergelijken persoon uit zijne kerkgemeenschap. Maar waarom moest de Heer Alberdingk Thijm het juist zóó doen dat zijn opstel, 't welk doorgaans inderdaad fraai geschreven is, toch eigenlijk alleen door roomschgezinden met genoegen kan gelezen worden, ja ook door deze alleen, voor zoo ver als zij bij uitnemendheid ijverige roomschgezinden zijn, dat wil zeggen, in den tegenwoordig, helaas, gebruikelijken zin van dien naam, anti-protestantsch? Ik bedoel hier niet de vreemde schrijfwijze van den auteur, zoodat de taal, door hem gebezigd, meer vlaamsch dan neêrduitsch is; maar ik bedoel die zucht, die in het geheele stuk doorschemert, om toch vooral de kwellingen in het licht te stellen waaraan de roomschen ten tijde onzer republiek van tijd tot tijd bloot stonden. Dat was immers niet anders dan wat alle niet-gereformeerden van tijd tot tijd in
| |
| |
hunne mate ondervonden! 't Was een natuurlijk gevolg van den staatkundigen toestand onzer voorvaderen, een toestand die in den toenmaligen tijd schier niet anders wezen kon. En wat nut doet het, dat men de herinnering van die plagerijen en kwellingen thans ophaalt, tenzij dat men het doe om de dankbare erkentenis te wekken dat het nu zoo veel beter is dan toen! Wat nut zou het hebben, of b.v. thans een doopsgezinde ophaalde wat al plagerijen zijne voorzaten ten tijde der republiek nu en dan van de gereformeerde magistraten moesten ondervinden, omdat zij weigerden een eed af te leggen? Is 't veel anders, als de Heer Alberdingk Thijm, blijkbaar met zeker welgevallen, den overlast uiteenzet, dien Pastoor Nanning te verduren had? En wat was dan datgeen wat de roomschen hier te lande moesten lijden, als men het eens vergelijkt met hetgeen b.v. de protestanten in Frankrijk te verduren hadden van de dragonnades, de mission bottée van Lodewijk XIV, uitgelokt en aangezet en goedgekeurd en toegejuicht door de hooge roomsche geestelijkheid! Maar bovendien, dat alles is immers voorbij; 't is nu anders: roomschen en onroomschen, wie ze mogen zijn, hebben hier te lande geheel gelijke regten, genieten dezelfde bescherming, en dat het zóó geworden en zoo geheel anders is dan vroeger, waarlijk, dat hebben wij niet aan de roomsche kerk te danken! - Voorts dat altijddurend beklag, als wierden de verdiensten van roomschgezinden alleen uit godsdienstige vooroordeelen als ware 't opzettelijk vergeten, zoo als dan nu weêr het geval zal zijn met dien Pastoor Nanning. Alsof dat maar zoo gemakkelijk ging, der historie het zwijgen op te leggen; het licht, als 't inderdaad licht is, in duisternis te verbergen! Waarlijk, als Pastoor Nanning een ster
aan onzen letterkundigen hemel geweest was, hij zou aan dien hemel hebben geflonkerd en men zou hem niet eerst nu ontdekt hebben. Maar de Heer Alberdingk Thijm heeft een roomschen kijker gebruikt, en door dat vergrootglas het kleine sterretje, ik weet niet hoeveel malen, vergroot, en nu roept hij uit: hoe is 't mogelijk dat noch De Vries, noch Witsen Geysbeek, en wie al niet meer, die ster niet hebben gezien! Zeker, zij hebben niet willen zien! Och neen, 't komt er alleen van dat zij dien kijker niet hadden, en 't is zeer goed dat zij hem niet hadden, want met
| |
| |
zulke kunstmiddelen ziet men de dingen niet zoo als ze zijn. Of, om met eigenlijke woorden te spreken, want ik bemerk dat mijn beeldspraak zoo wat in de war raakt wat trouwens wel meer het geval is als men ze wat lang volhoudt: Pastoor Nanning was blijkbaar een heel knap man, die een tamelijk goed vers maakte en vrij goed proza schreef, zeker veel beter dan zijn nijdige collega Fraats, die hem met zijn aanklagt zoo leelijk in het naauw bragt, maar toch niet zoo heel veel beter dan de middelmatige dichters en prozaschrijvers van zijnen tijd. Is het dan volstrekt aan protestantsch vooroordeel toe te schrijven dat men zulk een auteur niet heeft opgemerkt, ten minste niet zoo hoog heeft gesteld als nu zijn lofredenaar wel zou wenschen? Wel, waarom hebben dan 's mans geloofsgenooten er niet voor gezorgd dat zijn naam bekend bleef? Of waren die wel zoo algemeen met hem ingenomen, en was de man wel geheel zuiver van Jansenisterij? 't Schijnt immers dat zijn vriendschap met Braamcamp hem bij de Inquisitie toch ook nog wat heeft geholpen; misschien wel even veel als zijn regtzinnigheid. Hoe 't zij, 't is zeker geen protestantsch vooroordeel wat Pastoor Nanning heeft doen vergeten; hij schreef schier uitsluitend voor zijne geloofsgenooten, voor een kring, in dien tijd zeker nog meer afgesloten dan thans, behalve vertalingen, vooral van de hymnen van Prudentius en van het bekende anti-protestantsche boek van Bossuet, preken en verzen van roomschkerkelijken inhoud, waarin toch waarlijk alleen een roomschgezinde veel moois vinden kan.
Doch wij moeten naar de vraag terug, boven dit opstel geplaatst: is Hugo de Groot roomsch geworden? Misschien beschuldigt men mij dat ik ver van mijn onderwerp ben afgedwaald. Niet zoo ver als het wel schijnt, waarde lezer! 't Is zoo: de groote Huig en Pastoor Nanning staan vrij ver van elkander. Maar het pogen om den eersten van die twee roomsch te maken, en den anderen als een groot licht aan onzen letterkundigen hemel te doen erkennen, 't heeft een en denzelfden grond. Wat groot is dat moet roomsch wezen, en wat roomsch is dat moet groot zijn! Maar is er dan volstrekt geen grond voor het beweren van den Hoogleeraar Broere, en heeft hij zijne stelling dat Huig de Groot roomsch is geworden, uit de lucht
| |
| |
gegrepen? In 't geheel niet: hij weet aan hetgeen hij zoekt te bewijzen vrij wat schijn van waarheid bij te zetten, en wie zijn boek leest, die zal al ligt geneigd wezen om den auteur gelijk te geven. Zelfs de Heer Diest Lorgion erkent dat, ‘toen hij het boek had doorgelezen, de eerste indruk daarvan deze was, dat De Groot indedaad, hoogst waarschijnlijk tegen het laatst van zijn leven, tot het roomsche geloof was overgegaan.’ Maar ik voeg er bij dat die zelfde geleerde, gelijk ik reeds zeide, zonneklaar bewezen heeft dat het niet zoo is. Intusschen om dat te kunnen doen, heeft hij het betoog van den Hoogleeraar Broere van stap tot stap moeten nagaan, en hij heeft de geldigheid er van weêrlegd, zoo als ik verzekerde. Ik wil mijnen lezers den inhoud van het geschrift van den Heer Diest Lorgion niet weêrgeven, evenmin als dien van het boek van den Heer Broere. Alleen dit verzeker ik: als iemand, op den titel van het laatstgenoemde afgaande, de vraag oppert: is Huig de Groot dan waarlijk roomsch geworden? dan hebben wij regt om hierop eenvoudig te antwoorden: neen! Wie met dat eenvoudig ‘neen’ niet tevreden is, dien verwijs ik naar het betoog van Diest Lorgion. Zoo lang dat niet weêrlegd is en als onwaar en onjuist bewezen, blijven wij Hugo de Groot onder de protestanten rekenen, ja als een eer en een sieraad van het Protestantisme roemen, en zeggen wij dat de Hoogleeraar. Broere ongelijk heeft, als hij onzen grooten geloofsgenoot doet voorkomen als een lid van zijne, d.i. van de roomsche kerk.
Maar hoe komt dan toch een hoogleeraar er toe, om zoo deerlijk mis te tasten? Is 't misschien het algemeen gevoelen zijner kerk waarvoor hij strijdt, als hij beweert dat De Groot tot die kerk moet gerekend worden? Heeft men het in de roomsche kerk aangenomen en gedecreteerd en met eene of andere formaliteit gesanctioneerd dat De Groot roomsch is geworden? Och neen, wel zijn er onder de leden van die kerk enkele die over den grooten man geoordeeld hebben zoo als Prof. Broere over hem oordeelt, onder andere De Burigny, die in 't Fransch het leven van De Groot beschreven heeft. Maar daar zijn er ook anderen in die kerk, die van De Groot niets willen weten. De Heer Broere heeft met loffelijke onpartijdigheid erkend hoe Bossuet, de beroemde kerkelijke redenaar, de geleerde bis- | |
| |
schop van Meaux, zeer uitdrukkelijk heeft verklaard dat Grotius ver, zeer ver staat buiten de gemeenschap met de alleen zaligmakende kerk. 't Is aardig om te zien hoe onze auteur met het oordeel van Bossuet over Grotius, dat zoo ver van het zijne afwijkt, verlegen zit. Hij noemt zich zelven ongelukkig, daarom dat hij Bossuet moet tegenspreken. Ik beken dat mij de buitengemeen hooge eerbied van den Heer Broere voor Bossuet wel eenigzins vreemd voorkomt, en dat ik niet had verwacht dat hij zoo veel nederige excuses zou maken en zoo diep zou buigen voor Monseigneur van Meaux, terwijl hij waagt van hem in gevoelen te verschillen. Als 't eens gold de leer van het pauselijk gezag en de vraag naar het hoogste ressort ter beslissing van kerkelijke zaken, of dat is bij het concilie of bij den Paus, hoe diep zou dan de Heer Broere voor Bossuet moeten buigen en hoe jammerlijk ongelukkig zou hij zich gevoelen, als het bleek dat hij met zijn oordeel zoo geheel in tegenspraak kwam met dat van den
ijverigen verdediger van de regten der gallicaansche kerk! Maar Bossuet was een bisschop, en een bisschop, die in den strijd tegen de protestanten aan zijne kerk groote diensten heeft bewezen. Niemand zeker heeft op meer bondige wijze de leer en de gebruiken der roomsche kerk voorgesteld dan Bossuet in zijn Exposition de la doctrine de l'église catholique; niemand ook met meer bekwaamheid het Protestantisme aan zijne zwakke zijde aangetast dan Bossuet in zijn Histoire des variations des églises protestantes. Een en ander kan ook nu nog goede dienst bewijzen; en zeker, dat geeft aanspraak op beleefdheid! Maar is het nu toch de beleefdheid niet wat heel ver gedreven, als Prof. Broere tegen den Bisschop Bossuet zelfs den Heiligen Augustinus in 't ongelijk stelt. Immers dat schijnt de strekking van de redenering, bladz. 47 en vervolg., te zijn. Voorzigtigheidshalve zeg ik: 't schijnt zoo. Want al schrijft onze auteur, bladz. 51: ‘laat ons toch over eene zoo duidelijke zaak niet subtiliseren,’ de zaak, ten minste zoo als de Heer Broere haar behandelt, is alles behalve duidelijk, en zijne redeneringen zijn zóó fijn, dat we ze waarlijk niet kunnen nagaan. Maar hoe 't zij: welk een ondankbaar werk om Grotius vrij te spreken van de blaam als zou hij niet eenstemmig denken met Augustinus! En dat tegenover
| |
| |
Bossuet! De laatstgenoemde was een bij uitstek fijn man, die zeer goed wist, wat hij deed, en waarom hij zóó en niet anders deed, ook als hij Grotius van Pelagianisme beschuldigde; hij verstond ook zeer goed latijn en daarenboven de kunst om het op uitstekende wijze in het fransch over te brengen. Hij heeft dan ook de woorden van De Groot zeer goed overgezet, wat Prof. Broere ook zegge, bladz. 50. Ik weet zelfs niet of het wel zoo ‘van algemeene bekendheid is, dat de Franschen zeer ongelukkig zijn in het vertalen.’ Of Bossuet evenwel regt had om van zijn standpunt Grotius hard te vallen, omdat hij geen Augustiniaan was, dat is een andere vraag. Ik zou zeggen: Bossuet heeft volkomen gelijk, als hij beweert dat Grotius in strijd is met Augustinus. Maar waarlijk, dat verhindert niet om hem in de roomsche kerk op te nemen. Immers om in die kerk opgenomen te worden is het toch wel niet de vraag: zijt gij wel goed Augustiniaansch? getuigen de Jansenisten!
Om te bewijzen dat De Groot roomsch is geworden, had Prof. Broere zoo veel moeite niet behoeven te besteden met aan te toonen dat hij met Augustinus overeenstemde. Hij had in het belang van zijn betoog beter gedaan met die heele quaestie maar stil te laten rusten; hij had zich van de tegenspraak tegen Bossuet veel gemakkelijker kunnen afmaken, en zich toch zoo beleefd jegens den grooten bisschop kunnen gedragen, dat hij met hem op een goeden voet had kunnen blijven. Moest het vraagstuk, door den Heer Broere behandeld, op dat dogmatisch gebied alleen of voornamelijk beslist worden: 't zou spoedig uitgemaakt zijn, en wel zóó, dat wij, protestanten, hoe gaarne wij ook De Groot in onzen kring wilden houden, hem zouden moeten opgeven. Bij het lezen van het werk van Prof. Broere is de vraag wel eens bij mij opgekomen, of hij wel met genoegzame aandacht heeft nagegaan wat door protestanten tegen De Groot geschreven is, door die velen, die ‘het groote lijk zelfs in zijn tweede kist vervolgd’ hebben, van de strijdschriften van Rivet tot hetgeen in onze dagen Da Costa en Mr. H.J. Koenen tegen hem hebben aangevoerd. Dat alles heeft de strekking om te bewijzen dat De Groot niet goed protestantsch is geweest. Men zou zeggen: er was voor Prof. Broere al veel gewonnen, als hij maar voet- | |
| |
stoots die bezwaren had overgenomen. Doch 't laat zich wel begrijpen waarom hij het niet heeft gedaan. Wat toch zou hij gehad hebben aan het bewijs dat De Groot niet protestantsch is geweest, daar met de aanwijzing daarvan tevens de hevigste polemiek tegen de roomsche kerk en hare leer gepaard gaat? Dan had hij het niet enkel met Bossuet, maar ligt met zijn geheele kerk te kwaad gekregen. Neen, de belangstelling van Prof. Broere in Hugo de Groot komt niet
enkel voort uit medelijden met den man, die door zijne geloofsgenooten zoo onwaardig is miskend en verworpen. De Groot is voor hem niet alleen maar een drenkeling, die baldadig door de protestanten over boord gesmeten is, en wien hij nu uit meêwarigheid in zijn schip opneemt, waar nog wel een plaatsje voor een enkelen over is. Neen, hij haalt hem binnen zijn boord omdat hij wel deugdelijk gelooft dat de man een van de zijnen is, dat hij tot zijn volk behoort, dat hij zijn kleur draagt en dus onder zijn vlag moet varen.
Prof. Broere heeft zich vergist; maar ik voeg er bij - want ik wil billijk zijn - in grooten ijver om zijn manschap te versterken, en dan wel met zulk een man, kon hij zich ligt vergissen. Immers de Groot beantwoordt niet aan de idee, die men in zijne dagen van een protestant had. Dat waren dagen van strijd tusschen roomschen en protestanten; een andere strijd nog dan die welke in onze dagen, met boeken en blaadjes of in de doolhoven der politiek of op allerlei andere bedekte wijze, gevoerd wordt. Toen stond half Europa in twee partijen tegen elkaâr in de wapenen en het vuur van den godsdienst-oorlog verwoestte Duitschland en Frankrijk en de Nederlanden. Allen namen deel aan den strijd tusschen roomschen en onroomschen, en wie 't ook niet deden met rapier en musket, die deden toch wat ze konden. De ruwheid en de woede, waarmeê te vuur en te zwaard gestreden werd, verhardde alle gemoederen en bleef niet zonder invloed ook op dien oorlog die met de pen gevoerd werd. Het was een honen en smaden, een schelden en razen van weêrskanten tegen elkander, waarbij de meest inhumane polemiek van onze dagen als niets is, ja, een zacht gekeuvel schijnt te zijn. Een protestant die de pen voerde mogt, als hij luthersch was, ook tegen de calvinisten woeden, of omgekeerd, als hij
| |
| |
gereformeerd was, tegen de lutherschen razen of tegen de mennisten of tegen de remonstranten vooral: dat was ook goed en braaf; maar hij moest de pen, zou hij zijn naam waardig zijn, in de eerste plaats tegen Rome voeren. Hij mogt de roomsche kerk niet anders noemen dan Babel waar de verdrukker van Gods volk zetelde; de paus moest voor hem de Antichrist of het groote beest zijn, Rome niet beter dan Sodom en Gomorra, de bisschoppen de trawanten en dienaars van den Antichrist, en de roomschen alle te zamen de aanbidders van het groote beest, afgodendienaars, kanaäniten die door het zwaard van Jozua, Amalekiten die door Gideon moesten verdelgd worden. Aan dat geschreeuw - de roomschen maakten het tegen de protestanten niet beter - aan dat razen en schelden nam De Groot geen deel. Wat zeg ik? Gedurig verklaart hij in velerlei schriften hoe die woede en bitterheid hem tegen de borst zijn. Nog meer: hij heeft opzettelijk de meening weêrlegd dat de paus de Antichrist van den bijbel wezen zou. Hij had onder roomschgezinden, - onder de eerste lichten van de roomsche kerk in zijnen tijd, vrienden die hoog door hem werden vereerd, gelijk zij ten hoogste met hem waren ingenomen. Hij verkeerde met hen op den voet van vertrouwelijke vriendschap, zoo als wij nog uit zijne brieven kunnen zien. Neen, dat was geen protestant, zoo als men dien in de eerste helft der zeventiende eeuw vooral wenschte!
Van waar die gematigdheid in De Groot? Zelf had hij vervolging om de godsdienst moeten verduren, bittere vervolging. Men had hem, vooral ook om verschil in het godsdienstige, met ruwe miskenning van zijne groote gaven en verdiensten, in de kracht der jaren aan zijn uitgebreiden heilrijken werkkring ontrukt, om hem voor zijn leven in een treurige gevangenis op te sluiten. Had niet het beleid en de moed zijner voortreffelijke echtgenoot hem verlost, het licht van zijnen grooten geest was voor den tijd tusschen de muren van Loevenstein uitgedoofd. Voorzeker zulke ondervindingen zouden ook een ander gemoed dan dat van de Groot tot zachtheid en gematigdheid jegens andersdenkenden gestemd hebben, hoeveel te meer het gemoed van dien man, ook van nature reeds zoo zachtaardig en vredelievend! Daarenboven was door de
| |
| |
opvoeding die hij in het huis van zijne voortreffelijke ouders had genoten, en door het onderwijs, hem in zijn vroege jeugd door mannen als Uitenbogaart en Franciscus Junius meêgedeeld, die liefde tot vrede, die gematigdheid, die geest van verdraagzaamheid, om ook eens dit woord te gebruiken, in hem versterkt. Het was een echt nederlandsche geest, zoo als die reeds leefde in zoo menigeen dien wij onder de grondleggers van onzen staat noemen, in Willem van Oranje bovenal, wien reeds in de zestiende eeuw het denkbeeld voor den geest stond van een staat waarin roomsch en onroomsch, met gelijke regten, vreedzaam nevens elkander zouden leven; de groote Willem van Oranje, ook in dit opzigt zijn tijd zoo ver vooruit! Of moesten niet meer dan twee eeuwen verloopen eer dat denkbeeld wezenlijkheid werd, en hoe velen toonen, helaas, dat zij zelfs nu nog verre ten achter zijn bij den grooten vorst der zestiende eeuw! Zulk een man was Hugo de Groot: opgevoed in een echt christelijk gezin, waarin de liefde als het eerste kenmerk van den christen werd erkend en aanbevolen; onderwezen en opgeleid door leermeesters, die voorstanders waren van vrede onder alle christenen; een echt Hollander, die, behalve de overige karaktertrekken van zijne nationaliteit, ook door godsdienstige verdraagzaamheid zich onderscheidde. Wat dunkt u? Is 't vreemd dat zulk een man ook jegens de roomschgezinden billijk gestemd was, dat hij een afkeer had van al die hevigheid en bitterheid waardoor zich de polemiek der protestanten in zijnen tijd onderscheidde?
Die hevigheid en bitterheid moesten eenen man als De Groot tegen de borst zijn omdat hij een humaan man was, in den besten en edelsten zin des woords, een humanist. Hij leefde in de oudheid, en de studie van de voortreffelijkste voortbrengselen van den menschelijken geest had zijn blik verruimd en verhelderd, zoodat voor hem de invloed niet kon verborgen blijven, door de letterkunde van Griekenland en Latium ook op de groote mannen der christelijke oudheid geoefend. Zijn rijke geest omvatte al wat de oudheid en ook de oude christelijke kerk waarlijk groots heeft opgeleverd en daarbij het beste wat zijn eigen tijd bezat, en zoo was hij, meer dan iemand, in staat om het gebrekkige ook van de godsdienstige partij waartoe hij be- | |
| |
hoorde en waarvan hij zich nooit formeel gescheiden heeft, op te merken en in het licht te stellen. Hij moest een walg hebben van die bekrompenheid en kleingeestigheid, die het hoogste heil zocht in dogmatische spitsvindigheden, die godsdienst en theologie met elkaâr verwarrend, het kriterium van het christen-zijn stelde in het kennen van een katechismus en het vasthouden van 't geen als regtzinnig was gedecreteerd, of men 't begreep of niet; die elk onderscheid in de opvatting van de christelijke waarheid, hoe onbeduidend op zich zelf, voldoende achtte om een nieuwe scheuring in het reeds zoo verdeelde ligchaam der christelijke kerk te regtvaardigen. Vooral moest eenen De Groot tegenstaan die armzalige hoogmoed van hen die, verblind door den waan dat zij al wat ze geloofden alleen aan de schrift ontleend hadden, met minachting neêrzagen op den arbeid der vorige eeuwen en, blind voor het licht van de christelijke oudheid, alle gemeenschap met haar wilden afgebroken hebben. De Heer Broere heeft zeer teregt gewezen op de
ingenomenheid van Grotius met de oudheid in 't algemeen en met de christelijke oudheid in 't bijzonder. Maar wat regt had hij om daaruit te besluiten tot zijn ingenomenheid met de roomsche kerk zooals die in zijne dagen was? Ja, ik weet wel hoe die kerk pleegt te roemen op hare volkomene overeenstemming met de christelijke oudheid. Maar niemand was beter in staat om de ongegrondheid van dien roem te erkennen dan juist De Groot. Hier stond hij geheel op hetzelfde standpunt als zijn groote tijdgenoot Isaäk Casaubonus, wel wat ouder dan De Groot en vele jaren voor hem gestorven, maar toch nog zijn tijdgenoot. Hoe brandde Casaubonus van liefde voor de christelijke oudheid, en hoe ver was hij er van af om de roomsche kerk als dezelfde katholieke kerk van de eerste eeuwen des christendoms te erkennen! Ja, toen hij pas in Engeland was aangekomen en daar de gebruiken en instellingen der episcopale kerk leerde kennen, verzweeg hij niet hoe zeer hij daarmeê was ingenomen, vooral omdat hij in haar de christelijke eeredienst, zooals die in de eerste eeuwen geweest is, meende weêr te vinden. Maar hoe ver stond die zelfde Casaubonus van de roomsche kerk af, daar hij van de pauselijke heerschappij getuigde dat zij een tirannij is die God niet behagen kan, en de roomsche gods- | |
| |
dienst beklaagde als die alleen door duivelsche leugenen kan in stand gehouden worden! Wilt gij een anderen tijdgenoot van De Groot, die omtrent de christelijke oudheid mede gezind was als hij? Ik wijs op Georg Calixtus, den beroemden helmstadtschen hoogleeraar, een lutheraan, maar uit de school van Melanchthon, een theologant van humanistische vorming, zoo als men er in die dagen maar weinigen onder de protestanten had en allerminst in Duitschland, zoo jammerlijk geteisterd door
den dertigjarigen oorlog. Ook Calixtus was, evenzeer als De Groot, die zijn vriend was, evenzeer als Casaubonus, die het voorwerp bleef van zijne diepe vereering, hoog met de christelijke oudheid ingenomen. Maar was hij daarom roomsch of tot de roomsche kerk neigende? Ja, ijveraars onder de protestanten hebben hem een roomschgezinde in 't geheim, een krypto-katholiek genoemd, maar daarmeê alleen hun onverstand en onbekendheid met 's mans werken aan den dag gelegd. Calixtus heeft onder andere het boek van Augustinus over de christelijke leer en het bekende commonitorium van Vincentius Lirinensis uitgegeven, en daaraan eene uitvoerige inleiding laten voorafgaan, waarin hij aanwijst hoe de zekerheid van den oorspronkelijken zin der heilige schrift mede wordt bepaald door datgeen wat alle schrijvers der oude christelijke kerk er al of niet in gevonden hebben, en hoe men van die getuigenis der oude kerk juist tegen de roomsche kerk van zijne dagen gebruik moest maken. Immers de roomsche kerk, die zich altijd op de oudheid beroept en door hare leer van de Overlevering aan het gezag der oude kerk gebonden is, kan de waarheid van eene verklaring der schrift in overeenstemming met de uitleggingen der kerkvaders niet loochenen. Als voorbeeld haalt Calixtus aan de woorden Matth. XVI, 18, waarin niemand gedurende de vier eerste eeuwen der christelijke kerk het primaat van Petrus, en dus nog minder het oppergezag van den roomschen bisschop gevonden heeft, waaruit hij, zeker geheel teregt, het besluit opmaakt dat de protestanten gelijk hebben, als zij beweren dat in die woorden van Jezus bij Mattheus niets van een primaat van Petrus geleerd wordt. De Groot heeft in een brief aan Calixtus zijne ingenomenheid met die inleiding te kennen gegeven, en opmerkelijk is dat Prof.
Broere,
| |
| |
bladz. 175, een gedeelte van dien brief overneemt, NB. om de neiging van De Groot tot de roomsche kerk te bewijzen; terwijl hij van Calixtus verzekert dat ‘die de eigenlijke protestantsche beginselen opgaf!’ Ik vrees dat de Hoogleeraar met dat niets beteekenend praedicaat ‘eigenlijk,’ maar waaraan men toch, bij zekere manier van disputeren, naar willekeur als 't te pas komt, een zeer krachtigen zin kan geven, een slag om den arm heeft gehouden. Want het zou niet moeijelijk zijn met de stukken te bewijzen, dat Calixtus, van wien Prof. Broere beweert dat hij de eigenlijke protestantsche beginselen opgaf, een zeer wakker verdediger van de protestantsche leer tegen de roomschgezinden geweest is, zoo zelfs dat hij van de zijde der laatsten als een hoogst ijverig protestant bestreden is.
't Schijnt wel, als men het boek van den Hoogleeraar Broere leest, dat Hugo de Groot met zijn vredelievende gezindheid jegens de roomschgezinden, in den tijd waarin hij leefde alleen heeft gestaan, een enkele uitzondering is geweest op den algemeenen regel. De auteur roemt herhaaldelijk zijnen held daarom dat hij een bij uitstek historisch geleerde was. 't Komt mij voor dat de Hoogleeraar ook in dit opzigt nog wel iets van De Groot kan leeren. Immers ware hij zoo voor de beoefening van de historie als de groote geleerde, wien hij als een der zijnen zoekt voor te stellen, hij zou hem dan niet zoo geheel van zijn tijd hebben losgemaakt en afgescheiden van een grooten kring van menschen, waartoe hij behoort en waarvan hij de waardige vertegenwoordiger is. Daar waren er in die dagen zeer velen hier te lande, die even weinig met de gereformeerde kerk, als zoodanig, waren ingenomen als De Groot, even verdraagzaam en vredelievend jegens de roomschen als hij, maar die met dat al, even als Hugo de Groot, goed protestantsch zijn gebleven. Onder hen telde men hier de uitstekendste mannen van dien tijd. Men denke maar aan den kring waarvan Pieter Corneliszoon Hooft het middelpunt was, den kring op het slot te Muiden! Dat waren geen kerksche menschen, in den zin van de gereformeerden in die dagen. Zij lieten ook roomschen toe tot hun gezelschap; niet alleen Vondel, die eerst later, op zijn ouden dag, goed roomsch werd, maar ook anderen. Daar waren ook remonstranten onder, maar niet allen had- | |
| |
den zich bij het kerkgenootschap der remonstranten gevoegd. Hooft zelf b.v. ging dikwijls te kerk, namelijk bij de gereformeerden, maar zeker niet bij Dominé Smout of Kloppenburg. En toch was hij goed protestantsch; want Voetius die het hem zoo kwalijk neemt dat hij nooit
de gereformeerde godsdienst heeft beleden, verklaart toch dat hij zeker niet roomschgezind geweest is. In die menschen - en men had die in de zeventiende eeuw ook elders in ons vaderland, vooral in de steden van Holland, - leefde een geest van verdraagzaamheid en liefde, gepaard met echte vroomheid, die een afkeer heeft van het verketteren en verdoemen van andersdenkenden, zoodat zij ook den beschaafden en welmeenenden roomschgezinde gaarne in hunnen kring opnamen, gelijk zij bij hun reizen in Frankrijk en Italië, al waren zij ook protestanten, daarom niet werden uitgesloten van het vaak zeer vertrouwelijk verkeer met de meest uitstekende mannen aldaar. Een man als Hooft had die liefderijke en verdraagzame gezindheid waarlijk niet van een vreemde. Men leze eens wat zijn vader, de amsterdamsche burgemeester Cornelis Pieterszoon Hooft, in den raad van zijne stad sprak, reeds in 1597, bij gelegenheid dat men er hem hard over viel dat zijn huisvrouw de predicatiën der mennoniten ging hooren, en hoe hij zich toen uitliet over de wijze waarop men zich moest gedragen jegens hen ‘die de gereformeerde godsdienst nog niet konden toestemmen en nogtans de lasten des oorlogs hielpen dragen.’ Blijkbaar heeft hij met die woorden vooral ook het oog op de roomschgezinden hier te lande. Nu, tot dien kring van menschen behoorde onze De Groot. Onder hen had hij zijne boezemvrienden. Zijn vader was mede zulk een Hollander van den echten stempel als die vrome Amsterdammer, met ‘dat hoofd vol kreuken, dat geweten zonder rimpel.’ Geen wonder dat de groote Huig ook met roomschen op een goeden voet kon zijn, dat hij de vereeniging van roomschgezinden en protestanten voor mogelijk hield, die vereeniging wenschte, ja zelfs daartoe pogingen in het werk
stelde.
Zulk eene vereeniging kon Hugo de Groot voor mogelijk houden, omdat hij in zijne beschouwing en waardering van het Christendom het wezenlijke en onwezenlijke zeer scherp van elkaâr onderscheidde; den tijdelijken, verander- | |
| |
lijken, voor een goed gedeelte ook zeer onverschilligen vorm tamelijk gering achtte, en alleen het wezen, de kern, die eeuwig dezelfde blijft, des te hooger stelde. 't Kan wel zijn dat op die beschouwing bij hem eenige invloed werd geoefend door een zekeren geest van wetenschappelijke aristocratie, - ik weet niet hoe ik het beter noemen zal, - dien geest die soms de ontwikkelden en de wijzen naar de wereld zoo ligt verleidt om tot het onwezenlijke van de godsdienst ook wel het een en ander te rekenen, wat toch zeer na aan het wezenlijke raakt, en dan ook datgene wat men als onwezenlijk beschouwt wel wat heel laag te schatten en het in 's hemels naam te laten gelden voor de niet ontwikkelde en onwetende menigte. Nooit of nergens heeft die geest zoo geheerscht als in Frankrijk, ten tijde toen de Groot, eerst als vlugteling en later in de zoo aanzienlijke betrekking als Ambassadeur van de kroon van Zweden, daar zijn verblijf hield. Wel was het bestuur van Richelieu bij uitnemendheid geschikt om dien geest te doen opkomen en toenemen, Richelieu die wel kardinaal heette, maar niets minder was dan een trouwe dienaar van den paus. 't Is zoo, hij heeft de protestanten in Frankrijk vervolgd, met kracht en hevigheid, maar niet zoo als een halve eeuw later Lodewijk XIV het deed, om hen in den schoot der roomsche kerk te brengen, maar alleen om hen als politieke partij te vernietigen. Immers dezelfde staatsman, die in zijn eigen rijk de protestanten tot het uiterste dreef en eindelijk in hun laatste schuilhoek, La Rochelle, door honger en
vuur en zwaard hunne standvastigheid voor zijn ijzeren wil deed buigen, gaf buiten 's lands de schatten en het bloed van Frankrijk prijs, om de protestanten te sterken in hun strijd tegen den paus en diens ijverigste aanhangers onder de vorsten, en was ook in Frankrijk in 't geheel niet hun vijand, als hij met hen maar alleen als individuën en niet als een politieke partij te doen had. Zulke handelwijze van de regering, van eene regering zoo krachtig als die van Richelieu, kon niet zonder invloed blijven op de natie, maar moest haar sterken in de neiging tot onverschilligheid omtrent het uitwendige van de roomsche kerk, in de eerste plaats omtrent den paus en diens gezag. Daarover oordeelde men in Frankrijk reeds sedert eeuwen met groote vrijheid. De strijd voor de
| |
| |
regten der gallicaansche kerk tegen de pauselijke aanmatiging dagteekent van den tijd van Lodewijk den Heilige. Gerson en d'Ailly hadden op de conciliën der vijftiende eeuw die regten verdedigd, en hoe groot ook gedurende de zestiende eeuw de invloed van Italië was geweest op de gedurig afwisselende koningen en koningshuizen in Frankrijk, de zucht tot behoud en de ijver voor de handhaving van die regten bleef leven in de uitstekendste mannen van Frankrijk, al scheen het ook in Hendrik IV gebleken dat een protestantsch koning over dat rijk een onmogelijkheid was. Hoe men in Frankrijk tuk was op die regten blijkt uit het voorgevallene met Richer, in de eerste jaren der zeventiende eeuw. Hoe lang duurde het eer diens boek tegen de oppermagt van den roomschen bisschop veroordeeld werd als een geschrift waarin ketterij voorkomt; en toen men ten laatste die veroordeeling had weten te bewerken, verkreeg men haar toch niet zonder de uitdrukkelijke bepaling dat door dat vonnis op geenerlei wijze de regten der gallicaansche kerk zouden gepraejudiciëerd worden. De roomsche kerk heeft haar kracht in de erkentenis van het pauselijk gezag; daar is haar middelpunt, hare sterkte. Is het volstrekt ontzag voor die kracht, voor dat middelpunt niet meer aanwezig, dan is ook met betrekking tot de waardering van een menigte kerkelijke instellingen en gebruiken zeer groote vrijheid gelaten. Wij zien het in Frankrijk, in den tijd toen De Groot zich daar bevond, in zoo menigeen. Ik wil mij niet beroepen op een man als Du Perron, den sluwen overlooper van de protestanten tot de roomschgezinden, die aan den overgang van Hendrik IV den laatsten stoot gegeven heeft, door wien Calixtus, bij zijn verblijf te Parijs, openlijk hoorde verklaren dat het vraagstuk van de
pauselijke onfeilbaarheid onzeker en ten minste in hooge mate disputabel is. Maar dat was iemand die vroeger verklaard had dat hij even bereid was om vóór als tegen het bestaan van God te disputeren! Neen, liever dan op zulken ligtzinnigen kardinaal, beroep ik mij op den hoogst ernstigen De Thou, meer bekend onder zijn verlatijnschten naam Thuanus, van wien De Groot verzekert dat hij roomsch was, maar met dertig uitzonderingen, een gezworen vijand van alle theologische polemiek, die ijverig had meêgewerkt om het edikt van Nantes te doen uitvaardigen.
| |
| |
Hem vooral mogen wij als een type beschouwen van de geleerden met wie Grotius te Parijs in aanraking kwam.
Is 't wonder dat hij zich naauw aan hen aansloot, hij de balling die door godsdienst-haat uit zijn vaderland was verdreven en nu, terwijl hij in 't eerst door de gereformeerde predikanten te Parijs als een ketter werd bejegend, door een tal van roomschgezinde geleerden als met open armen werd ontvangen? Hoe moest hij, de man van wetenschap, zich voelen aangetrokken door die mannen, die, na het herstel van de langverstoorde rust des koninkrijks, met elkander wedijverden in het beoefenen van de wetenschappen en als ware het de dageraad deden aanbreken van het tijdperk van letterkundigen roem, waaraan de langdurige regering van Lodewijk XIV niet haren geringsten luister ontleent. Dat waren mannen naar het hart van Grotius, en in hun midden breidde zich zijne zucht tot den vrede in de christelijke kerk al verder en verder uit. Die zucht had hem ook in zijn Vaderland reeds bezield en ook daar zijne handelingen bestuurd. Maar toen waren het vooral de partijen in de hervormde kerk, die hij met elkander wilde vereenigen door onderlinge liefde en verdraagzaamheid. Nu, in Frankrijk breidde zijn vredelievende blik zich veel verder uit. Daar leerde hij leden van de roomsche kerk kennen die hem in hun spreken en schrijven het bewijs gaven dat men roomschgezind kan zijn, ook met vele en velerlei uitzonderingen, sommigen met dertig zoo als Thuanus, anderen met wat meer of minder; roomschen die vooral over het absoluut gezag van den paus niet gunstiger dachten dan hij zelf. Meermalen gewaagt hij van zijn ingenomenheid met de fransche kerk, b.v. in een brief aan G.J. Vossius van 1641. ‘Op bevel van den Koning wordt de bijbel in 't fransch overgezet tot gebruik van het volk. - Men verkiest godvruchtige en geleerde mannen tot bisschoppen. Hierin bestaat wel niet de geheele
verbetering die wij wenschen, maar uit dit goede zaad hopen wij een goed gewas.’ Denk daarbij aan de politieke betrekking van De Groot als Ambassadeur van Zweden bij het fransche hof, gezant van een der eerste mogendheden onder de partijen, nu zoo lang reeds met elkaêr in oorlog, in een oorlog oorspronkelijk om de godsdienst, en waarvan de meesten vurig verlangden naar den vrede. Die vrede moest ook - zoo
| |
| |
meende men - een godsdienst-vrede zijn. Kon men het in de godsdienst met elkander eens worden, dan zou ook het overige zich wel laten vinden. Het is niet twijfelachtig of De Groot heeft het, mede om de hooge waardigheid die hij bekleedde, van zijne roeping geacht in dien zin aan het tot stand komen van den vrede te arbeiden, dat een ware godsdienst-vrede ontstond; en is die te Munster niet tot stand gekomen, zoo weinig dat zelfs de Paus tegen het daar gesloten verdrag protesteerde, 't is zeker zijn schuld niet geweest. Opmerkelijk in dit opzigt zoowel als voor de kennis van het karakter en het streven van De Groot in 't algemeen, is de brief door hem aan den Zweedschen Staats-kanselier Oxenstiern, zijn' toenmaligen meester, in 1644 geschreven en door den Heer Diest Lorgion op bldz. 21 van zijn geschrift bijgebragt. Die woorden zijn te belangrijk om ze ook hier niet op te nemen. ‘Daar,’ zoo schrijft hij, ‘zulke bloedige oorlogen hunnen oorsprong, hun voorwendsel en voedsel niet moesten ontleenen aan het verschil in de godsdienst, zoo meen ik dat het de pligt van elk christen is om er aan te arbeiden dat allen zich weder tot één en hetzelfde ligchaam vereenigen, nademaal wij ook tot één en hetzelfde ligchaam geroepen zijn, zooals ons de apostel der heidenen leert. Doch ook onder hen die dat wenschen, zijn er niet weinigen die zulk eene vereeniging als hopeloos beschouwen. Ik weet dat alle scheuringen, hoe verder zij zich uitstrekken en hoe langer zij geduurd hebben, des te moeijelijker geheeld worden. Zoo velen zijn er op uit om gedurig olie in het vuur te gieten, en hoe langer zoo dieper schiet het kwaad zijn wortels in de harten. Met dat al ontbreken de voorbeelden niet waaruit blijkt dat ook oude wonden
kunnen genezen, zoowel in de kerk als in het menschelijk ligchaam. Na de synode te Chalcedon had zich in het Oosten wijd en zijd een scheuring verbreid, en zij heeft honderd jaren geduurd, tot dat Justinianus aan het kwaad een einde maakte, wel onder langdurig tegenstreven van de roomsche bisschoppen, maar ten laatste toonde Vigilius zich tot vrede geneigd. Dat ook de scheuring, die er thans bestaat tusschen hen die zich houden in de gemeenschap met den roomschen stoel, en de protestanten die de augsburgsche confessie omhelzen, geheeld kan wor- | |
| |
den, dat hebben groote keizers, als Karel V, Ferdinand en Maximiliaan geloofd; ook Melanchthon geloofde het en zoo ook andere geleerde mannen, wier schriften, opzetelijk daarover opgesteld, nog bestaan. Ik heb van hoog geplaatste personen gehoord dat Hendrik IV, de koning van Frankrijk, verzekerd heeft dat hij voor zijne protestantsche bondgenooten zulke voorwaarden om tot de eenheid der kerk terug te keeren zou verkrijgen, dat zij ze met eere niet zouden kunnen afslaan, ja, dat hij voornemens is geweest om bisschoppen uit zijn rijk naar Engeland te zenden ten einde met de hoofden den episcopale kerk daarover te onderhandelen. Maar de dood heeft de uitvoering van die voornemens, die niet zonder den raad van zeer voortreffelijke mannen opgevat waren, verijdeld.’
Zoo schreef De Groot in 1644. Twee jaren te voren had hij zijn hoofdwerk over eene mogelijke vereeniging van de roomschgezinden en protestanten uitgegeven. Dat is geen oorspronkelijk werk van den grooten man, maar het is een vernieuwde uitgave van een geschrift, bijna honderd jaren vroeger opgesteld door Georg Cassander (d.i. uit het land van Kadzand, dus ook een Nederlander), een zeer geleerd en hoogst gematigd man, die in den eersten tijd der hervorming ijverig werkzaam was om de eenheid der kerk te bewaren of te herstellen, en die onder andere, op uitnoodiging van Keizer Ferdinand I, een geschrift opstelde, waarin hij de gronden aanwees, waarop een vereeniging van de protestanten met de roomschen kon tot stand gebragt worden. 't Is dat geschrift van zijn vredelievenden landgenoot, wat Grotius op nieuw uitgaf, terwijl hij in zijne eigene aanteekeningen daarop aanwees waar hij met zijnen voorganger overeenstemde, maar ook waar hij van hem verschilde. Ik weet niet of ooit de roomschen onzen De Groot, op grond van dit geschrift, als een der hunnen hebben begroet, maar wel dat protestantsche ijveraars, als Rivetus en Laurentius, hem om zijne voorslagen tot vereeniging van Papisme hebben beschuldigd. Waarlijk, de roomschgezinden hebben geen reden om De Groot, hoe gematigd hij zich ook uitlate, b.v. om hetgeen hij van de Sacramenten of van het Pausdom schrijft, als een lid van hunne kerk te erkennen. Meent men daarom dat ik be- | |
| |
weren zou dat hij in deze en andere geschriften van dien aard zich een ijverig protestant heeft betoond? Verre van daar. Ik wil verder gaan en erkennen dat De Groot, had hij een eeuw vroeger geleefd, misschien niet aan den kant der hervormers zou gestaan hebben; zeker was hij - wat hij anders om zijn geleerdheid had kunnen zijn - onder
de aanvoerders van het werk der Hervorming niet geweest. Hij was niet gevormd uit de stof, waaruit kerkhervormers bestaan. Honderd jaar vroeger zou hij, al naar gelang van de omstandigheden, een Erasmus of, indien een Luther hem had kunnen grijpen, een Melanchthon geweest zijn. Maar verder ga ik ook met mijne concessies omtrent De Groot niet. Want al zou hij het werk der Hervorming niet hebben begonnen, nu zij eenmaal daar was, stelde hij haar zoo hoog en waardeerde hij vooral de vrijheid, door haar aangebragt, zoo zeer, dat hij tot geen prijs haar zou hebben opgegeven, en zelfs voor de roomsche kerk geen heil zag, tenzij ook door haar de vrijheid aangenomen werd, door de Hervorming verkregen.
Maar Prof. Broere heeft met dat al uit de schriften van De Groot, vooral ook uit zijne brieven, zoo veel bijgebragt, waaruit toch wel degelijk 's mans roomschgezindheid schijnt te blijken! 't Is zoo: een zeer liberaal roomschgezinde, die het met velerlei instellingen van zijne kerk niet zoo heel naauw neemt, maar het oog heeft op de groote hoofdzaken, waarin alle christenen het met elkander eens zijn, zoo iemand zal bij het lezen van geschriften van Grotius, als ‘De weg tot den vrede,’ ‘Wensch om den vrede,’ en andere van dien aard, al ligt denken: waarlijk, die man stond niet ver van mij af! Vooral die hooge ingenomenheid van De Groot met de oude christelijke kerk, met die ééne, naauw vereenigde kerk, die zich uitstrekte van Azië tot Spanje, en van Africaas noordkust tot de monden van den Rijn; zijn wensch, dat het Christendom weêr zóó mogt worden als het in dien ouden tijd geweest is, even als reeds de heilige Bernhard wenschte: ‘och mogt ik de kerk Gods aanschouwen zoo als zij was in de oude dagen!’ - dat geeft aan vele geschriften van Grotius een echt katholieke, maar daarom nog in 't geheel geen roomsche kleur. De Groot geloofde, met de apostolische belijdenis, aan eene heilige, algemeene kerk. En dat niet alleen, maar hij wilde die kerk
| |
| |
aanschouwen; niet alleen gelooven, maar ook zien. En daarom moet hij nu roomsch heeten, en daarom wordt de toepassing van zijne liefderijke en vreedzame beginselen ook op de betrekking tusschen roomschgezinden en protestanten voorgesteld als eene langzamerhand voortgaande losmaking van de banden van het Protestantisme, zoodat er niet aan te twijfelen valt of, had hij nog maar wat langer tijd geleefd, dan was hij formeel tot het Pausdom toegetreden, dat hij reeds in zijn hart had aangenomen! Niets is den Heer Broere te gering, als het ook maar den schijn heeft. van als bewijs voor de roomschgezindheid van De Groot te kunnen dienen. Zoo wordt b.v. zeer veel nadruk gelegd op de bijzonderheid dat hij zijn groot leedwezen daarover betuigde, dat het koffer, waarin hij uit Loevenstein gedragen werd, niet meer te vinden was. Zulk eene belangstelling in een voorwerp, waaraan voor hem zoo belangrijke herinneringen verbonden waren, moet een teeken zijn van neiging tot vereering van reliquiën! Wij mogen wel voorzigtig zijn met onze belangstelling in dergelijke voorwerpen, die ons dierbaar zijn geworden om het gebruik 't welk wij zelven of onze ouders of anderen, die wij hoogachten, er van gemaakt hebben! - Maar dan de bewijzen voor de roomschgezindheid van De Groot uit zijne brieven afgeleid! Vooral uit zijne brieven aan Petavius, den Jezuiet, den trouwen zoon der roomsche kerk! Zeker, eigenhandig geschreven brieven van den man, wien wij wenschen te kennen, zijn een uitmuntend hulpmiddel om tot die kennis te geraken, en waar het geldt de beschrijving van iemands leven, zijn ze de voorname bron van zulk eene levensbeschrijving. Maar het is een bron die met zeer veel oordeel en onpartijdigheid moet geraadpleegd worden, en wil men zulke brieven op de regte manier
gebruiken, men moet ze nemen zoo als ze daar voor ons liggen, en vooral niet tusschen de regels lezen wat er niet staat. Zoo heeft de Heer Broere niet gedaan met de brieven van De Groot aan Petavius. 't Is alles waar wat hij schrijft van den hoogen dunk, dien De Groot van de geleerdheid van Petavius koesterde. Wat protestantsch theoloog, die prijs stelt op zijne wetenschap, zal het daarin niet met hem eens zijn? Ook dat is waar, wat ons wordt meêgedeeld van de zeer bijzondere hoffelijkheid, waarmeê De Groot aan Petavius
| |
| |
schrijft. Hij zelf was een zeer beleefd man, en zijn vriend Petavius - ik twijfel er niet aan - is een bij uitnemendheid hoffelijk en beschaafd man geweest. Trouwens reeds die hoffelijkheid waarin de briefjes zijn gekleed, moet ons dubbel omzigtig maken met betrekking tot de kracht die wij aan de woorden toekennen. Maar als nu Grotius den geleerden Petavius verzoekt dat die zijne aanteekeningen op de evangeliën, die pas in 't licht verschenen waren, leze en zijne aanmerkingen hem meêdeele, volgt daaruit dat hij aanmerkingen verzoekt in den geest van het godgeleerd systeem van zijnen vriend? En als hij de hoop te kennen geeft dat hij in eene tweede uitgave van die aanmerkingen zal kunnen gebruik maken, blijkt daaruit dan dat De Groot van plan was om zijne annotaties in den geest der roomschen kerk en naar de hermeneutiek der Jezuieten te wijzigen? Hij schrijft het niet, en de Heer Broere heeft het dus niet anders dan tusschen de regels kunnen lezen. Als De Groot, bij zijne pogingen tot vereeniging van de christenen, of ook bij zijn twisten met Rivetus en anderen, waarbij het meermalen op de juiste bepaling van de leer der roomsche kerk aankwam, zich tot Petavius wendde om van hem raad en inlichting te verkrijgen, - wat was natuurlijker dan dat? Er was onder de roomschgezinden van die dagen geen dogmaticus zoo geleerd, geen controversist zoo fijn en scherpzinnig als Petavius. Maar wat blijkt daaruit anders dan de vriendschap en de vertrouwelijkheid, die er tusschen De Groot en hem bestond? Wat de Heer Broere er meer uit haalt, dat heeft hij uit zijne eigene verbeelding. - Het ergst evenwel van dien aard is het misbruik 't welk door den Hoogleeraar gemaakt wordt van eene uitdrukking in een brief van De Groot van 1642, waarin hij het sterven meldt
van Cordesius, een van zijne vrienden te Parijs, die hem dikwijls had vermaand om, met gematigde vrijheid (cum moderata libertate), tot de roomsche kerk over te gaan. De Heer Diest Lorgion heeft de willekeurige verklaring van de woorden door Prof. Broere, als zouden zij alleen beteekenen ‘zonder veel ophef,’ zeer juist ten toon gesteld, bladz. 55 en verv.; Cordesius bedoelde zeker niets anders dan dat De Groot zijne vrijheid van denken wel kon behouden, ook als hij in de roomsche kerk overkwam. Maar wij gaan
| |
| |
verder. ‘Ook van vader’ (zoo schrijft De Groot, zijn vader was niet lang te voren gestorven) ‘heb ik daarover schrijven ontvangen, maar ik denk mij niet te zeer te haasten’ (neque tamen praefestino). Zoo als de woorden daar staan, kunnen ze kwalijk anders dan in meer of min ironischen zin worden opgevat. Intusschen, die woorden behelzen voor den Heer Broere het bewijs, ‘dat Grotius het voornemen opvatte om tot de roomsche kerk over te gaan; slechts wilde hij zich niet overhaasten, en dien gewigtigen stap doen ten bekwamen tijde.’ Daar hebben wij nu een voorbeeld waaruit blijkt aan wat misvatting men bloot staat bij het gebruik maken van brieven, op zeer vertrouwelijken toon geschreven. De broeder van De Groot, aan wien de bedoelde brief is gerigt, wist zeer wel wat het beteekende, als Hugo hem verzekerde dat hij zich niet te zeer haastte met tot de roomsche kerk over te gaan. Maar Prof. Broere, wien het te doen is om bewijzen voor zijne stelling dat De Groot roomsch is geworden, ziet natuurlijk een klaar bewijs voor de waarheid van zijne meening in deze uitdrukking, die zeker niets anders is dan eene zeer gewone spreekwijze, welke men bezigt als men zeggen wil: zij zullen lang moeten wachten, eer ik het doe. De hoogleeraar, die Grotius volstrekt roomsch wil doen worden, en daarom die woorden, in het naschrift op een brief los daarheen geworpen, in hoogen ernst opvat, bekreunt zich dan ook niet om de zwarigheid die bij zulke opvatting van die weinige woorden ontstaat, daar men natuurlijk vraagt: maar waarom haastte De Groot zich niet, als hij waarlijk dat voornemen had? Immers dan moest er voor hem geene zaligheid zijn geweest buiten die kerk waartoe hij wilde overgaan. Of liet hij het na uit voorzigtigheid, om
bijoogmerken: hoe dan te oordeelen over het karakter van den man, die in de hoogste en heiligste zaak des levens zoo ligtzinnig te werk ging, en dan ook tot zijn straf door den dood is verrast, eer hij nog zijn voornemen had uitgevoerd?
Maar neen, Hugo de Groot is nooit roomsch geworden en heeft er ook nooit aan gedacht het te worden. Inderdaad, 't is ongeloofelijk dat men het tegendeel beweren kan, tenzij men niets wete van 's mans voornaamste werken, waarin hij zich genoegzaam doet kennen als ten eenenmale vreemd van den geest der roomsche kerk. Ik beroep mij
| |
| |
vooreerst op zijn geschrift ‘Over het gezag van de overheid in zaken van godsdienst,’ een boek dat ten minste twee malen bij zijn leven is gedrukt. Het was den ijverigen calvinisten een doorn in 't oog, omdat het aan het staatsbestuur zulk een uitgestrekte magt over de kerk toekende. Kon een roomsche zulk een boek schrijven? Neen, zeker niet, al was hij ook een Gallicaan. De Groot gaat nog veel verder dan Sarpi en Richer. Had hij ooit neiging tot de roomsche kerk gevoeld, hij moest dat boek hebben vernietigd of verloochend. Waar heeft hij het ooit gedaan? - Dan zijn hoofdwerk over het regt der natuur, naar den toenmaligen aard des tijds, ‘Het regt van vrede en oorlog.’ Is het niet door en door anti-roomsch als hij den grond des regts stelt in de menschelijke rede; en had de paus op zijn standpunt niet volkomen gelijk, toen hij dat werk - 't wordt door den Heer Broere niet vermeld dat het gebeurd is, maar 't is geschied - op den Index deed plaatsen? Het werk, waarin aan het regt een geheel andere grondslag gegeven wordt dan het gezag der kerk, en waarin de waarheid van dat gezag met een wordt ontkend, - het werk waarin het regt der volken onder elkander geheel anders wordt geregeld dan zoo als de pauselijke oppermagt het tot dien tijd toe had zoeken te regelen, is regtstreeks in strijd met de leer en de beginselen der roomsche kerk. Heeft De Groot den inhoud van dat werk ooit geretracteerd? Of heeft hem daartoe misschien de tijd ontbroken! - En om nu nog iets te noemen: het voornaamste theologisch werk van Grotius, zijne aanteekeningen op den bijbel, bepaald die op het Nieuwe Testament, zijn die in roomschen geest gesteld? Ook zij behooren niet tot de vroegere periode van zijn leven. Ja, men zou misschien op de verklaring van eene
of andere plaats kunnen wijzen, waar de schrijver, vrij van de polemische vooroordeelen zijner protestantsche tijdgenooten, de roomschgezinden met hunne opvatting in 't gelijk stelt. Maar de doorgaande geest en strekking van de aanteekeningen is die zóó, dat zij ons den indruk geven als waren ze door een roomschgezinde geschreven of zelfs door een die neigt tot de roomsche kerk?
Doch waartoe meer? Het leven van De Groot ligt daar om ons te bewijzen dat hij niet roomsch is gewor- | |
| |
den; dat hij tot het laatste toe als protestant heeft geleefd en als protestant is gestorven. Aan verzoeking om tot de roomsche kerk over te gaan, heeft het bij hem niet ontbroken, vooral in den eersten tijd van zijn verblijf in Frankrijk, nadat hij uit zijne gevangenis ontkomen was. Zijn vriend en oude leermeester Uitenbogaart, even als hij balling in Frankrijk, schreef liem in het jaar 1625: ‘De verzoekingen van de roomschgezinden zijn groot. Maar daar wij weten dat gij overvloedig zijt bedeeld met kennis en goddelijke wijsheid, hebben wij niets anders te doen dan God te danken voor uwe standvastigheid, niet twijfelende of zijne genade zal haar zegenen en u meer en meer in het goede versterken. De Aartsbisschop van Rouaan toetste mij voor twee of drie maanden ook een weinig, maar op verre na niet zoo breed. Ook ben ik Grotius niet.’ Wij hebben in de briefwisseling van De Groot bewijzen in overvloed hoe zeer hij door de roomschen werd aangezocht om tot hunne kerk over te komen, 't geen dan ook wel de aanleiding zal geweest zijn dat, in den eersten tijd na zijn ontvlugten, hier te lande de laster vrij algemeen ingang vond, dat hij het hervormd geloof had afgezworen of ten minste spoedig tot de kerkelijke gemeenschap der roomschen zou overgaan. Reeds in 1621 werd hij daarover op ernstige, ofschoon zeer minzame wijze, door zijnen vriend J.G. Vossius in een brief onderhouden. En wat antwoordt hem onze De Groot? ‘Aangenaam is het mij dat gij mij met uwe gebeden en vermaningen behulpzaam zijt, opdat ik in het stuk der godzaligheid niets moge doen wat mijner onwaardig zou zijn. Maar ik heb God om hulp aangeroepen, en zoo moogt gij in dit
opzigt volkomen gerust zijn. Immers, ware ik in staat geweest om iets over mijn gemoed te nemen wat tegen mijne overtuiging strijdt, dan zou dat vreeselijk vonnis niet over mij gestreken zijn, en ik zou na dat vonnis geene zoo langdurige gevangenis hebben ondergaan. Wilde ik thans, na van de zwakke partij zoo wreed mishandeld te zijn, tot de andere, die sterker en aanzienlijker is, overloopen, dan zouden voor mij veel hooger ambten en bedieningen openstaan dan er in ons vaderland zijn te verkrijgen. Maar ik, die den kerker verdroeg, zal ook ballingschap, smaad en armoede
| |
| |
met geduld verdragen, naar het voorbeeld van hem die liever met het volk Gods smaadheid wilde verduren dan een zoon van Pharao genoemd te worden.’ Men ziet, al was er ook geen koningrijk meê te winnen, er was toch voor Grotius nog wel een en ander te verkrijgen geweest wat voor menig ander, die minder vast had gestaan in zijne evangelische overtuiging, een mis was waard geweest. Maar De Groot is niet ter mis gegaan, hoe hij er ook toe werd aangezocht, hoe gemakkelijk zelfs men het hem zocht te maken, getuigen de herhaalde vermaningen van Cordesius, dat hij ‘met groote vrijheid’ tot de roomsche kerk kon overgaan. Ja, wij weten het, ook met betrekking tot zulk eenen overgang, il y a des accommodements in die kerk. En voor Grotius zou men die hebben overgehad met betrekking tot zijn denken en spreken en schrijven, zoo ruim als die kerk ze kan geven, als de roomsche kerk in Frankrijk, in die dagen, ze geven kon, zoo ruim als De Groot ze maar zou gewenscht hebben, indien hij maar ter misse was gegaan. Hoe zeer wenschte men dat van hem te verkrijgen! Of beklaagt hij zich niet, in een brief van 1625, dat zijne vrouw schier dagelijks door de geleerdsten van Parijs op het punt der godsdienst werd aangevochten? Zeker om door haar op haren echtgenoot te werken; maar, zoo voegt hij er met blijkbare voldoening en blijdschap bij: zij weert zich treffelijk! Wij weten dan ook dat De Groot gedurende den tijd van zijn gezantschap in zijn eigen hôtel, doorgaans onder de leiding van een protestantsch geestelijke die bepaald aan de dienst van zijn huis verbonden was, godsdienstoefening hield, en hoe hij, wanneer zulk een geestelijke er niet was, zelf daarbij voorging, niet zelden in tegenwoordigheid van duitsche en zweedsche edelen, en dat
waren protestanten. Wil men nog een bewijs van De Groots al zeer geringe genegenheid om tot het roomsche geloof over te gaan, ik ontleen het aan hetgeen hij in 1629 beproefde bij den Heer Van Stoutenburg, den misdadigen zoon van Oldenbarneveld, toen die in zijne verlegenheid, door de listen van paters en monniken omstrikt, gereed stond om tot de roomsche kerk over te gaan. ‘Ik heb hem hartelijk, naar mijn vermogen, de redenen hiertegen vertoond,’ schreef hij aan Uitenbogaart, en hij voegt er
| |
| |
nog een en ander bij, wat hij aangevoerd had om den ongelukkigen man van het doen van dien stap terug te houden. De redenen van De Groot vonden geen ingang bij hem; maar zouden ze wel zijn aangevoerd door een man die zelf weifelde of hij tot de roomschen zou overgaan, of die onverschillig was geweest omtrent zijn protestantsch geloof?
En nu het sterfbed van De Groot. Wij weten hoe de dood den grooten man op zijne reis te Rostok overviel. Wij hebben een omstandig verhaal van zijn afsterven, opgesteld door een protestantsch geestelijke, die door De Groot zelf, toen hij zijn einde voelde naderen, werd uitgenoodigd om tot hem te komen en hem een woord van troost en versterking toe te spreken, een verhaal waarvan de waarheid volkomen is bevestigd in de getuigenis, door den eigen broeder van De Groot, Willem de Groot, in de vergadering der remonstrantsche broederschap afgelegd. Wat die geestelijke, Johannes Quistorp, Dr. en Hoogleeraar der godgeleerdheid aan de Hoogeschool te Rostok en Bedienaar des goddelijken woords aldaar, van De Groot verhaalt, is voorgevallen in tegenwoordigheid van diens reisgezelschap, waaronder zich mede bevond een zoon van den zwager van De Groot, de Heer Van Reigersbergen. Ik weet dan ook niet op welken grond de Heer Broere de waarheid van dat zoo eenvoudig verhaal in twijfel trekt, of het moet zijn dat hij afgaat op de praatjes die na het overlijden werden uitgestrooid, blijkbaar door de vijanden van De Groot, dat hij in het Pausdom gestorven was. Is dat historie schrijven? En wat verhaalt nu Dr. Quistorp? Eenvoudig dit, hoe hij begon met aan De Groot zijn leedwezen te betuigen dat het hem niet vergund was geweest, vroeger en in gezonde dagen met hem in gesprek te komen, waarop de stervende antwoordde: 't heeft alzoo Gode behaagd! Daarop vermaande hem de geestelijke dat hij zich op eene gelukkige verhuizing uit dit leven mogt voorbereiden, met boetvaardige betuiging van de zonden waaraan hij schuldig was, maar tevens met vertrouwen op Gods genade; en toen Quistorp in die toespraak gewag maakte van den tollenaar in de gelijkenis die bad: o God, wees mij zondaar genadig! toen
riep De Groot uit: die tollenaar ben ik! Op de vermaning dat de stervende zijn hoop
| |
| |
op Christus zou stellen, buiten wien geen zaligheid is, antwoordde deze: mijne hoop is alleen op Christus gevestigd. En toen daarop een gebed werd uitgesproken ontblootte De Groot, ook ten bewijze dat hij alles wel verstond, het hoofd, en betuigde als ten overvloede op de vraag daaromtrent gedaan uitdrukkelijk, dat hij alles wel had verstaan. - Zal ik nu nog iets bijbrengen tegen hetgeen, op gezag van den Jezuiet Feller, wordt verhaald, dat Petavius, in de overtuiging dat De Groot, ware hem het leven gespaard, zijne protestantsche dwalingen zou hebben afgezworen, geene zwarigheid maakte om de mis voor hem op te dragen? Ik kan niet anders zeggen dan dat het zeer lief en vriendelijk was van Petavius, en voeg er geen woord bij dan alleen dit: Hugo de Groot is als protestant gestorven gelijk hij als protestant heeft geleefd. 't Is een onwaarheid als men beweren durft dat hij tot de roomsche kerk zou zijn overgegaan.
Hoe zou ik wenschen dat ik de voorstelling van den Hoogleeraar Broere kon toeschrijven aan eene misvatting alleen; dat ik haar kon toeschrijven aan zulke ruime en milde opvatting van de leer zijner kerk, dat hij een man als De Groot en allen die gelijk hij gezind zijn beschouwt als leden van de katholieke kerk, in den zin waarin de Heer Diest Lorgion die benaming opvat en haar stelt tegenover de katholieke kerk van den Heer Broere, die niets anders is dan de roomsche kerk, zoo als zij zich thans vertoont en met nieuwe kracht zich vijandig stelt tegenover de protestanten. 't Is toch waarlijk zeer kleingeestig als men van die zijde ons het bezit tracht te betwisten van de groote mannen die het Protestantisme tot eer hebben verstrekt. Want het is niet alleen Grotius van wien hier sprake kan zijn; de groote Leibnitz, die mede een vredestichter tusschen roomschen en protestanten wilde zijn, moet ook al roomsch heeten. Calixtus, wij hebben het gezien, loopt ook al gevaar om voor roomschgezind verklaard te worden; onze luthersche broeders mogen wel toezien hoe zij hem behouden! Ja, heeft Möhler in zijne Symbolik, in navolging van Bossuet in zijn Histoire des Variations, zelfs niet een blijkbare roomschgezinde neiging ook in Calvijn opgemerkt! Dat onze calvinisten zich gereed houden! Den een of anderen dag komt Prof. Broere of
| |
| |
een ander met het beweren op dat de geneefsche hervormer roomsch is geweest! Och, dat men ophield met al zulke dwaasheid! Dat men zocht op te merken wat het is waarin allen, die in het christendom waarlijk groot zijn geweest, met elkander overeenstemmen, en wij alzoo te zamen den weg bewandelden die tot den vrede leidt! Zoo zou nog eenmaal blijken dat de bede om vrede, door De Groot geuit, maar noch bij zijn leven noch na zijn dood vervuld, een profetie is geweest, die ten laatste toch vervuld wordt!
j. van gilse.
Amsterdam, Februarij 1858. |
|