| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Dernières Chansons de P.J. de Béranger - 1834 à 1851 - avec une lettre et une préface de l'auteur. Paris, Perrotin, Éditeur, 1857.
Ma Biographie, ouvrage posthume de P.J. de Béranger, avec un appendice, orné d'un portrait en pied dessiné par Charlet. Paris, Perrotin, Éditeur, 1857.
Es bildet ein Talent sich in der Stille,
Sich ein Charakter in dem Strom der Welt.
Göthe.
| |
II.
Als dichters geen zieners zijn, dan staan ook zij maar op de schouders van het voorgeslacht, en oefent het tijdvak, dat het hunne voorafging, grooten invloed op hen uit; - hoe gaarne zekere school ten onzent poëet voor synonym met profeet zou doen doorgaan, loochenen zal zij niet, dat er onderscheid is tusschen eerstelingen vóór en ná Bilderdijk gekweeld. Poëzij is arbeid, poëzij eischt studie, zoo ge liever wilt, studie van onzen tijd en van ons zelven, van de behoeften, welker bevrediging het publiek wenscht, van de begaafdheden ons persoonlijk bedeeld; - wie der twee de zwaarste heeten mag, is eene aardige vraag, welker beantwoording ons echter bij ons onderwerp niet verder brengen zou. Béranger, die de eene en de andere gedachte bij ons verlevendigde, Béranger leidt onwillekeurig tot de opmerking, hoe droevig het lot moest zijn van den dichterlijken jongeling in dien ondichterlijken tijd; telkens en steeds te vergeefs iedere snaar der lier tokkelend, of het hem eindelijk gelukken zou, den vinger op die koorde te leggen, wier klank weêrgalm vond in elks gemoed.
Twintig jaren lang mogten beide Voltaire en Rousseau reeds den doodslaap sluimeren, hunne heerschappij, verre van met hen ten grave te zijn gedaald, was grooter dan ooit. Er is meer dan eene halve eeuw verloopen sedert den tijd waarin de autobiograaf ons verplaatst, en nog gevoelt ieder onzer het, in menig oogenblik
| |
| |
van zijn leven, dat hij na die twee mannen geboren is, - eene gewaarwording, die dikwijls iets streelends, die soms ook iets smartelijks heeft; - maar zoo die starren thans aan het tanen zijn, hoe schitterden ze toen! Het was luttel jaren geleden, dat het stoffelijk overschot van beide genien werd opgegraven, dat het zegevierend het Panthéon binnentoog, als of zij niet genoeg hadden gezegevierd toen de maatschappij, waartegen zij de heirvaart hadden gepredikt, in puinhoopen nederlag! Laat ons minder rhetorisch, laat ons meer regtvaardig zijn. Op het gebied van den geest, in de poëzij, in de proza, viel er in het eerste vierde eener eeuw na hun verscheiden weinig uitstekends te verwachten; ook die grond ligt geruimen tijd braak, als hij zulke vruchten heeft gedragen. Om de regten, die zij onvervreemdbaar geloofden, te doen erkennen; om de nooden, die zij voorgevoelden, te stillen, was al wat het woord vermogt, door den een met eene spotternij, die ook het heilige niet spaarde, door den ander met eene welsprekendheid, wier warmte tot waanzin dreigde over te slaan, voorbeeldeloos vermetel gewaagd; sedert zij zwegen, spraken de daden. En welke poëzij kent ge, die in afgrijselijkheid en verhevenheid beide halen mag bij dat bloedig drama der Fransche omwenteling, alle verbeelding beschamend? horrible, horrible, most horrible! en echter de dageraad van het liefelijk licht, in welks stralen de menschheid onzes tijds, wat nevelen die ook nog bij wijle onderscheppen, zich verlustigt en ontwikkelt! Verbaast gij er u nog over, dat de twintigjarige Béranger vruchteloos naar meesters omzag, in den vrijheidstijd opgestaan, vruchteloos andere voorbeelden zocht dan de twee die zijne eerste waren geweest, wier werken in ieders handen
waren, wier geest beurtelings ook den zijnen beheerschte, Rousseau en Voltaire, Voltaire en Rousseau? Dichters uit de dagen der omwenteling, waarin zijne jonkheid viel; maar wat hebben die vreeselijke jaren der letterkunde dan nagelaten? Wat anders hebben zij ons vermaakt dan fragmenten van den lieveling der grieksche muze, die naar de guillotine werd gevoerd, - arme André Chénier! die (het zij waarheid, het zij dichting) op het noodlottig karretje geklommen, te zedig waart zoo gij uitriept: ‘ik heb niets voor de nakomelingschap gedaan;’ maar er, de hand aan het voorhoofd brengende, met regt bij mogt voegen: ‘En toch school daar iets!’ Wat anders eindelijk, dan een zang van roem en een kreet des doods, onder den druk van den honger, in barren winternacht, na het ledigen der laatste flesch door Rouget de Lisle in eenzaamheid geschreid en geslaakt, gezongen in toonen en woorden, - de Marseillaise, die hem zelven verpligtte te vlugten, die het zaamgezworen Europa terugdeinzen deed!
‘Een andere hartstogt,’ zoo zet Béranger zijne levensbeschrijving voort, ‘een andere hartstogt,’ hij bedoelt zijne liefde voor de dicht- | |
| |
kunst, ‘maakte zich van mij te midden der noodlottige omstandigheden meester,’ - dat het huis zijns vaders zijne betalingen staakte, is u nog niet vergeten. ‘Tot dien tijd toe had ik maar ordeloos en doelloos gerijmeld; eindelijk ontwaakte eene waarachtige liefde voor de poëzij. Ofschoon nog altijd maar een zeer zwak spraakkenner, bestudeerde ik alle genres, beproefde ik die het eene voor het andere na, en slaagde ik er binnen weinige jaren in, mij eene bijna volkomene theorie der dichtkunst te vormen, welke ik ongetwijfeld later heb aangevuld en gewijzigd, maar die echter in hare hoofdregelen geene verandering heeft ondergaan. Het was ook omstreeks dezen tijd, dat ik veel over de taal en haren aard nadacht, alweder van boven af met eene wetenschap beginnende, wier grondregels, wier eerste aanvang mij altijd een soort van weêrzin heeeft ingeboezemd.
In de ellende, die ons weldra begon aan te grimmen, mogt de dichtkunst wel eene troosteres schijnen, voor mij uit den hemel gedaald. Verscheiden kapitalisten onder onze kennissen, ondanks mijne nog zoo weinige jaren overtuigd van mijn finantiëelen aanleg en van mijne eerlijkheid vooral, die hun uit mijne tranen en uit mijne wanhoop zoo zeer was gebleken, wilden belangrijke sommen ter mijner beschikking stellen, om weêr zaken te doen: mijn vader drong mij hunne voorslagen aan te nemen; maar het was vergeefsch. Het bedrijf boezemde mij zoo sterken afkeer in, dat ik liever arm wilde blijven, dan naar de Beurs terugkeeren, op welke ik nooit weêr een voet heb kunnen zetten zonder te huiveren van schrik.
Hoe het mij griefde ontrukt te zijn aan de drukkunst, die ik altijd heb liefgehad, maar waarin ik mij voorstelde geene genoegzame vorderingen te hebben gemaakt, om er mijn brood in te vinden. Ik deed mij zelven onregt; te laat heb ik mij overtuigd, dat ik in weinig tijds een handig werkman had kunnen worden, 't geen mij vele jaren ontbering en teleurgestelde verwachting zou hebben bespaard.
Terwijl mijn vader, door zijne schuldeischers vervolgd, en zelfs gevangen gezet, zich over niets bekrennde en even ligtzinnig bleef, zou ik mij voor de gansche wereld gaarne hebben verborgen, en gaf ik aan vlagen van zwaarmoedigheid toe, die te smartelijker waren, daar ik, die in mijne vermaken groote behoefte had mij te uiten, dit in mijn verdriet nimmer deed. Lange wandelingen in de omstreken van Parijs waren het gevolg mijner vreeze binnen de stad getuigen of slagtoffers onzer ramp te zullen ontmoeten. Hoe verre doolde ik rond: Sainte-Gervais, Romainville, Boulogne, Vincennes, wat ben ik u menige mijmering, waarin het gemoed allengs bedaarde, verpligt.’
Onwillekeurig maakt onze phantasie die uitstapjes mede, en, als
| |
| |
de ziekelijke jongeling zijne ondanks hunne zwakte zoo heldere, blaauwe oogen over liefelijk landschap bij landschap laat gaan, trachten wij te raden, of er in hem iets van dien zin voor de natuur schuilt, door Buffon bij de letterkunde gewekt; of hij haar leven medeleeft? Het ontluikend vernuft kiest zich voorbeelden en volgt uit liefde na, tot het zich zijne eigene kracht, zijne bijzondere roeping bewust wordt; onder de toenmalige tijdgenooten van Béranger waren er twee, ouden van dagen reeds, die aan hunne opvatting der zigtbare schepping hunnen roem hadden dank te weten; trokken zij hem van hunne hoogte aan, benijdde hij dezen hun talent? Er is grooter verscheidenheid tusschen de gave van den een en van den andere, dan tusschen de vormen, waarin zij zich uiten; deze een poëet, gene een prozaïst; - vreemd genoeg blijkt het nageslacht geneigd hen van rang te doen wisselen, en den grootsten dichter van beide te begroeten in diengene der twee, welke geene gedichten schreef! Het is niet het eenige, wat zij met hunne meesters, Voltaire en Rousseau, gemeen hebben. ‘Als de poëet,’ dien wij bedoelen, ‘zijne welluidende verzen in de Academie voordroeg, als eene te voren aangekondigde verrassing in het Collège de France eene harmonische episode ten beste gaf, dan kenden tranen en geestdrift geene mate; onder daverende toejuiching, onder oorverdoovend voetgestamp werd hij in zijn' leuningstoel weggedragen, andere Voltaire bij de plegtigheid der opvoering van Irene.’ Eer de prozaïst, die ons voor den geest zweeft, dat werk het licht mogt doen zien; van 't welk zijne vermaardheid als weergaloos schilder der natuur dagteekent, ‘was hij der zonderlingste zenuwziekte ten prooi; het scheen dat
bliksemstralen zich voor zijne oogen kruisten; hij zag alle voorwerpen dubbel, ja, zich bewegende, en waar hij op straat of op openbaren wandelweg menschen ontmoette, waande hij zich van vijanden en kwaadwilligen omringd’, andere Rousseau, maar bij wien de verbijstering gelukkig maar een voorbijgaande vlaag, het gevolg van te lang teleurgestelde verwachting, blijken zou. Welluidende verzen, - weêrgaloos schilder, - de mate waarmede wij den lof bedeelden, zou u hunne namen hebben verraden, zoo de gestalten u vreemd waren geweest; maar gij behoefdet niet te gissen, het is Delille, die elk ten onzent ten minste uit Bilderdijk's Buitenleven kent; het is Bernardin de St. Pierre, wiens Paul en Virginie tot ons beider lievelings-lectuur heeft behoord. Of het hunne glorie is, die Béranger voor oogen zweeft, prikkelt, tot mededingen uitlokt? Wat Delille betreft, wees gerust, hoor hem zelven: ‘die dichter was toen aan de orde van den dag, maar ondanks het bewonderenswaardig talent des meesters, scheen mij zijne wijze van schrijven, in menig opzigt, valsch en gevaarlijk.’ De goêlijke grijsaard, die zich zoo den voorganger herinnert, wiens manier hij als jonge- | |
| |
ling te keer ging! Anders Hollands grootste dichter, die Delille navolgde, maar wiens kracht niet in zijne kritiek school: ‘Voor my,’ zegt Bilderdijk van l'Homme des Champs, ‘schoon verre af van er een meesterstuk in te zien, of in den grond, met het werk tevreden te zijn, ik vond er, met al het genoegen van een' oud' Liefhebber der Poëzij, in wien de vatbaarheid voor het schoon nog niet uitgesleten is, eene doorgaande keurige versificatie, bij verscheidene schoonheden van detail, en vooral, (hetgeen
in onze dagen eene der grootste zeldzaamheden en eene zeer ongemeene verdienste onder de Franschen geworden is, waar ik voor mij, zelven eenen grooten prijs op stelle), ik vond er goed Fransch in. By deze zeer ware en wezendlijke voorrechten des Dichtstuks derhalve, kan het niet verwonderen, indien de vooringenomenheid van verdienstelijke Dames, in een vreemd verblijf mijne Landgenooten, die my met eene teedere vriendschap vereerden, en wier stem, oordeel en goedkeuring voor my-zelven een oneindigen prijs had, eenigermate op my overvloeide. En ook, hoe gaarne geeft men zich over, wanneer de thans zoo schaarsche gelegenheid zich eens opdoet, om een stuk Poëzy schoon te vinden! Meer behoefde er niet, om my, zonder er verder over te denken, een Navolging te doen aanvangen van een Dichtstuk dat my nu een soort van belang inboezemde, en de vriendelijke toejuichingen aan de eerste proeven daarvan verkwist, door de genen wier lof my meêsleepte, voleindigde, hetgeen niets dan de losse inval van werkeloos oogenblik geweest was, in eene bepaalde Onderneming te veranderen; waarbij echter nog niets anders dan het genoegen van een zeer kleinen vriendenkring bedoeld wierd, zonder oogmerk of denkbeeld van ze t' eenigen dage het licht te doen zien.’ Schort het aan ons, of hebt gij, zoo min als wij, iets aan dit oordeel over een werk, dat ondanks de geringachting, waarmede de dichter het behandelt, toch het publiek en der nakomelingschap werd overgeleverd, toch niet zonder belangstelling door u ter hand wordt genomen, dewijl de dichtsoort, het leerdicht, waartoe het gerekend wordt, een dier genres is, waarin Bilderdijk uitmunt, waarvoor hij hoog wordt gevierd. Één trek van Sainte-Beuve geeft duidelijker begrip dan al die woorden: ‘Delille was de
in vers brenger bij uitnemendheid,’ en wil men het uitvoeriger verklaard, men dulde het overnemen der volgende plaats van denzelfden schrijver: ‘De groote opgang door zijne vertaling der Georgica van Virgilius gemaakt, bepaalde de roeping van Delille, zoo zij niet reeds was beslist: hij wijdde zich aan het didactische en aan het descriptieve. Onder het luisteren naar hetgeen Ampère onlangs over de didactische gedichten der middeleeuwen mededeelde, onder het hooren van die piquante historie van het genre, dacht ik aan Delille, en verwonderde ik er mij in stilte over, hoe datgene, wat in zijnen
| |
| |
tijd zoo nieuw scheen, al oud was onder de zon. Het genre van Hesiodus, van Lucretius, van Virgilius in de Georgica, heeft bij deze al zijn eigenaardig-eenvoudigs, wijsgeerig-groots, en schilderachtig-schoons. Het didactische en het descriptieve zijn slechts het misbruik en de overdrijving van dit genre in zijn verval, als de dichterlijke geest er uit vervlogen is. Te Alexandië reeds had men een dichtstuk gemaakt over de Edelgesteenten, dat men Orpheus dorst toeschrijven. In de latijnsche letterkunde hebben de gedichten over de vischvangst, de jagt, de eindelooze beschrijvingen van steden, van stroomen en van visschen, die men zoo dikwijls bij Ausonius aantreft, niets van die schoonheid van schildering meer, niets van die hoogte van zienswijze en gedachten over, welke Lucretius en Virgilius bij hunne gedichten heeft bezield. In de middeneeuwen breidde het genre zich in zijne dorheid uit, en kende geen mate meer. Wat al gedichten over dieren, vogelen, steenen, wat al lapidariën, bestialen, volucrariën, gedichten over de rijkunst, over het schaakspel vooral, dat Delille eeuwen later ook zoo aardig wist te pas te brengen, zonder te weten hoe veel handiger voorgangers hij had, zelfs voor Villon? Du Bartas in de zestiende, Pater Lemoyne en de Jezuiten in de zeventiende eeuw bleven voortwerken nu eens in het didactische, dan in het descriptieve; maar wat in de eeuw van Lodewijk XIV zich als achter de schermen kommerlijk had voortgesleept, kwam in de achttiende weder ten tooneele. Delille deed, zijn gansche leven lang, niets anders dan dingen van dien aard maken, polijsten, draaijen, vernissen, munten, hij overtrof er al zijne tijdgenooten in; hij vervaardigde, gun ons het beeld, meubelen style Louis Quinze en Louis Seize, schoorsteen- en
toilet-ornamenten, voor alle boudoirs geschikt, voor Bagatelle zoowel als voor Gennevilliers en Trianon. Hij fabriceerde in zekeren zin het speelgoed van een encyclopedisch tijdvak, en dank zij hem, werden Lavoisier, Montgolfier, Buffon, Daubenton, Lalande, Dolomieu, en wie al niet meer? werden zij en hunne wetenschappen in wassenpoppetjes gemodeleerd, en ten dienste der salons op een kanarieorgel op wijs gebragt. Hij zette zijn arbeid voort van stof tot stof, van boek tot boek, zonder dat het hem inviel, hoe velen hem in die technische poëzij al voor waren gegaan. De laatste zegepraal, en als het ware het bouquet van het genre, was ook het laatste groote voortbrengsel van Delille, de Drie Rijken der Natuur, waarvan geen beter definitie is te geven, dan het in vers brengen aller dingen, dieren, plantstoffen, delfstoffen, physica, chemie, enz.’
André Chenier! wie gedenkt uwe uitspraak niet:
De kunst maakt slechts een vers - alleen het harte is dichter!
| |
| |
Er zijn meesterlijke passages in de Ziekte der Geleerden - maar leest ge het geheele dichtstuk ooit met het genoegen, dat men bij het ik weet niet hoeveelste luisteren naar de Werken en Dagen van Hesiodus smaakt?
Het is maar eene vraag.
Wij zouden er nog vele kunnen doen, zonder daarom de grenzen door ons onderwerp aangewezen, te overschrijden. Immers, eene beschouwing van Bérangers dichterlijke loopbaan, niet bij wijle door vergelijking of tegenstelling met de gevierdste inheemsche talenten afgewisseld, welke vruchten zou zij beloven? Voor ditmaal echter bedwingen wij onzen vraaglust, om een wensch lucht te geven, in den jongsten tijd door velerlei aanleiding verlevendigd. Er zullen bewonderaars van Bilderdijk zijn, die bij onze klagte over zijne kritiek, aan de voorrede eener vertaling ontleend, regt meenen te hebben: ‘onedelmoedig! - onridderlijk!’ te roepen. Om deze kreten voor te komen, schrijven we eerst nog de volgende regelen uit de Aanteekeningen op hetzelfde dichtstuk over, - de aanhef der plaats harmonieert volkomen met den lof, aan Delille straks door den navolger toegekend voor zijne vloeijende versificatie, voor zijn ‘goed Fransch’ vooral, - de academische phraséologie, die door Victor Hugo vijftig jaren later voor hare gemaaktheid zal worden gegeeseld. Onze beroemde landgenoot acht de dichtkunst der Franschen sedert Lodewijk den Veertiende ‘zoo ellendig gezonken, dat zy geenen zweem meer van haar vorigen luister behouden heeft; van welken la Harpe’ (!) ‘en Delille slechts nog eenen flaauwen schemer over hebben? Eene opwekking aan onze dichters om ‘de vreemde kluisters af’ te ‘leggen en ons zelve weerom’ te ‘worden,’ - eene verzekering, dat het ons gelukken kan, ‘eer de Fransche Poëzij ‘zich weder zal hebben opgerigt, tot eene hoogte’ te stijgen, ‘waarop zy ons nimmer zal inhalen, mits wy met haar niet verkiezen te deelen,’
leidt tot de plaats, die ons noopt hier een verzoek in te lasschen.
Hoor haar eerst:
‘Ik spreek hier niet dan van de Fransche Poëzy: de Engelsche is by ons nooit zoo bekend geweest, om invloed te konnen hebben; maar van het tijdstip, dat zy 't by de Franschen geworden is, dagteekent ook het beginsel van hun verval. Van de Hoogduitsche behoort thands onder de genen die smaak en verstand hebben, geen gewag meer te zijn. Zy moest het verderf der Poëzy worden, overal waar men er smaak in krijgt; en om de schoone stukken welke zy bezit, over te brengen, behoort men volkomen Neêrduitsch Dichter, zijn' eigen' stijl machtig, en boven alle gevaar van de besmetting te zijn, die zy altijd min of meer ademt, wil men zich zelven en zijnen Landaart niet met wansmaak, valsch vernuft, en zucht voor schijnschoonen onzin vergiftigen. Hetgeen men eenige jaren geleden
| |
| |
voor haren Morgenstond hield, was niets anders dan eene voorbygaande schemering van Noorderlicht, waaruit nooit een waarachtig Daglicht kon aanbreken, en waarvan zelfs de glansrijkste flikkering de zuiverheid aller kleuren in de voorwerpen bezoedelde.’
Het werd geschreven te Brunswijk ‘in de herfstmaand van achttienhonderd,’ nadat Bilderdijk ‘onder het ronde koepeldak der lieve Wolfenbutler Bibliotheek’ aan de groene tafel had gestaan; waarop Lessing twintig jaren vroeger zijn Nathan der Weise ontwierp, en zijne landgenooten en hunne letterkunde tot een nieuw leven opwekte. Het werd herdrukt in het jongst verloopen jaar in de Dichtwerken van Bilderdijk, onder toezigt van Mr. Is. da Costa, door A.C. Kruseman te Haarlem uitgegeven; eene wedergeboorte zijner verzen, die dezen duizenden en tienduizenden voor het eerst hooren doet. Wat ons betreft, die lang het tijdvak reeds achterons hebben, waarin de wereld door hare nieuwheid aanlokt, die vast dat intreden, waarin men zich over weinig meer verwondert, wij hebben de tweede uitgave niet afgewacht om de verklaring te beproeven, aan welke oorzaken al het scheeve, grillige, onregtvaardige van het oordeel in de eerste opgenomen, viel toe te schrijven; en, mogen wij nog eenmaal van ons zelven getuigen, we zouden meê van de eersten zijn geweest, die den leerling hadden ‘gedagvaard,’ zoo hij bij den herdruk van het werk des meesters hier had uitgewischt, daar had weggelaten. Ook wij wenschten een geheelen Bilderdijk, met al zijne gaven, ja, maar ook met al zijne gebreken, en, duldt men het, we verlangen nog meer, en zie hier wat.
Een vonnis als in het medegedeelde geveld werd, onderschrijft thans geen volgeling van Bilderdijk meer, maar schoon ons de gronden, waarop hij die uitspraak deed, niet duidelijk willen worden, hij had er de zijne voor; en, zoo wij er iets van begrijpen, dan stemmen zij met geheel zijne rigting op het gebied der letteren zaam. Wat dunkt u, wordt het niet eindelijk tijd, dat er een biograaf kome, die ons deze doe kennen, een biograaf, zoo als wij er tot nog toe onder zijne vele lofredenaars te vergeefs zoeken, die ons Bilderdijk geve, die ons leere hem te begrijpen? Sedert de balling den voet zette in het verblijf, waar de schim van Lessing hem - wraak het, zoo ge wilt, maar we kunnen niet anders gevoelen - den vinger op den mond had moeten doen leggen, heeft een man, wiens groote gaven op velerlei gebied vruchtbarer voor onzen vooruitgang konden zijn, ter zelfder plek ook al den weêrzin die duitsche aanmatiging hem inboezemde ter prooi, zich dáár Leibnitz herinnerd, die er ‘zijne onsterfelijke Essais’ in het Fransch schreef; maar hij voegde er bij: ‘toen stond het met het Duitsch wanhopig;’ - hoe zoude hij ergens de verdiensten van Schiller en Göthe hebben vergeten? Waarom, waardoor toch was Bilderdijk voor beide blind? aan moedwillig scheef zien valt niet te den- | |
| |
ken, maar zoo het des ondanks voor zijne oogen schemerde, doe ons hunne ziekte, hunne zwakte ten minste kennen. Mogen wij onzen eersten dichter, ook bij dergelijk ongelijk, ganschen volkeren in hunne geestontwikkeling aangedaan, noch wantrouwen noch wraken, zonder van ‘miskennen’ te worden beschuldigd, stem ons tot meêwarigheid, door ons den mensch te doen zien. Er is voor Bilderdijk, misschien tot
ergernis toe, de loftrompet gestoken, waar het beter ware geweest dat men had gezwegen; er is geprezen, waar het wijzer had mogen heeten, dat men hadde verklaard, vergoelijkt vooral. Eene nieuwe uitgave zijner werken ziet het licht voor een ander geslacht, dat hem minder genieten zal dan wij, tenzij men het beter inlichte - schuif dien last niet op de schouderen van het zoogenaamd Jonge Holland, dat reeds grijze haren heeft, - het is opgewassen onder de heerschappij van de negentiende eeuw; het vraagt vruchteloos de uitgave van de geheime bescheiden aan den avond der achttiende weggemoffeld. Het is uwe taak, vriend van den vereeuwigde! die aan zijne knieën hebt gestaan, die zijne uitvallen hebt gehoord, tegen personen, welke wij naauwelijks bij name kennen, tegen partijen, waarvan wij de tinten niet te onderscheiden weten. Het is uwe roeping, die zijn lijden hebt gezien, die zijn leed hebt gedeeld; maar wat wij u bidden mogen, geen groote woorden meer; daar zijn er reeds zoovele gebruikt, en zij hebben niet gebaat; geef ons eindelijk waarheid en eenvoud. Tusschen twee eeuwen geplaatst, die zoo heftigen strijd voerden in zijn gemoed, sloegt ge die worsteling gade: ge zijt niet van diegenen, welke niets hebben vergeten, en niets hebben geleerd. Er is in uw harte eene piëteit, die terugdeinst voor eene getrouwe schets, eene schets naar het leven, - of het uw hoofd helder mogt worden, welk een pligt ge verzuimt, zoo gij er u aan onttrekt. Bilderdijk had genie genoeg, om hem te durven doen zien, zoo als hij, ook maar een mensch, is geweest! Eerst als gij hem dus veraanschouwelijkt, als ge u boven zijne vooroordeelen verheven toont, als ge schift en scheidt, niet met den weêrzin, dien zijne wonderspreuken ons inboezemen, maar met de
liefde, die zijne lotsbedeeling, die zijn ligchaamslijden, zoowel als zijn hoofd en zijn harte, bij u levendig houden: eerst dan zullen wij dankbaar mogen erkennen, dat ge hem waardig hebt gehuldigd. Standbeeld noch praalgesteente toch dat halen mag bij een pleit, dat niet maar één indruk, dat er duizende geeft, van afkeuring en van toejuiching, van bewondering en van beklag; - dat den ‘onlust’ tentoonstelt, die voor ‘menschenomgang’ ongeschikt maakte, en ‘eigen huisbelang’ verzuimen deed; - dat de wanhoop aan ons volksbestaan schuldig verklaart, den wereldveroveraar van een dag de onderdrukking onzer taal aanbevelende; - dat het gemis van gemoed, in vlaag bij vlaag van partijhaat gebleken, onchristelijk heeten durft; - | |
| |
dat.... wat eischen wij? niets dan een pleit, welks tal van indrukken zaamsmelt in de droeve, maar diepe les, die zoo velerlei menschelijke grootheid geeft: ‘Waardeer het weinige volkomene, naar den strijd, waarop het stond!’
Het moge eene moeijelijke taak blijven, zelfs voor een' biografist, die de beide hoofdvereischten van het vak, zijn onderwerp meestel te zijn, en niet enkel een goed, ook een wijs man te wezen, in zich vereenigt, toch is het talent er menigmalen in geslaagd, ons met eigenaardigheden te verzoenen, die veel terugstootender waren, dan die, waarover wij ons straks beklaagden; eischen te bevredigen, van welker zwaarte de onze geen zweem heeft. Of dolen er op het gebied der letteren geene groote mannen om, die, hoeveel deernis ge overigens met ziekelijkheid of zwakte hebben moogt, u bij den eersten blik door hunne eigenzinnigheid en eigenliefde een huiverend afgrijzen ter prooi gaven, en u echter later, toen gij hun lijden medeleedt, tot schreijens toe verteederden? Ons ten minste ging het dus met Swift, tot Macaulay of Thackeray hem op het doek bragten; ons dus met Alfieri, tot zijne autobiographie ons al zijn jammer blootlegde. Hoe weinig benijdbaar blijkt de lauwerkrans als men de doorntwijgen voelt er doorheen gevlochten, - als niet enkel Tasso en Pascal, als zoovelen ons zuchtende doen nazeggen:-
Wat zijn vernuft en waanzin naauw verwant!
De grenslijn schemert tusschen beider land.
Biografist! tot weêrziens.
Onze phantasie zou Béranger op zijne uitstapjes vergezellen! - val er haar niet te hard over, dat zij u zoo verre uit zijn oord wegvoerde, - als ge wilt, brengen hare wieken u in een omzien weêr bij hem. Daar doolt hij om, dorpjen in of dorpjen uit, en de dreven die er tusschen liggen door, allerlei leven opmerkende, half burgermanskind, en half uit de heffe des volks; - daar doolt hij om, die in een der drukste en vuilste straten van dat Parijs, vol van goud en van ellende, geboren, echter, als hij zelf getuigt, de wouden en de velden, de bloemen en de vogels zoo lief had; - daar doolt hij om, zijn leed vergetend, zijn land genietend, mijmerende over zijne toekomst als dichter misschien, - maar aan Bernardin de St. Pierre denkende; dien benijdende? neen, driemalen neen, gelooven wij. En waarom niet? Was hij er te zeer Parijzenaar toe, Parijzenaar, maar op zijn best uit de middenklasse, die het meesterstuk vandien schrijver, ‘wiens eigenaardige verdienste, het teedere, het elegische, slechts door de hoogere standen werd gewaardeerd,’ noode genieten kon; die Virginie, het slagtoffer der schaamte, naauwelijks begreep? Het zou eene fijne opmerking zijn, indien ze waar bleek. Ongelukkig doet
| |
| |
zij het niet; de opgang, dien het boekske, in zeventienhonderd acht en tachtig verschenen, had gemaakt, was voorbeeldeloos geweest; indien twintig duizend exemplaren het gewoon getal waren geworden der eerste uitgave van een dichtstuk van Delille, Paul en Virginie, als vervolgdeel in de Etudes de la Nature opgenomen, had naauw het licht gezien, of onmiddellijk verschenen uitgaven zonder tal in verschillend formaat. Aardiger populariteit nog dan deze, de kinderen, in die jaren geboren, werden allen Paul of Virginie gedoopt; wij kennen er zelfs ten onzent, welke aan deze mode die mooije namen hebben dank te weten. - Emile en Sophie, de scheppingen van Rousseau, die in Frankrijk vroeger en vogue waren, hebben hier nooit zoo geäard. Al was Beranger maar een kleêrenmakers kleinkind, daaraan kon het niet haperen, als hem dat voorbeeld had verlokt, dat hij niet op zijne beurt beproefde de natuur te schilderen; en wat eene andere bedenking betreft, die in het midden is gebragt, dat men namelijk na zeventien honderd drie en negentig had geleerd, niet langer met ‘die onbedorven kinderen der natuur te dweepen, schrijkwekkend als de menigte geworden was;’ wij willen ons niet eens beroepen op de liefde voor het volk, den sterkst kenschetsenden karaktertrek van onzen dichter; een geest als de zijne was ook in bloei reeds te vrij, om uithoofde dier maatschappelijke strekking het schoone dezer kunstschepping over het hoofd te zien. Paul en Virginie, het boekske door Alexander von Humboldt geprezen als een werk, welks wedergade naauwelijks eenige andere letterkunde aanbiedt, moet dikwijls door Béranger zijn bewonderd. Ook zijn blik heeft, als die van den grooten geleerde, met welgevallen gerust
op het aanminnig paar, dat zich zoo schilderachtig van het bloesemrijk tapeet, in den wilden overvloed van planten den keerkringsbosschen eigen, opheft, en beurtelings als lievelingen van dien hemel al zijne mildheid smaakt, of als verstootelingen in den strijd der elementen dreigt onder te gaan. Ook hij heeft de Indische Hut genoten, den paria vooral, die den europeeschen philosophen leerde, dat het ware geluk slechts in een rein, eenvoudig harte gelegen is; - maar wanneer gij hem met de woorden van Humboldt hadt verzekerd, dat Bernardin de St. Pierre welligt op nog grooter lof dan voor de schepping dier figuren aanspraak maken mag, voor de waarheid waarmeê hij den aanblik der zee, de groepering der wolken, het ruischen der koeltjes in de bamboesboschjes, en het wiegelen der hooge palmkruinen heeft geschilderd, Béranger zou geglimlacht hebben, en die glimlach had u geïntrigueerd. Wij spraken u nog slechts over zijne groote, zwakke, wel ietwat uitpuilende, hemelsblaauwe oogen, die beurtelings konden betooveren en bliksemen - een zijner biografisten schetst ons zijnen mond, die op zich zelven eene physiognomie was - bijtende,
| |
| |
maar bedwongene ironie, eene zekere zinnelijkheid, door een goelijk lachje getemperd, het waren zijne hoofdtrekken; - zijne lippen, wel wat vleezig om het kuiltje, hadden in de hoeken iets duns, dat beide schalkheid en overwigt aanduidde. Vol van uw onderwerp - het is maar een vermoeden, en wij nemen gaarne uwe plaats in wanneer gij er niet van houdt zoo door een geestig man te worden aangezien - vol van ons onderwerp zouden wij welligt voort zijn gegaan te getuigen, hoe Humboldt en Bonpland dat boekske op hunne verre reizen medenamen, en het vooral genoten onder de hemelstreek die het schildert. ‘Onder den stillen glans van den zuidelijken hemel,’ zegt de schrijver van den Kosmos, ‘of wanneer in den regentijd, aan den oever van den Orinoco, de bliksemstraal krakend het woud verlichtte, trof ons de innige waarheid waarmeê in dat kleine geschrift die wereld is weêrgegeven;’ - en dat alles oververtellende, zien wij Béranger aan, en houden op, en zwijgen, waarom? vraagt gij. Als eene spotzieke gedachte, - getuigt de biografist, - dien man voor den geest zweefde, en dat gebeurde niet zelden, dan opende zijn mond zich eventjes, een der hoekjes kromp zaam als nam de satirieke zet, gereed om te ontsnappen, daarin de wijk, als werd hij er in opgesloten; men zag de poging, men ried het overige. Lamennais vreesde die uitdrukking bij den dichter: ‘Béranger drijft den spot met ons,’ plagt hij te zeggen, - en wij? We zien den dichter verdiept in het gâslaan van een vlinder op een rozenstruik, aan den rand des wegs; - als gevoelde hij zelf dat ironie over onze geestdrift onbillijk zou zijn geweest, dat zijn leven laag bij den grond ook ten opzigte der natuur evenmin schotvrij was,
bepaalt hij zich tot de vermaning in den blik op dien vlinder: waarom zoo verre in den vreemde het schoone gezocht?
Er is in den laatsten bundel zijner gedichten een aardig liedje: ‘de Reizen’ getiteld, dat ons, ook in verband met zijne overige verzen, tot deze beschouwing regt geeft; het telt slechts vier coupletten. In het eerste nooden honderd vlugge wagens hem uit den den togt meê te maken. ‘Kom,’ roepen zij om strijd, ‘kom, de stoom stuwt ons voort, dwars door digte bosschen en prachtige steden heen, over berg en weide, over veld en woestijn. De zwaluwen beschamende, zult gij u op onze assen verbeelden dat de aarde wieken heeft aangeschoten om uwe oogen voorbij te gaan.’ - ‘Lust het u,’ zoo klinkt het hem in het andere, van een zeilreê schip in het oor, ‘lust het u den mensch onder alle hemelstreken ga te slaan, hier een rijk in opkomst en daar een rijk in bouwval te zien? Wip aan boord, en het hangt maar van een gril der golven af: welligt voegt gij eene nieuwe wereld bij die welke door de onze worden beheerscht!’ - ‘Ik weet den weg der starren,’ heet het in het derde; ‘verzel mij,’ zoo noodt hem de luchtreiziger uit, ‘als gij al den glans der hemelen kennen wilt, stijg dan op met mij
| |
| |
naar het azuren gewelf. Over menig vraagstuk, dat nog zijne oplossing verbeidt, zult ge in mijne vermetele vlugt, boven het gebied van den donder, den afgrond des dampkrings kunnen peilen.’ En wat is zijn antwoord in het vierde couplet?
Reist naar lust, - ik blijf, - tevreden
Met mijn wereld u te naauw;
Wereld van eenvoude zeden,
Vogels, bloemen, lommerschaauw;
Als des nachts geen golfjens wieg'len
Over 't beekjen van het dal,
Komt er zich een sterre in spieg'len,
O, hoe heerlijk is 't heelal!
De blik op den vlinder, - de vraag, waartoe zoo verre?
Geene lier die niet velerlei snaren heeft; onder die welke bij voorkeur het oor der jonkheid boeijen zijn er twee, waarvan wij naauwelijks weten wie het eerste te noemen: de forsch klinkende, die helden viert, of de zacht kweelende, die van liefde fluistert. Schaars heeft het Frankrijk aan een van beide ontbroken, hoe dol die dapperheid, hoe weinig hartstogtelijk die hartstogt er soms hebbe uitgezien; - wie waren de vertegenwoordigers van het eene en het andere genre in de dagen der jonkheid van Béranger? Laat ons eerst de ode nemen; het erotische zal er niet lang om behoeven te wachten. Stoute grepen, - iets verhevens in de vlugt die zijne verbeelding nam - groote gaven voor de versificatie - dat alles mogt den grijzen Lebrun Pindare, den lierzanger bij uitnemendheid, niet te ontzeggen zijn, hij die in zeventienhonderd zeven en tachtig, ‘in die eeuw van redeneerzucht en schoongeesterij,’ zoo heerlijk de hooge en heilige roeping van de genie bezong, hij was diep gevallen. Beurtelings bewierooker geworden van Lodewijk den Zestiende, van Calonne, van Vergennes, zelfs van Robespierre, en telkens om den wille der nieuwe afgoden zijne vroegere verbrekend en beschimpend, boezemde noch zijn hart, noch zijn karakterlang er eerbied in; - hij kon de lievelingsdichter van Béranger niet wezen!
En de minneluit?
Een vijftiger had haar ter zijde gelegd, een vijftiger die voor vijf en twintig jaren reeds had gezongen, dat de liefdemaand voor hem was voorbijgegaan, maar het speeltuig toen toonen had ontlokt, die Ginguéné op de vraag: wie eindelijk in het rijk der minne den belesprit had onttroond? deden antwoorden: ‘de natuur en Parny.’ Om den zanger van Eleonore dus regt te doen, moet men zich verplaatsen onder den dwang der tuchtroede door Boileau en de Academie over de arme fransche lyriek zoo lang opgeheven, moet men
| |
| |
vergeten welke frissche bladen en bloesems die hof ontluiken zag, sinds dat snoeimes bot is geschaard. Béranger viel het ligt, - want van Jean Baptiste Rousseau bij Parny te komen, dat was uit het boudoir in het vrije veld over te gaan, en voor stiklucht de geuren van woud en weide in te ademen, - geene twintigjarige die zich in den kreet van dezen hartstogt bedriegt. En echter, of Parny zijn model mogt heeten, of hij de verdiensten van dezen minnedichter volkomen begreep, wij aarzelen toestemmend te antwoorden, en deelen gaarne de gronden voor onze twijfeling mede. Onder de eerste liedjes van Béranger komt eene romance voor, Parny's verscheiden gewijd, en al getuigt zij, hoe hoog hij, vijftien jaren later dan het tijdperk waarin wij hem straks aantroffen, den zanger van Eleonore nog vierde, zij bewijst nog sterker misschien hoe verre beide altijd van elkander zouden staan. Muzen en Gratiën, epicuristen en minnegoodjens worden in het gedichtje om strijd opgeroepen Parny met een bezoek te verrassen, maar deze zuchten en gene schreijen, de eenen staken hun vreugdelied en de anderen verbreken heure speeltuigen: ‘Parny is niet meer!’ De gansche romance is slechts waar gevoeld in de beide regels welke den haat vermanen, den dichter van den Oorlog der Goden om den wille zijner beminnelijke deugden te vergeven! - de voltairiaan wint het van den verliefde verre! Eene plaats uit de autobiographie bevestigt deze opmerking: ‘Misschien,’ zegt Béranger, ‘misschien heb ik wat onze oudere en nieuwere romanciers liefde noemen, nooit gekend; want ik heb de vrouw altijd beschouwd niet als eene echtgenoote of eene maîtresse, dat maar al te dikwijls weinig anders is dan van haar eene slavin of eene
dwingelandes te maken, ik heb altijd in haar eene vriendin gezien, ons van God gegeven.’
Eene behoeftige jeugd heeft overal toch ook hare uitspanningen, verscheiden, het is waar, naar den aard van het volk waaronder wij haar aantreffen. Is er iemand die zich een franschman, een parijzenaar, in den bloei des levens onder zoo bekrompen omstandigheden denken kan, dat hij nooit den drempel van een schouwburg overschrijden zou? Zoo ergens het tooneel de spiegel - daarom nog niet de school - der zeden heeten mag, waarin elk een blik werpt, het was, het is, het zal bij die natie zijn, wier treurspel twee eeuwen lang elk ander tooneel heeft beheerscht, wier blijspel verdient het voorbeeld van de dichteren aller volken te blijven. Eene vraag dus nog, - school Béranger's aanleg in sluimerende gaven voor het tragische of het comische, - wie waren zij die in de dagen zijner jeugd - schouwburgstijl en amsterdamsche-acteurs-accentuering -
Den dolk van Melpomene zwaaiden
Of prijkten met Thalia's mom?
Grimm heeft het aardig gezegd, en het viel hem vijf en twintig
| |
| |
jaren later elders dan in Frankrijk met evenveel waarheid na te zeggen: ‘geen voortbrengsel van den geest eischte omstreeks het einde der achttiende eeuw zoo weinig talent en verbeelding als eene middelmatige tragedie.’ Onder de ouderen, die zich de zoetheid konden aantrekken, behoorden La Harpe en Ducis; de eerste was zijn leven lang Voltaire's adjudant geweest, de andere was in de academie Voltaire's remplacant geworden, maar hier houdt ook de gelijkenis op. Warwick, Coriolanus, Philoctetes, wij zouden er nog meer kunnen bijvoegen, zijn de deftige titels van La Harpe's treurspelen; hij heeft een groot geheugen die zich de vertalingen van deze ten onzent nog herinnert. Ons staan slechts een paar vreeselijke boekskens voor den geest, de Barmeciden en Melanie genaamd, - maar terwijl ons weinig van deze bijbleef, vergeten wij nooit het verschrikkelijk vonnis door Voltaire over zijn volgeling geveld: ‘het is een oven die altijd blaakt, maar waarin niets gebakken wordt,’ - en heugt ons bovenal Gilbert's verpletterende regel:
Hij kwam van val tot val in d'academie-zetel.
Ducis daarentegen, Ducis, die Shakspere navolgde, die hem verfranschte zonder engelsch te verstaan, - misschien gelukte het hem daardoor te eer! - Ducis verwierf zich ten onzent het burgerregt door zijnen Hamlet, zijn Koning Lear, zijn Othello, zijn Macbeth. ‘De slagterswinkel’ van het laatste stuk, zoo als Boddaert het betitelde, valt nog te zien, - de alleenspraak uit het eerste: ‘Te zijn of niet te zijn?’ valt nog te hooren, - in de verzen van Tollens? - maar wat niet meer te zien noch te hooren valt, dat is de schrikkelijke lach van Othello, neen van Snoek, in de rol van den moor, ‘die u het bloed in de aderen stollen deed;’ gelukkig dat de aardigheid altijd mislukte; wat zou hij tegenover een stokstijf publiek een vreemd figuur hebben gemaakt! Laat ons eindelijk tot Ducis terugkeeren, die, als ware de worsteling met Shakspere hem niet zwaar genoeg geweest, het ook met Sophocles en Euripides opnam in zijn Edipus bij Admetus, - die zijne dichterlijke loopbaan besloot met het treurspel Abufar, waarin hij, - het werd in zeventienhonderd vijf en negentig opgevoerd, - den moed had der slechte republiek van dien tijd de les te geven:
Daar waar de deugd ontbreekt, daar is de vrijheid niet!
Sympathie voor La Harpe? neen, Béranger kon die zoo min voor als na de bekeering voor den kouden encyclopedist of voor den vrome, waarin zoo veel van den ouden mensch overbleef, gevoelen; - maar sympathie voor Ducis? Den dichter mogt hij die weigeren, den mensch,
| |
| |
den grijsaard vooral zou hij haar, zoo hij dien gekend had, niet hebben onthouden; men verschilt over het talent van Ducis, over zijn karakter doet men het niet - Béranger zou het eerst van allen den onafhankelijken neenzegger hebben gehuldigd. Hoe schaars warenaltijd, hoe schaars vooral in die wisselzieke dagen, uitstekende vernuften, welke hunne beginselen getrouw bleven, die om den wille van deze eereteekenen, ambten, waardigheden, wisten te weigeren. Er zijn weinig tijdvakken welke meer dan dit tot eene vergelijking van uitheemsche en inheemsche talenten in dat opzigt gelegenheid aanbieden; maar wij moeten der verzoeking weêrstand bieden in dit reeds zoo rhapsodisch opstel, dat, bij gebreke van beter rubriek, zijne plaats in het bibliographisch album heeft gevonden. Ons onderwerp eischt dat wij den blik op Marie Joseph Chénier rigten, den eigenlijken treurspeldichter der omwenteling, die al hare phasen meê had gemaakt, maar wiens persoonlijke moed, helaas! de proef, waarop zoo wild een tijd den welmeenendsten stelde, niet altoos zegevierend kon doorstaan. Wilt gij u met ons eenige schreden achteruit getroosten? Chenier heeft meer regt dan een der nog toe vermelde patriarchen om onder de tijdgenooten van Béranger te worden geteld; wij ontleenen den omtrek van 's mans loopbaan als tragieus eener bevoegde hand. Toestemmende, verplaatst gij u met ons in zeventienhonderd negen en tachtig, - Chénier heeft den leeftijd van vijf en twintig jaren bereikt. Gekrenkt door de kritiek die zijn eerste stuk bespotte, gekrenkt door het hof vooral, dat zich in de uitfluiting dier Azemire door het publiek verlustigde, - het had haar bij de opvoering en petit comité veroordeeld en zag zijn vonnis
bekrachtigd, - was eindelijk de avond aangebroken, waarin hij op de eene triomferen en zich op de andere wreken zou Karel de Negende deed hem den dichter worden des volks. Het was het eerste stuk waarin Talma de hoofdrol vervulde, het werd de hoeksteen zijner vermaardheid; maar beide, poëet en dichter, hadden hun overgang tot de partij der omwenteling met een oorlog in de coulisses, een storm in een glas water, tegen de toenmaals nog koningsgezinde schouwspelers te boeten, - eerst twee jaren later, in zeventienhonderd een en negentig, ging de gordijn weder voor een stuk van Chénier op: het koningschap zou andermaal over de planken worden gesleurd, ditmaal in den blaauwbaard der historie, Hendrik de VIII. ‘Ongelukkig was het treurspel vroeger geschreven,’ dan dat waarin de held van den Bartholomeus-nacht werd opgevoerd; ‘het stond niet geheel op de hoogte der onwenteling, de vijanden der ongelukkige Maria Antoinette hadden geen zin voor de dichterlijke verheerlijking van Auna Boleyn.’ En toch was de toejuiching die er den dichter voor ten deel viel, groot in vergelijking met den weinigen indruk, door het derde zijner bekende stukken in hetzelfde jaar gemaakt; bij de dood van Calas zag men stilzwij- | |
| |
gend toe. ‘Het haperde niet enkel aan het overbekende van het onderwerp, dat reeds herhaalde malen behandeld was, maar naar aanleiding van 't welk het publiek verzadigd bleek van Voltaire's lof, het bragt tevens het zwakke van dien ouden tragischen vorm aan het licht, buiten welken Chénier het niet stellen kon. Bij Turken, bij Romeinen, ja zelfs bij eene stof aan de middeleeuwen ontleend, nam men de conventioneele declamatie voor lief; maar eene gebeurtenis uit het burgerlijke, uit
het alledaagsche leven lokte te zeer tot eene vergelijking met de werkelijkheid uit, dan dat niet ieder zich zou hebben geërgerd aan het onnatuurlijke dier hoogdravende taal, dier klankzieke omschrijvingen, aan welke zich zelfs de dienstmeid van Jean Calas te buiten ging. Ofschoon het der menigte niet volkomen helder werd, sprak uit hare stilzwijgende oppositie het bewustzijń, dat ieder feit eene bepaalde kleur eischt.’ In de volle kracht zijner productiviteit, nog geene dertig jaren oud, was de naam van Chénier in zeventienhonderd twee en negentig luider dan ooit op de lippen der parijsche faam. Cajus Gracchus hield der menigte den spiegel voor; het verplaatste haar in eene volksvergadedering: ‘Men waande in een Jacobijnenclub te zijn; de dichter wilde het gehate moderantisme in het harte treffen.’ Het gelukte hem volkomen: de krachtige uitdrukking van het patriotismus sleepte de menigte in de koorts der vrijheid en gelijkheid mede. ‘Helaas! hoe spoedig de tijden veranderen, dat getuigde eene wederopvoering van het stuk gedurende het schrikbewind. In het tweede bedrijf treft men de plaats aan:
“Eischt wetten en geen bloed! voor gruw'len moet ge u wachten;
Romeinen zijt ge en zoudt Romeinen durven slagten!
Bij deze woorden barstte de schare, die het dat oogenblik durfde wagen het revolutionaire geregtshof te trotseren, in een luid en lang weêrgalmend “bravo!” uit; - maar een lid der Conventie rees grimmig op en riep, terwijl hij het parterre met de vuist bedreigde: “Wetten en geen bloed, die verzen zijn door een vijand der vrijheid gemaakt. Weg met de contrarevolutionaire grondstellingen! Bloed en geen wetten!” Hij deelde der onstuimige schaar mede hoe hij heette; dadelijk verbreidde zich een panische schrik, en de zaal liep leeg. Het stuk werd niet eens ten einde gespeeld. Eenige dagen later klaagde Billaud Varennes het treurspel als het werk van een slechten burger aan; eene bittere Nemesis voor den haastigen, ligtgeloovigen dichter der vrijheid.’ Het strekt tot eere van Chenier dat het stuk, 'tgeen zijn Gracchus opvolgde, hem veel van zijne populariteit verliezen deed; weinig dachten wij, toen wij in vroege jeugd de opvoering eener vertaling van dien vervelenden Fénélon bij- | |
| |
woonden, welk een moed er vereischt werd om het, weinige dagen nadat Lodewijk de XVIde het hoofd onder de guillotine had gelegd, te doen vertoonen. ‘Het scheen mij mogelijk,’ zeide Chénier, ‘in onzen donkeren, onwederzwangeren tijd’ - veel bewogen was nog niet in de mode; zal het er haast weêr uit zijn? - ‘het scheen mij mogelijk, nu slechte burgers ongestraft roof en moord preêken, de stem der menschelijkheid te doen hooren.’ Arme dichter, die zich andermaal bedroog, maar ditmaal tot zijn glorie! waarom stemde hij, in zoo menige vergadering, uit vreeze vóór dezelfde beginselen die hij, van het tooneel tot de schare
sprekende, afkeuren en vervloeken dorst? We zijn het laatste stuk genaderd, door hem in die dagen geschreven, maar welks opvoering toen geweigerd werd; het is de Timoleon, in zeventienhonderd vier en negentig op bevel van het Comité du Salut Public eenen censor voorgelezen en door dezen afgekeurd; kon het anders, daar Chénier er in vragen durfde: ‘of men, om dwingeland te zijn, een diadeem behoefde te dragen?’ Bij de voordragt van den regel:
‘Een laffe eerzuchtige, ziedaar wat 'k in u zie,’
vloog de inquisiteur op. ‘Chénier!’ duwde hij dezen toe, ‘ge zijt altijd een verkapte reactionair geweest!’
Wij vragen er geene verschooning voor, u zoo lang met Chéniert ehebben bezig gehouden; wij zullen hem later weêrzien; maar met Béranger's liedekens ter hand stemt ge het ons toe: de lauweren door dien treurspeldichter in wedijver met Raynouard en Lemercier behaald, konden den blik van onzen jongeling niet tot zich trekken. En het blijspel dan? Wij hebben den moed niet uw geduld nogmaals op eene proef te stellen, die te onmeêdoogender wezen zou, daar in den omwentelingstijd de comische muze nog minder dan de tragische was bedeeld. Het Huwelijk van Figaro was het laatste vette jaar geweest, waarop niet zeven, maar drie malen zeven magere zouden volgen; na Beaumarchais in éénen adem Andrieux en Picard te noemen - de schrale Etienne behoort het keizerrijk toe - eischt meer inschikkelijkheid dan ons zwak is. Ook die eigenaardige school, voor elk fransch vernuft vooral, leerde in de dagen van Bérangers ontwikkeling geene schrede voorwaarts doen.
Delille en Bernardin de St. Pierre, fraaije verzen en natuurstudie - Lebrun Pindare en Parny, de ode en het minnedicht, - La Harpe, Ducis, Chénier en de blijspeldichters, die het vernuft opvolgden dat volgens Gustaf III la pièce insolente schreef, de beide tooneelgenres - onze vragen, voor welke dichtsoort de twintigjarige aanleg verried, hebben tot geen bevredigend antwoord geleid; eer gij daarom den staf over onze phantasie breekt, eene enkele mededeeling. Als
| |
| |
het doel harer vele omdolingen - afdwalingen misschien - eens geen ander geweest ware, dan u al de waarheid te doen gevoelen der woorden van Julian Schmidt, de schrijver der Geschiedenis van de Fransche Letterkunde sedert 1789, dien we bij Chénier schier op den voet volgden? ‘Terwijl de omwenteling,’ zegt hij, ‘alle gaven des geestes tot zich trok, alle belangen, het staatsleven vreemd, wist te verdringen, was het natuurlijk dat de eigenlijke letterkunde eene lange pauze hield. Veel was er niet aan verbeurd; immers in de rigting die zij tot dien tijd genomen had, bleek zij aan den eindpaal gekomen, had zij zich overleefd; dichters en denkers moesten nieuwe wegen zoeken;’ van baan-breken verschoont ons de man; of al onze landgenooten het ook deden! welk Nederlander die niet weet dat men ijs breekt, maar banen veegt? Een nieuwen weg zoeken, het is de taak ons allen in de jongelingsjaren opgelegd, indien ons leven iets anders zal zijn dan eene wijle omdolens onder de schare, om met deze te verdwijnen en te worden vergeten; een nieuwen weg vinden, het is een genot zonder weêrga, hoe smal het pad zij dat wij ons banen, - maar de dagen zoekende doorgebragt, de dagen en nachten van werken en waken, van struikelen en streven, van aan vooruitgang te gelooven en toch niet verder te komen, hoe vallen zij soms zwaar en zuur! Pierre Jean de Béranger, die geene vermaarheid verwierf, voor hij er haast in getroost was vergeten te zullen sterven, wist er van meê te spreken; - bedriegen wij ons, geloovende dat de vlugtige schets van den toestand der letterkunde vereischt werd, om dien des jeugdigen dichters volkomen te begrijpen?
We zijn in de laatste dagen van het Directoire; ‘ik bespeur,’ zegt Béranger, ‘dat ik het stilzwijgen bewaard heb over de staatkundige gebeurtenissen van de beide jongste jaren der achttiende eeuw, die verre waren van dien aard te zijn, dat zij mijn leed konden verzachten. Hoe moest het mij, dien de zege onzer wapenen met zoo groote vreugde vervuld had, te moede zijn, toen hun veelvuldige weêrspoed mij niet slechts droevig zuchten, toen deze zelfs voor de onafhankelijkheid des vaderlands vreezen deed. In den tijd, die het directoriaal bewind ten ondergang neigen zag, was de anarchie zoo groot, dat ook de koensten wanhoopten. Men stelle zich voor, hoe het de kleinhartigen ging. Ik was er beschaamd getuige van, dat goede burgers der vreemde coalitie de overwinning toewenschten. Al wisten Massena en Brune, in Zwitserland en Holland, de zege op nieuw aan onze vanen te verbinden, zij volstonden niet om ons binnenslands de zekerheid weêr te geven, zoozeer hadden de wanorde, de omkoopingen en de buitensporigheden van het bestuur van Barras de natie ontmoedigd, die weleer op hare krachten zoo gerust was geweest.
| |
| |
Onder die algemeene rampen rijmde ik, armzalig leerling van Juvenalis, alexandrijnen tegen Barras en zijne aanhangers. Het blijkt, dat ik vroeg genoeg lust voor het hekeldicht heb gevoeld, 't geen toen, zoo als de verzen van Chénier, Lormian, Despazes en vele anderen getuigen, aan de orde van den dag was. Maar mijne meesterstukken in dat genre hadden den tijd niet te ontluiken: Bonaparte keerde uit Egypte terug. Toen het groote nieuws zijner onverwachte weêrkomst ons verraste, bevond ik mij in het leeskabinet door mijn vader geopend,’ - het was het twaalfde ambacht, het dertiende ongeluk van den man, - ‘er waren meer dan dertig personen in het vertrek bijeen. Allen rezen eensklaps op en gaven hun harte in een langen vreugdekreet lucht. Geheel Frankrijk schier was als wij te moede; ieder achtte zich gered. Wie zulke uitwerkselen bij een volk te weeg brengt, is zijn meester; geen wijze, die het beletten kan. Te Fréjus ontschepende, was Bonaparte reeds Keizer Napoleon.’
Vergunne men ons hier de schets van het Directoire in het geheugen onzer lezers te herroepen, door onzen vriend Schimmel vóór jaren in dit tijdschrift geplaatst; de regelen die haar besluiten hebben eene treffende overeenkomst met de gedachte van onzen autobiograaf. ‘De klokken werden geluid waar hij doortrok, vuren ontstoken op de wegen die hij langs reed, en schoon de herfst ze slechts karig geven kon, de bloemen door de geestdrift van jong en oud gegaderd, regenden neêr in het rijtuig des Generaals, dat, omstuwd door de juichende massaas, de zegekar van een tweeden Caesar geleek.’
‘Ik had er mij altijd,’ vaart Béranger voort, ‘ondeugend genoeg in verlustigd, mijn vader de toekomstige verheffing van den overwinnaar van Arcole en Lodi te voorspellen. Zijn togt naar Egypte was niet in staat geweest mij de gedachte te doen opgeven, dat hij de opperbewindhebber worden zou. Even als andere koningsgezinden, wilde mijn vader in hem slechts een Monk zien. Wat mij betreft, ik juichte met geheel Frankrijk de omwenteling van den 18den brumaire toe, hoezeer ik wel vreesde, dat de jonge generaal zich niet met het consulaat vergenoegen zou.
Mogt men mij vragen, hoe het mogelijk is geweest, dat ik mij, met zulk een voorgevoel, niet geërgerd heb aan de schending der constitutie van den 18den brumaire, men vergunne mij naïf te antwoorden: dat de vaderlandsliefde in mijn gemoed steeds de staatkundige leerstellingen heeft beheerscht, en dat de Voorzienigheid den volken niet altijd de keuze der middelen tot hunne redding toestaat. Alleen die groote man kon Frankrijk uit den afgrond opheffen, waarin het Directoire ons ten leste had gestort. Ik was slechts negentien jaren oud, en iedereen scheen nog even jong te
| |
| |
zijn, daar niemand er anders over dacht. De partijen hadden zich door hare gewelddadigheid vernietigd, en heure bewegingen, waarvoor men zich bevreesd maakte, waren slechts de stuiptrekkingen van den dood. Die bekommering was voldoende om de weinige stemmen, die eene ware republiek eischten, geen weêrgalm te doen vinden. Men meende die in 93 te hebben gehad, en met die republiek hadden alleen de gekken meer op. De verstandigen, die nog van vrijheid spraken, deden het met al het wantrouwen, dat hun zelven ongelukkige of onverstandige pogingen inboezemde. Buitendien, zeer weinige van die staatsmannen bevalen zich door de gave der toepassing aan, zonder welke de beste beginselen zeer spoedig alle aanzien verliezen. Ten leste, Frankrijk had behoefte aan een krachtig bewind, in staat het te beschermen tegen de Jacobijnen en de Bourbons, het vrij te waren van onzekerheid en regeringloosheid. Bedwelmd door den roem, dien de consul zich in den bloei des levens had verworven, bood de jeugd zich alom aan, zijne ontwerpen uit te voeren, zonder er zelfs aan te denken hem van deze rekenschap te vragen. Om zich daarvan te overtuigen, behoefde men slechts in de schouwburgen het oor te leenen aan de uitgelatenheid, waarmede men de toespelingen op het uiteenstuiven der representanten te Saint-Cloud toejuichte, en getuige te zijn van het schaterend gelach, dat de spotternijen beloonde, waarmeê men dat hoopje Brutussen vervolgde, die, om de uitdrukking van den tijd te bezigen, weêrstand hadden durven bieden aan den nieuwen Cesar!’
Honderd jaren vroeger kwam een engelsch dichter in twee bekende regels tot het besluit, dat het dwaasheid is er over te twisten, welke vorm van regering de voortreffelijkste mag heeten; ‘die, welke het beste bestuurt, verdient de voorkeur,’ zong hij. Ging het den lezers als ons, dan herinnerden zij zich de plaats onder het wringen van Béranger, bij dat worstelen van beginsels en bewondering - bij dien strijd liever tusschen bespiegeling en bruikbaarheid op staatkundig gebied - niets ongewoons. ‘Was hij republikein? was hij bonapartist?’ vragen de teleurgestelde orléanisten bij de lezing van zijn laatsten bundel, als bij die zijner autobiographie, en antwoorden in arren moede: ‘hij was democraat!’ - van ons, die eerst zijne ontwikkeling gadeslaan, verwacht niemand nog een eindoordeel; al wat wij te dezer plaats wenschen te doen opmerken, is de gulgaauwheid waarmede hij zijne inconsequentie bekent. Helaas! al zijn zij er meer dan menig gewoon stervelfng aan blootgesteld, het pleegt groote dichters veel te kosten dat te doen; de beide regels van Pope, welke wij ons straks herinnerden, zijn door Bilderdijk vertaald; zij leveren er een aardig bewijs van op. Ieder weet dat onze tweede Vondel, zoo min met den oorspronkelijken zanger van de Mensch, als met dien van het Buitenleven sympathiseerde; zon- | |
| |
derling genoeg is het geene bewondering die hem, als hij een nieuweren dichter navolgt, uitlokt hunne gedachten in voortreffelijke verzen weêr te geven; vertalen is bij hem hulde noch wedstrijd, het is hem gelegenheid om te bestrijden en te tuchtigen. Onmeêdoogender heeft wel nooit het eene bittere vernuft het andere behandeld, dan hij het dat groote engelsche deed, eene halve
eeuw na zijnen dood hem nog zijne ligchaamsgebreken niet ten goede houdende; - maar wij zouden afdwalen; liever schrijven wij de verzen over; de wijziging, de uitbreiding der gedachte is even karakteristiek als de aanteekening bij den eersten regel gevoegd:
‘De dwaze twiste of zwoege om 't beste staatsbewind;
Dat best gehandhaafd wordt, is immer 't meest bemind.
Het heil des Volks, zie daar het kenmerk van zijn waarde!
Maar zinloos, die dat heil volmaakt verlangt op de aarde!’
En nu de curieuse noot:
‘Niet het best bemind, zegt Pope, maar het best. Hierover is veel getwist.’ - Waarover? - ‘Rufheads aanmerking is bloote Logomachie.’ - Afgedaan. - ‘In Hoogleeraar Kluits Staatsregeling vind ik deze plaats: IV Deel, bl. 8. “Het is een vrij almeen aangenomen Waarheid, dat niet de vorm van Regeering, maar de persoon of personen die regeeren tot de welvaart eener maatschappij het meeste toebrengen; of gelijk het de Heer Heyne (bij J. Meerman,” - de wurm die nooit licht zag? - “Vergelijk der Gemeenebesten, Deel I, blz. 231) uitdrukt, dat de ware Vrijheid van een Volk nog meer in het Bestuur dan in de Staatsregeling waeronder het leeft te zoeken zij. Men voege er by, zelfs niet eens in de personen der besturen, maar in de raadslagen die zy nemen.” Dit is zeker gezond gedacht, en het wettigt Pope.’ Maar of het ook de vertaling van administer'd door gehandhaafd in plaats van bestuurd wettigt?
Zoo gij u vleidet, dat ge hiermeê vrij zoudt gaan; dat de republiek niet nog een veeg van den monarchaal krijgen zou, ge rekendet buiten den waard.
‘Echter is 't zeker, dat, by voorbeeld, eene Regeringsvorm, waarin; alles altyd erger wordt, zonder mooglijkheid van herstel of verbetering, als in een zoogenoemd Gemeenebest, van wat soort ook, niet voor te trekken is voor eene zulke, waarin ten minste de afwisseling van slimmer en beter gelijke kans heeft. Men zie de verklaring by Tacitus, Hist. IV, 774, en by Bayle, art. Louis XI, Note L. - Mijn Lierzang, de Alleenheersching, in 1785 of 1786 gedrukt, wil ik hier even zoo min aanhalen als Davids laatste woordeg, II Samuel XXIII.’
Bilderdijk's biograaf weet het, de politieke odes zijn het publiek
| |
| |
nog niet afgeleverd, en daar ons de eerste uitgave ontbreekt, ging de vingerwijzing naar de Alleenheersching voor ons te loor. Davids laatste woorden schijnen, ook na de herlezing, voor het minst eene vreemde aanhaling bij eene vrage over staatsvormen. Wat bleef ons over dan Bayle op te slaan? Bayle, door Bilderdijk aangehaald, en dat wel ter bevestiging. - de verrassingen nemen geen einde. Inderdaad, in de aanteekening L, van het Artikel Louis XI, heeft Bayle niet enkel de beleefdheid de plaats uit Tacitus, door Bilderdijk aangehaald, in te lasschen en te omschrijven, de scherpzinnige twijfelaar levert er ook een betoog ten voordeele van sommige vorsten, ten voordeele eener mengeling van goed en kwaad in het karakter van deze, dat wij ieder aanraden eens in te zien, - behalve staatshuishoudkundigen, die zich maar zouden ergeren aan de wijze, op welke Lodewijk XI geld inde en geld uitgaf, en - vrienden van Bilderdijk, wier zedelijke toetssteen wat scherp mogt zijn.
Lodewijk XI zullen wij later onder de liedekens van Béranger weêrvinden; ons onderwerp roept ons tot het roemrijkste tijdvak van Bonapartes leven weder te keeren. ‘Hij ving de schoone taak, hem opgelegd, aan. Hij zou eenheid scheppen, waar verbrokkeling, orde door de wet, waar verwarring bestond; hij zou den ledigen schatkoffer vullen, het openbaar krediet herstellen, de nijverheid doen herleven, den hongerenden soldaat voeden, en dezen, ontzenuwd door het gebrek, verootmoedigd door de nederlaag en de schande, in geestdrift doen ontgloeijen voor de grootheid van het vaderland en het genie van den krachtigen beschermer. Hij zou boven de partijen zich een zetel kiezen, en daardoor allen beheerschen; hij zou een heerschappij beginnen, waarin de oude leuzen verstierven, en zich zouden oplossen in de eene: voor de glorie van het Vaderland!’ Het zijn woorden van eenen hollander, zijner schets van den Achttienden Brumaire ontleend; - de beschouwingen, waarmeê hij besluit, verdienen en beloonen eene vergelijking met de phrases aan het einde der Geschiedenis van de fransche omwenteling van Thiers; - ons schilderen de aangehaalde schoone regelen den indruk door de groote daden van den eersten consul op het gemoed van Béranger gemaakt. Waartoe zou hij ons dien in zijne autobiographie hebben afgeschetst? drukte levenslang zijne poëzij ze niet uit? Het had iets van eene eerste liefde, het werd eene ingenomenheid des hoofds en des harten, welke zelfs de keizer ter nood verbeuren kon.
Intusschen het mogt een genot zijn in dien tijd te leven,
- - - - - - - het leven eischt ook eten,
en was het Bilderdijk, die het zong, Béranger ondervond het. Wij stellen ons hem voor in het leeskabinet van zijnen vader, zoo als
| |
| |
hij zich zelven heeft geschilderd te midden der kalanten, het ijverigst van allen lezende, schrijvende, rijmende zelfs, - onwillig oprijzende om dezen of genen bezoeker behulpzaam te zijn, en toch zich zelven in het eigen oogenblik bestraffende: het was hun eenig middel van bestaan. Of het vruchtbarer ware geweest, of het ten minste slechts in de nooden van vader en zoon had behoeven te voorzien! Er was een derde, die er meê van teerde, een vrolijke jongen, een neef, die onzen twintigjarige een handje helpen zou; de guit besteedde een goed gedeelte van de schrale verdienste aan zijne vermaken. Verbeeld u Béranger dezen de les lezende, terwijl de vader nog altijd in zamenzweringen, zoo niet gewikkeld, toch betrokken bleef. ‘De man ging voor den bankier der koningsgezinden door, en gaf die een maatstaf van den toestand der partij aan,’ zegt de zoon schertsende, ‘dan was het bankroet van deze onvermijdelijk.’ Eindelijk nam de vader het bestuur van zijn leeskabinet zelf weder op zich; het was omstreeks het einde van achttienhonderd, ‘want,’ lezen wij in de autobiographie, ‘toen ik hem op zekeren avond daarna kwam bezoeken, scheelde het weinig of ik was ten gevolge der uitbarsting van de machine infernale meê in de lucht gesprongen; ons leeskabinet was in de straat Saint-Nicaise; als de ontplofing eenige minuten vroeger plaats had gegrepen, zou het met mij gedaan zijn geweest.’ Tweemalen dus gespaard te worden, - eens - wie herinnert het zich niet uit het liedje van den Kleermaker en de Fee, hoe hij door den bliksem getroffen werd? en andermaal bij de bedreiging van het helsche werktuig; - mogt hij zonder bijgeloof en zonder aanmatiging niet vragen: waartoe? daar
velerlei ontbering voor hem toch geen middel tot onafhankelijkheid worden wilde? Partijhaat, of is het woord u te sterk, lees partijwrevel, heeft het scherpzinnig opgemerkt, onwillekeurig prijzende: er was veel van het oude Frankrijk in Béranger, en die revolutionair mogt meer de l'ancien regime heeten, dan hij zelf dacht. Al wat hij geworden is, is hij slechts aan zijnen arbeid en zijn gedrag verschuldigd, heet het; is hij volstrekt geen parvenu, hij heeft noch het vermetele in de gedachte, noch het onbescheidene in het spreken, noch het doldrifte in de daden, waaraan men dezen herkent. Met welk leed hij moge hebben geworsteld, hij is het leven gedwee ingetreden, zonder gedruisch te maken, als iemand, wien in de maatschappij zijne plaats, hoe weinig in het oogvallend die zijn moge, is aangewezen, en niet als iemand, die behoefte gevoelt zijn weg te maken. Toegestemd, - maar men moet toch kunnen leven, en zonder eerzucht is geen dichter denkbaar; - als Béranger van zijne donkere buijen spreekt, wat anders wil dit zeggen, dan moedeloosheid over het vergeefsche van vele pogingen om zijne toekomst te verbeteren, dan ietwat zuurziens, hoe voorbijgaande ook, over de vergetelheid waarin hij, hoeveel verzen hij maken mogt, toch gedom- | |
| |
peld bleef? ‘In de eerste dagen van het Consulaat,’ - schrijft hij, ‘deed ik mijn best! - of ik er door uit mijn pijnlijken toestand mogt geraken! - om naar Egypte te worden gezonden, waar ons leger, naar het toen scheen, nog lang weêrstand zou kunnen bieden. Parceval-Grandmaison, dien ik kende, en die met Bonaparte uit het oosten was teruggekomen, had honderde bezwaren, toen ik hem over dat plan raadpleegde. Ik moest er na zijne inlichtingen van afzien. Hoe dikwijls heeft
hij sedert niet gezegd: “Had ik geen gelijk?” Toch had ik ook geen ongelijk, want het vraagstuk dat op te lossen viel, was mijn vader niet langer tot last te zijn, en een middel te vinden om van te leven, waar ter wereld dan ook.’
Voeg bij dien behoeftigen toestand een onloochenbaren aanleg voor de poëzij, die echter maar niet tot bewustheid komen kon, welk genre hij bij voorkeur bestuderen moest, en ge ziet leeds genoeg, om belangstelling te gevoelen. Ossian was door Talleyrand als de lievelingslectuur van Bonaparte geprezen; - Werther had lang reeds in vertalingen het licht gezien; - de nieuwere fransche elegie ontlook; - maar noch voor ‘het nevelenrijk,’ noch voor ‘de wereldsmarte,’ had Béranger zin; André Chénier's ‘Jonge Gevangene,’ waarvan S.J. van den Bergh u voor jaren in dit tijdschrift eene fraaije vertaling aanbood, was nog weinig bekend, en Millevoye's ‘Vallen der Bladeren,’ de eerstelinge van zoo vele najaarsmijmeringen, moest nog worden geschreven; het bleef La Martine bewaard, die mijn te ontginnen. Welke verzen dichtte Béranger dan? vraagt ge. Allerlei, antwoorden wij u met zijne eigene woorden; ‘geen genre dat ik niet beproefde, het treurspel, het drama, de ode, tot allerlei gedichtjes toe. Liedjens, ik maakte ze als ieder een, om anderen te vermaken. Het viel mij in dien tijd zoo gemakkelijk te rijmen, dat ik, zoo men het verlangd had, in verzen zou hebben gesproken. Echter was ik zoowel met mijne treurspelen, als met mijne oden, als met mijne gedichtjens ontevreden; - in mijn jammer maakte ik zelfs idyllen, die men nog in de almanakken dier dagen kan opduiken.’
Het moge dien toestand verklaren, dragelijk wordt hij niet door de opmerking straks medegedeeld, dat Béranger's levensbeschouwing meer had van die des ondergeganen dan des opluikenden geslachts. Het kenschetst, beweert men, den Franschman de l'ancien regime, dat hij zich door de maatschappij liet dragen, dat hij er zich een deel van achtte, hoe arm hij zijn mogt, hoe laag geboren ook: er waren in dien bevoorregten kring weinig parvenu's, heet het; zich opheffende, verwisselde men slechts van plaats. De Franschman van den dag daarentegen heeft ongelukkig de eigenaardigheid, lezen we, zich te beschouwen als buiten de maatschappij gesloten, haard noch hof bezittende, zoolang hij zich geen vermogen of vermaardheid ver- | |
| |
wierf, van daar in onzen tijd de stortvloed van parvenu's. ‘In zeden en karakter behoorde Béranger geheel den goeden ouden tijd toe.’
Die des ondanks Malfilâtre en Gilbert had opgeleverd!
Hulde brengende aan al de scherpzinnigheid, waarvan de opmerking getuigt, volgaarne erkennende, dat men niemand billijk beschouwt, tenzij men hem plaatse in het licht van zijnen tijd - den biografist van Bilderdijk behoeven wij het niet aan te bevelen er partij van te trekken, - wenschen wij slechts dat men daarom het individueele van het karakter niet voorbijzie: de weinige eischen, door Béranger aan het leven gedaan, de vruchten door de opvoeding der herbergierster uit Péronne's omstreken gedragen. ‘En toch had deze armoede,’ zegt de autobiograaf, ‘soms haar zoet. Ik bewoonde een vertrek op een vliering, zesde verdieping, boulevard Saint-Martin.’ Hoor den dichter: ‘Welk heerlijk uitzigt had ik er! Hoe verlustigde ik er mij in, des avonds mijn blik over de onmetelijke stad te laten zweven en dolen, wanneer zich aan het velerlei gedruisch, dat er onophoudelijk uit opgaat, het grootschere paarde van een vreeselijk, vast naderend onweder! Onmogelijk is het mij, de tevredenheid te beschrijven, waarmede ik mij op dien zolder had ingerigt, zonder geld, zonder gewaarborgde toekomst; maar gelukkig, eindelijk uit dien maalstroom van jammerlijke zaken te zijn geraakt, welke sedert mijne terugkomst te Parijs niet hadden opgehouden iedere mijner neigingen geweld aan te doen en mijn gevoel te krenken. Alleen te leven, naar lust verzen te mogen maken, welk een genot, welk een geluk!’ Menschen- en wereldhater, die dit leest, wat staan er tegen de ellenden, die gij opsomt, al geneugten over, die ons beider blik ontgaan; welk eene weelde schuilt er louter in te leven, hoe dan ook! Het schier nog pluimloos vogelkieken, dat zijn nest half ontwipt, half ontvalt, maar allengskens de vlerkjens verbreeden, allengs vliegen
leert - de jeugdige dichter, die nog maar in verzen stamelt, die ze misschien verscheurt als ze voltooid zijn, daar ze hem eer dan iemand anders bij het opzeggen mishagen, die voorwerpen van uwen spot, - hoe gelukkig zijn ze, anders en hooger beschouwd! Eene beuzeling vermaakt dien jeugdigen geest, zijne vroegste oppositie! - een weêrzin in de Romeinsche en Grieksche namen, eerst den nieuwen bewindhebbers en later alle inrigtingen van openbaar onderwijs gegeven - wacht jaar bij jaar, en de kleinigheid, neen, de karaktertrek zal u door eene der diepste opmerkingen over den man onzer eeuw verrassen, welke wij te harer plaatse zullen mededeelen. Wie zou het gelooven, Béranger hekelde in dien tijd de benamingen: consuls, tribuns, prefecten, prytaneën, lyeeums, woorden, die hij in strijd achtte met de wereld in negen en tachtig geboren, ‘die ons reeds uitdrukkingen van dien aard genoeg had vermaakt!’ - Zon- | |
| |
der twijfel was het kinderachtig van mij, maar ik heb altijd een afkeer gehad van dat loopen aan den leidband der Ouden. Of werd het niet al te dol? Herault de Séchelles kon zich niet neêrzetten om eene grondwet, zoo als wij er eene behoefden, te bewerken, eer hij zich voor alles de wetten van Minos had verschaft. Uit het mengelmoes, dat wij van antiek en modern, van heidendom en christenheid hebben zamengeflanst, is een beschaving van stukken en brokken voortgekomen, een hansworstenpak, dat gelukkig begint te verslijten. Mijne gramschap over dit onderwerp wekte in dien tijd den lachlust op, en zal het misschien nog doen;’ - wij gelooven het niet; wij kennen er, die liever naar aanleiding dier gedachte een stukje Bilderdijk versus Béranger schreven, - maar niet nu.
En echter, verzekert Béranger ons, echter was wat hij geestig zijn groenen ernst noemt, echter was de bedachtzaamheid, anders op zijn leeftijd onnatuurlijk, volstrekt niet van dien aard, dat zij alle geneugten uitsloot. Er zijn misschien onder onze lezers, die zich hier met vertrouwelijke mededeelingen eener eerste liefde vleijen; maar zij zullen zich teleurgesteld zien, - de dichter van Lisette wint het niet in wat men kieschheid heet van den dichter van Graziella; maar vergunt La Martine het groote publiek iederen schuilhoek van zijn harte te doorsnuffelen, als de opbrengst zijner werken hem maar het voortdurende bezit van het ouderlijk landgoed waarborgt, Béranger behoorde tot die menschen, die gelooven, dat men eenige geheimen in het graf mag en moet medenemen. Op het straks aangehaalde woord over hartstogtelijke verliefdheid laat hij de verzekering volgen dat de teederheid vol achting, welke hem het schoone geslacht van jongs af heeft ingeboezemd, altijd eene milde bron van vertroosting voor hem is geweest. Het waren de vrouwen en de poëzij, zegt hij, die hem hielpen eene geheime neiging tot zwaarmoedigheid te overwinnen; de Franschman van het l'ancien régime voegt er hoffelijk bij: ‘het zou genoeg geweest zijn te zeggen, dat ik van deze bevrijd werd, dank zij de vrouwen; zonder haar ware ik geen dichter geweest.’
‘Welke poëzij dan toch?’ vraagt men ongeduldig, ‘toch wel niet het hekeldicht?’
Sainte-Beuve heeft in 1833 eenige van Bérangers eerste, niet uitgegevene verzen in handschrift gelezen en hoogelijk geroemd; maar het was de tijd, waarin deze portretten teekende, ‘louter licht en zonder schaduw;’ eerst later kwam de veelzijdige criticus dat bentgenootschap te boven. ‘Een van die gedichten,’ zegt hij, ‘eene idylle van honderd dertig verzen, schildert met gevoel, naïviteit en smaak, de wroegingen van eene dorpelinge, aan het hof bedorven, die voor een oogenblik de streek waarin zij geboren werd, weder bezoekt, en in de verte uit de schouw der hut, waarin hare moeder woont, den rook ziet op- | |
| |
gaan. Men zou deze Courtisane’ (gelukkig hollandsch, niet waar? dat voor zoo iets geen woord heeft!) ‘men zou haar ook nu nog zonder aarzeling in het licht kunnen geven; de eerstelinge zou hare latere zusters geen schande aandoen.’ Het mag waar zijn geweest; toch had het onderwerp zoo min iets vleijends voor de vrouwen, als het den dichter zelven in zijnen toestand kon opbeuren; en de laatste bedenking geldt, gelooven wij, met nog meer klem tegen een gedicht in denzelfden tijd vervaardigd, de Pelgrimstogt geheeten, niet minder dan vier zangen groot! Andere poëzij dan het zoogenaamde, maar inderdaad te loor gegane herdersdicht, - dan de bruischende ode op hare luchtkales, - dan het treurspel, dat met Talma schitterend zou ondergaan, om in Rachel den twijfelaren aan gevallen grootheid onder een ander geslacht door eene verheveling zonder voorbeeld te beschamen, - andere poëzij, beweert gij, moet dat vlieringvertrek niet in een weelderig paradijs, neen, maar toch in eene gaarde hebben herschapen, welks gebloemte het den jongeling lust was te kweeken: bladeren en
bloesems, die hij niet zonder genot kon zien botten en opengaan. Het was werkelijk het geval. Onder al die ontbering werd Bérangers liedjen geboren; als meest alle wichtjens had het in de wieg eigenlijk niets ongewoons; de vader was verre van te vermoeden wat het eens worden zou, en toch verlustigde en verrukte het hem meer, dan ooit eene der deftige muzen had gedaan, die op de zesde verdieping zoo weinig te huis waren, maar daarom misschien te eerbiediger door onzen twintigjarige werden begroet. Schoon het wichtje in stilte zijn troetelkind is, als de statelijken neêrdalen, schaamt hij er zich schier over, - maar zij hebben de hielen niet geligt, of het schalkje slaat de heldere kijkers op, en - wonderbaarlijke ontwikkeling! - het stoeit niet slechts, het schertst ook al!
‘Zelfs wanneer mijne zwaarmoedige buijen mij het diepst neêrdrukten, was ik des ondanks op vriendschappelijke bijeenkomsten de uitgelatenste, de vrolijkste van allen; wat zijn vrienden toch een zoete zegen! Mijne letterkundige overpeinzingen waren volstrekt geen beletsels voor mij, om op ieder vrolijk maal, dat onze schrale beurs ons vergunde, een liedje, een nieuw liedje te hebben. Geen vastenavond mogt zonder maskerade voorbijgaan; comediespelen was een mijner liefste uitspanningen, en ik maakte voor onze feesten kleine vaudevilles; vreemd genoeg, ik, die er later zoo weinig genoegen in vond naar den schouwburg te gaan.’
Voltaires invloed was in zijne volle kracht, en toch blijkt het, dat de tijd nog niet was aangebroken, waarin Auguste Barbier dezen zou mogen verwijten, dat hij den Franschen het gulgaauwe lagchen had doen vergaan. Wat was het er nog verre van, dat men den dichter der Jamben kon nazeggen:
| |
| |
't Is uit met wijn en min en liedjens bij de vleet,
Wier losse en dartle boert de lever schudden deed!
Geen dikke jongen wijdt, met roode en frissche wangen,
Bij schier geleegde flesch der schoonen meer zijn zangen:
Bij geen gerookte ham kust langer 't jeugdig paar; -
De dans is stemmig en geen halsdoek loopt gevaar,
't Gestoei heeft uit, geen rokje scheurt, geen knoopen breken.
Wij komen later op de klagte terug, als het lied tot den ondeugendsten, maar tevens aardigsten aller spotvogels zal zijn opgewassen; wij hebben ons weder in achttienhonderd een, op den boulevard Saint Martin in het vlieringvertrek te verplaatsen: - het maar voor een oogenblik invallend zonnelicht is schuilgegaan, de wanden zien er thans naakter uit dan ooit. ‘De ellende nam toe, en de conscriptie voegde nieuwe bezwaren bij de velerlei nooden, welke mij reeds kwelden. Ondanks mijn geweldigen eetlust, kon ik er mij in schikken slechts op brood en kaas te teren; maar welk middel was er om der ligting van de militie, om hen die haar ten uitvoer bragten, te ontsnappen?
Mijn ziekelijk gestel, en vooral de zwakte van mijn gezigt, waardoor ik een hospitaal-soldaat zou zijn geworden, waarborgden mij dat ik vrijgesteld zou worden. Mij aanziende geloofde men niet, dat ik dertig jaren halen zou, zoo bleek en mager zag ik er uit; ik scheen aan eene slechte borst te lijden, en mijn vader zeî gedurig: “Gij zult niet lang leven, weldra begrave ik u.” Wij waren er geen van beiden zeer bedroefd om, - het was maar ongelukkig, dat de positie, die zijn leeskabinet hem scheen te geven, hem verpligten zou, als ik niet bepaald werd afgekeurd, een remplacant te betalen, dat hem inderdaad onmogelijk was.
Volkomen gerustgesteld wat zijn geweten betrof, dat ik niet in staat was om te dienen, wist ik er maar één middel op om mijn vader de uitgave te besparen, die hem te zwaar zou zijn geweest. Ik verzuimde mij op de controles te laten inschrijven, dat toen nog doenlijk was, maar ik stelde er mij zelven aan het gevaar eener bijna onvermijdelijke inhechtenisneming door bloot. Wreede kwelling, bij zoo menige andere gevoegd! Er zijn vele jongelieden, die in minder leed den moed verliezen. Ik vermande mij tegen den weerspoed en de hemel kwam mij te hulp. Ofschoon eerst drie en twintig jaren tellende, was ik, ten gevolge mijner hoofdpijnen - immers men wist het aan geene andere oorzaak toe te schrijven - reeds een kaalkop, en kon ik, dank zij den rijperen leeftijd, door een naakten schedel aangeduid, gendarmes en policiedienaren, hoe onvermoeid zij ook op weerspannige conscrits maakten, braveren. Het volstond, dat ik mijn hoed voor hen afnam, en mijn voorhoofd, dat lang eer ik
| |
| |
dertig jaren bereikte, er vijf en veertig teekende, deed hun alle lust vergaan mij naar mijne papieren te vragen. Ik heb die heeren lang moeten groeten; want den weêrspannigen mijner klasse werd hun vergrijp eerst kwijtgescholden bij gelegenheid van het huwelijk van Napoleon met Marie-Louise. Een aardig bewijs dat de kleintjes niet altijd bij de dwaasheden der grooten lijden.’
Béranger moge er zich schertsende afmaken, Cuvillier Fleury het hem bitter verwijten, dat hij, de zanger der veldtogten van het keizerrijk, zich aan de dienst onttrok; de daad afkeurende, gevoelen wij te dieper deernis met eene armoede, door de schijnbaar betere omstandigheden des vaders slechts verzwaard. Een leed niet van een dag, neen, eene worsteling van jaren werd er vereischt om uit dien toestand te geraken; we naderen achttienhonderd vier, en nog heeft geene poging om een ambt, hoe klein dan ook, te verwerven, hem mogen baten; de stapel dichtstukken is aangegroeid tot vervaarlijk wordens toe; er zijn comedies onder, er is zelfs een heldendicht bij, maar voor gebrek beveiligen verzen niet. Uitsparen, verloochenen, ontberen, wie is er verder in dan hij? maar hoeveel men zich zelven moge kunnen ontzeggen, de eenvoudigste, de eerste behoeften des levens eischen bevrediging; de honger had in zijn geval wel ooren, maar niet, wat hem anders alom bijblijft, eene stem, die krijscht en krijt! ‘Sedert lang was mijn gouden horologie en wat er nog van onze kortstondige welvaart overbleef, in de bank van leening verpand; mijn kleerenschat, helaas! hij bestond uit drie hemden, welke de hand eener vriendin zich vermoeide te herstellen, uit een dun, kaal gesleten jasje, een broek met een gaatje ter hoogte van de knie, en een paar laarzen, dat dreigde mij wanhopig te doen worden, - als ik ze schoonmaakte, vond ik er iederen morgen een nieuwe scheur of spleet in.’ Onder onze lezeressen is er niet eene, die met den armen dichter geen medelijden heeft; maar hoevelen zullen er ook zijn, die gaarne zouden weten, wie de vriendin was, die zich vermoeide, en toch niet moede werd te verstellen? Béranger heeft haar ons maar in weinige woorden - we
zullen die mededeelen, - geteekend; hij heeft haar in menig liedje, waarop wij later terugkomen, bezongen. Emile Montégut kan het hem niet vergeven, dat hij hare vijfenvijftigjarige toewijding aan zijn lot niet met eene beeldtenis in zijne biographie heeft beloond. Wij kunnen met zijne klagte naauwelijks instemmen. Jean Jacques Rousseau en Chateaubriand hebben hartstogtelijk liefgehad, en de voorwerpen hunner driften tot de nakomelingschap toe veil gegeven, - Béranger, ‘die spreken mogt, waar zij beter hadden gedaan te zwijgen,’ Béranger liet het bij enkele trekken, in zijne ge lichten, die een allerinnemendsten indruk maken, berusten; als er eerbied blijkt uit dat stilzwijgen, waaraan ontleenen wij het regt, die wijziging des gevoels niet te eerbiedigen? Hij, wiens vaardige veder zoo levendig schetste, zoo
| |
| |
alle kleinigheden deed uitkomen, hij had ons van haar, die levenslang zijne vriendin bleef, een oorspronkelijk portret kunnen geven, dat waardiglijk zijne plaats zou hebben bekleed in de groote galerij ‘van liefsten van dichters;’ waar, zeer waar! doch wie zegt ons, of Judith niet liever in de schemering bleef?
Geldt het louter nieuwsgierigheid, hoe zij, aan wie Béranger later het liedje wijden zou: ‘de Goede Best’ getiteld, en dat begint:
o Allerliefste! eens klimmen ook uw dagen,
Eens zult ook gij vergrijzen, ach! alleen;
Voor mij toch schijnt de tijd zoo snel te jagen,
Als schreef hij mij twee jaren aan voor één;
Och, dat de rouwe, is ons geluk verbroken,
U steeds getrouw aan mijne lessen vind',
En, goede best! bij 't vrolijk vuur gedoken,
Herneurie vaak de liedjens van uw vrind!
Geldt het louter de vraag, hoe zij er in hare jeugd hebbe uitgezien, die wij dikwijls weder zullen ontmoeten, - een dankbare leerling heeft uit den mond des grijsaards die haar overleefde eenige bijzonderheden opgeteekend. Voor ditmaal mogen de volgende inlichtingen van Savinien Lapointe volstaan. ‘In 1797,’ zegt deze, ‘woonde er te Parijs, in de straat Notre Dame de Nazareth, bij eene oude bloedverwante, een zeer lief meisje, dat hare moeder vroeg had verloren, en haren vader nooit weerzag sinds deze, bij de groote requisitie, als vrijwilliger naar het leger vertrokken was. Judith Frère - zoo heette zij - die eene goede opvoeding had genoten, en meer onderrigt ontvangen dan in dien tijd der vrouwen over het algemeen ten deel viel, was de huisgenoote harer grijze nicht, en de naald van het meisje moest voorzien in het ongenoegzame van een klein pensioen, dat van hare moeder op haar was overgegaan.’ Béranger bezocht die beide vrouwen dikwijs; hij kende het jonge meisje reeds sedert zijn zevende jaar. Of zij op haar twintigste schoon mogt heeten? Er zijn auteurs geweest, die beweerd hebben, dat er geen ongenadiger kritiek is dan die van vrouwen over vrouwen; hoor den lof, haar door eene der vriendinnen harer jeugd gewijd: ‘O Mijnheer!’ zeide zij, ‘wat was Judith eene innemende vrouw, wat was zij bevallig, wat was zij vrolijk, hoe geestig was ze! Hare stem was het zachtste, het zoetste geluid dat men hooren kon, - zij zong om te stelen!’ En wilt gij er nu nog een mannenwoord bij, zoo luister: ‘Judith was groot noch klein, van middelbare gestalte, was zij slank, regt, volmaakt evenredig gevormd; hare houding had iets eenvoudigs. Hoe zacht de opslag van hare schoone blaauwe oogen zijn mogt, als
zij u van onder of achter de lange
| |
| |
blonde lokken aanstaarden, had zij jegens lieden, welke zij niet kende, iets hooghartigs en teruggetrokkens, dat deze wel een weinig verlegen maakte.’
We zijn onbillijk geweest, toen wij het straks louter aan den Franschman de l'ancien regime toeschreven, dat Béranger, zijne phrase verbeterende, bekende, alle poëzij der vrouwen verschuldigd te zijn; welk twintigjarige zou niet bezield zijn geworden door eene troosteresse als deze? Waar gij een dichter met lot en leven worstelen en overwinnen ziet, daar moogt ge zeker zijn, dat het de zachte hand eener geliefde is, die de vroege rimpels wegstrijkt; de zoete stem eener getronwe, die den verloren moed weêrgeeft! Ontbreken hem deze, dan gaat hij onder, - helaas! er zijn toestanden, waarin de dubbele weelde slechts het wegkwijnen verzacht. Béranger - gij waart er getuige van - dreigde onder de afmattingen van het gebrek te bezwijken. Velerlei pogingen om zich uit zijnen onhoudbaren toestand in een ten minste dragelijken te verplaatsen zijn mislukt; er blijft hem nog een middel over, en welk een weêrzin het moge inboezemen, het is het laatste, het moet beproefd! Vier of vijfhonderd verzen, overgeschreven op de laatste velletjes postpapier, zoo zuinig bewaard, - zijne beste verzen, - loopt hij nog eens door en vouwt ze tot een pakje zamen; - het omslag is glad gestreken; het wordt digtgelakt; het opschrift luidt: ‘aan Mr. Lucien Bonaparte,’ die minister van binnenlandsche zaken en afgezant in Spanje was geweest, wiens onafhankelijk karakter reeds ten tweedenmale bij zijn broeder in ongenade viel. Er lag een brief bij de verzen; wat had die brief moeite gekost! - ‘Zonder eenige inkomsten, ziek van teleurgestelde verwachting, verzen makende zonder doel en zonder aanmoediging, evenzeer van onderrigt als van goeden raad verstoken,’ had hij besloten zich te wenden tot den broeder van den eersten consul,
reeds door zijn groot talent als redenaar beroemd, reeds om zijne liefde voor kunsten en letteren geprezen; maar het besluit was niet dan na langen zelfstrijd genomen. Hoe luttel hij nog van de historie zijns volks weten mogt, hij die Athalie viermalen tot zijne studie had overgeschreven, hij had gelezen wat Lodewijk de XVIde voor de groote mannen van zijne dagen was geweest; - doch waren de tijden niet veranderd, voegde het der letterkunde langer gunsten te vragen, zou hij er zijne loopbaan mede beginnen?.... Het eene blad van den brief voor het andere na, werd ter zijde geschoven, werd weggefrommeld, werd verscheurd, - hij kreeg weinig bezoekers, maar onder deze geene voor wie hij geheimen had, en toch van dezen brief zou niemand iets weten - als hij zonder antwoord bleef, nog bovendien te worden uitgelagchen! ‘De brief, waarmede ik de verzen wegzond, hij heugt mij nog,’ - waarom deelde hij hem niet mede? bewaard heeft hij hem zeker! - ‘geheel een jongen republikeinschen kop waardig, droeg de duidelijke blijken, hoe diep mijn trots zich gekwetst gevoelde door den nood die mij dwong tot
| |
| |
een beschermer mijn toevlugt te nemen.’ Een blik op het vlieringvertrek, op de straks beschreven garde-robe, op het bleeke gezigt vooral van den twintigjarige, en gij houdt het hem immers ten goede, dat hij het pakje in de postbus wierp? Hij deed het gisteren en het heden brengt geen antwoord; het morgen doet het ook niet; o die lange, lange dagen! - wat zou er van hem geworden zijn, als hij, toen de schemering inviel, niet den weg naar de straat Nôtre Dame de Nazareth had kunnen inslaan? Het was avond geworden, en ‘de beste vriendin, die ik ooit had, de goede Judith, met wie ik mijn dagen eindig,’ schreef de autobiograaf, ‘vermaakte er zich mede mij de kaart te leggen, en voorspelt mij een brief, die mij overgelukkig zal maken. Hoe weinig ik aan de wetenschap van Mlle Lenormand gelooven mogt’ - ieder kent immers die gunstelinge van Josephine? en wie al zachtkens op zijne dagen komt, hem of haar, heugt het, dat onder keizerrijk en restauratie niet enkel in Frankrijk ook dames de schuivende bladen raadpleegden, - ‘hoe luttel ik er aan hechtte, bij die voorspelling was het mij, of ik reeds iets van de vreugde gevoelde, mij door Judith aangekondigd: de armoede is bijgeloovig. Op mijn kamertje weêrgekeerd, sliep ik in om van den brievenbesteller te droomen. Maar bij het ontwaken, weg waren de illusies! mijne versleten laarzen zagen mij zoo droevig aan, en de kleinzoon van den kleêrmaker moest zijn oude broek lappen. De naald ter hand, herhaalde ik in mij-zelven eenige regt bittere menschenhatende verzen, zoo als ik er in dien tijd plag te maken; daar stuift mijne portierster buiten adem,’ - van de vele trappen naar de zesde verdieping, - ‘binnen, zij reikt me een brief over,
een brief van een onbekende hand. Het rijm, de naald, de broek, alles ontsnapt me; ik ben zoo aangedaan, dat ik het zegel niet open durf breken. Eindelijk doe ik het met bevende handen: de senator Lucien Bonaparte heeft mijn verzen gelezen, en verlangt mij te zien. Laat de jonge dichters, die zich in denzelfden toestand bevinden, zich mijn geluk voorstellen en het beschrijven, zoo zij kunnen. Het was niet de fortuin, die mij het eerst toelachte, het was deglorie. Mijne oogen liepen over, en ik dankte Hem, die ik in oogenblikken van voorspoed nooit heb vergeten!
Het was het werk van een oogenblik een voegzamer kleeding dan de mijne van een mijner vrienden te leenen; ik begaf mij naar den broeder van den eersten consul. Inderdaad als ik aan de twee zwakke dithyrambische gedichten denke’ (de Herstelling van de Eeredienst en de Zondvloed - wie zou ook geloofd hebben, dat Béranger ze schreef?) ‘aan de verzen, welke ik dien beroemden man zenden dorst, hij, die zelf redenaar en dichter was, dan verbaas ik mij over de blijken van welwillendheid, waarmede hij mij overlaadde. Hij verzekerde mij, dat hij de zorg voor mijn lot op zich nam, en leverde er mij het bewijs van, ondanks zijn
| |
| |
overhaast vertrek naar Rome. Immers, er naauwelijks aangekomen, zond hij mij eene volmagt, om zijn tractement als lid van het Instituut te ontvangen; drie achterstallige jaren werden mij dadelijk uitbetaald. Ik keerde het grootste gedeelte dier som aan mijnen vader uit, wien ik menige maand onderhouds schuldig was, en wist in mijn eigen behoeften te voorzien van de duizend francs jaarlijksch inkomen, het tractement van een academicus.’
Béranger bij Lucien Bonaparte schijnt ons een gelukkig onderwerp voor een genreschilderijtje; een letterkundig tafereel laat er zich niet van maken. Lucien, die Béranger uit Rome aanried, zijn talent door oefening verder te beschaven, niet twijfelende, dat hij dusdoende ‘eens een der sieraden van den Franschen Parnassus zou worden;’ die hem vooral aanbeval keurig op den rhythmus te zijn: ‘zie niet af van uwe stoute grepen, maar doe vooral uw best elegant te wezen,’ Lucien begreep Béranger niet. Als deze zijne liedjens uit den zak had gehaald, - liedjens vol boert en joks, - zou Lucien hem geraden hebben Zondvloed en Eeredienst te verscheuren, en zich met Lisette bezig te houden, zou hij hem met de woorden van Lafontaine hebben aangemoedigd:
Doe uw talent toch geen geweld,
Niets zou u aardig van de hand gaan.
Wij meenen er aan te mogen twijfelen. En Béranger, begreep hij zich zelven? wie durft ja zeggen? Hij had nog proeve bij proeve te nemen, de eene school voor en de andere school na te doorloopen, hij moest nog zijn tijd en de talenten, die deze begon op te leveren en te ontwikkelen, - Mevrouw de Staël, die zijne antipathie zou blijken, - Chateaubriand, wiens werken grooten invloed op hem zouden uitoefenen, - hij had deze, en wat niet nog te bestuderen, eer hij tot het bewustzijn van zijne roeping komen zou. In den schoot der toekomst sluimerde nog de lange reeks van dagen, welke het tijdvak moesten voorafgaan waarin hij het geslacht Bonaparte duizendvoudig vergelden zou wat Lucien aan hem deed; geen van beide konden voorzien, dat ook aan Napoleon het woord van Schiller zou worden vervuld:
Wat in dicht onsterfelijk zal leven,
Moet in 't leven ondergaan!
(Wordt voortgezet.)
| |
| |
| |
De biecht voor God van een groot man, of de bekentenissen van Aurelius Augustinus, naar 't oorspronkelijke bekort, met een levensschets van Augustinus en ophelderingen voorzien, door W. Francken Az., Predikant te Rotterdam. Amsterdam, bij W.H. Kirberger, 1857.
Een allermerkwaardigst boek, de confessies van Augustinus! In dat boek stort een vroom christen zijn gemoed uit voor God, en verhaalt den weg langs welken hij tot het deelgenootschap aan de genade Gods in Christus gekomen is. Hij doet het niet met de vrome ijdelheid van zoo menigeen, die er voor zich zelven behagen in vindt om bij anderen te spreken van den weg zijner bekeering. Augustinus heeft aan anderen niet gedacht toen hij zijne confessies schreef; hij dacht alleen aan God en aan zich zelven. Hij spreekt tot God alleen, en wat hij spreekt moet strekken om God te loven en te prijzen, die zijne genade aan hem heeft verheerlijkt. Van daar die opregtheid, die rondborstigheid, die niets verbergt, die zelfs daar zonde erkent en betreurt waar niemand ligt aan misdrijf denken zou, of ten minste met zeer geldige verschooningen het kwade zou dekken. Augustinus verschoont zich zelven nooit. Hij heeft in zijne confessies geschreven geheel overeenkomstig met lietgeen hij elders getuigt, waar hij antwoord geeft aan hen die zijn vorig zondig leven hadden opgehaald om hem alzoo te smaden (contra literas Petiliani Donatistae, L. III, c. 10): ‘ware het noodig dat ik mij zelven verdedigde, ik zou het zeer kort en gemakkelijk kunnen doen. Ik zou den geheelen tijd mijns levens voor mijnen doop, zooveel aangaat mijne hartstogten en afdwalingen, veroordeelen even scherp als anderen het doen. Deed ik anders, ik zou den schijn hebben dat ik door mij zelven te verdedigen mijn eere zocht en niet de eere van Hem die door zijne genade mij ook van mij zelven heeft vrijgemaakt. Hoor ik dus dat men mijn vorig leven berispt, met welke bedoelingen het ook geschiede, ik ben niet zoo ondankbaar dat ik mij daarover zou bedroeven. Hoe meer een ander mij om mijne zonden en gebreken aanklaagt,
des te meer prijs en verheerlijk ik mijnen hemelschen Geneesmeester.’
Wat Augustinus daar schreef, dat had hij reeds in zijne confessies gedaan. Daar verhaalt hij zijn leven van zijne vroege jeugd tot zijnen doop, een leven van zonde en onrust en onvoldaanheid over zich zelven, met een gedurig zoeken naar geluk en vrede en rust, nu in het genot der wereld, dan in de eer en den roem der menschen, dan in de bespiegelingen eener hoogmoedige wijsheid; alles te vergeefs, tot dat hij ruste vindt in Hem die alleen onze vrede is. Hij verzwijgt niets van hetgeen hij heeft gedaan en misdaan, bedreven en misdreven. Hij legt zijn hart open, met al de gedachten en
| |
| |
overleggingen die het hebben bewogen, met al de driften en hartstogten en neigingen die er in hebben gewoeld. Hij ontvouwt de meest verborgen plooijen, ontsluit de diepste schuilhoeken van zijn gemoed. Waarom ook zou hij iets verzwijgen of plooijen of bedekken! Hij spreekt immers tot God, den Alwetende, om Hem te loven en te prijzen, den barmhartigen Geneesmeester zijner ziele! Hij belijdt zijne zonden, maar om des te meer de heilige genade en ontferming Gods te verheerlijken. God heeft hem niet verlaten, hoe ook hij God verliet, maar hem, ook te midden van zijne afdwalingen, gedekt met de vleugelen zijner barmhartigheid. Hoe merkt hij die bewarende en leidende kracht Gods op, zoo als hij die ondervond in de teederheid zijner moeder, die hem vermaande en voor hem bad, totdat zij, toen hij zoo ver van haar was geweken, alleen nog voor hem bidden kon; in de liefde van vrienden, met hem één van harte, elkander hunne wenschen en begeerten openbarende en met hem zoekende naar hetzelfde heil. 't Is alles liefde die hij van God ondervonden heeft, ook te midden van zijne afkeeringen. Zijne gedurige teleurstelling, bij het zoeken naar rust en geluk langs den weg des verderfs, waren zoo vele wenken om den vrede daar te zoeken waar die alleen te vinden is. De treurige gevolgen zijner overtredingen waren artsenij voor zijne ziele. Eindelijk, daar klinkt de stem hem in de ooren: ‘neem, lees!’ Zij weêrklinkt in zijn gemoed als de stemme Gods. Hij neemt en leest. De waarheid Gods in den Bijbel wordt hem openbaar, en zijn hart, zoo lang onrustig in hem, heeft ruste gevonden in God!
De man die ons zoo zijn hart openlegt is een van de grootste leeraars der christelijke kerk: misschien zou men hem, na de apostelen van den Heer, den grootsten van allen kunnen noemen. Mogen wij de uitgebreidheid en duurzaamheid van den invloed, dien de mensch op anderen oefent, aannemen als den maatstaf van de kracht zijns geestes, welk een man moet dan Aurelius Augustinus zijn geweest! Duizend jaren lang heeft zijn geest de christelijke kerk en door de kerk de wereld beheerscht, en wat er in dien tijd op het gebied der christelijke wetenschap is gedacht en nagespoord, het had alles zijn oorsprong in zijne voorstellingen, en wat er diep en levendig is gevoeld, het was alles in zijnen geest. Zelfs toen de kerk een nieuw tijdperk van haar bestaan intrad, ook toen was het vooral Augustinus, van wien, na de H. Schrift, de kracht uitging, die de beweging deed ontstaan waardoor de Hervorming werd volbragt; Augustinus wiens groote geest zich als 't ware in de beide hoofd-leiders dier hervorming had gedeeld, zoodat wij de innigheid en diepte van zijn gemoed in Luther, zijn scherp en diepzinnig verstand in Calvijn wedervinden. Ja, ook wat in later dagen in de roomsche kerk nog groots en voortreffelijks is gedacht en gevoeld, wij vinden dat niet
| |
| |
bij de meerderheid in die kerk, die den grooten kerkvader wel haren heilige noemt, maar alleen zijn naam in haar schild voert om de waarheden des euangelies, door hem verkondigd, te verloochenen, maar bij die enkelen die Augustinus niet alleen hunnen leermeester noemden maar zich ook door hem lieten onderwijzen en leiden.
Waarlijk, zulk een man behoort niet aan een enkele partij maar aan geheel de christelijke kerk. Voor ons, Protestanten, is hij wel niet de heilige, zooals de roomsche kerk hem noemt; - wij geven dien naam aan geen ander dan aan dien Eenige, die geene zonde heeft gekend! Bij het licht van het euangelie erkennen wij wat ook Augustinus verkeerd heeft opgevat en ten onregte als de waarheid voorgesteld. Maar waar wij bij Augustinus de zuivere uitdrukking van de waarheid des euangelies vinden, daar - wij beweren het met vrijmoedigheid - staan wij, Protestanten, nader aan den grooten leeraar van het Westen, dan de roomsche kerk, met hare leer, zooals die op het concilie te Trente is geformuleerd en door de Jezuïten al meer en meer bedorven. Niemand voorzeker heeft na den tijd der apostelen de groote tegenstelling van het euangelie, de tegenstelling van zonde en genade, dieper gevoeld en krachtiger uitgesproken dan Augustinus. Waar hij die tegenstelling ons voorhoudt, zooals hij haar erkende en gevoelde, daar is hij ook onze leermeester, gelijk hij de leermeester was van Luther en Calvijn, van Pascal en Fénelon. Hij zelf heeft die tegenstelling in zijn eigen leven ondervonden, een leven dat, gelijk het valt in den overgang van de heidensche tot de christelijke wereld, ons de zonde en de rampzaligheid van het heidendom, maar ook de zaligheid der verlossing door Gods genade in Christus, als in een beeld te aanschouwen geeft, even als in het leven van den apostel Paulus de mensch die zucht onder de slavernij van de joodsche wet en de vrijgemaakte door Christus tot de heerlijkheid van Gods kinderen, beiden voor ons staan.
Is 't wonder dat de beschrijving van zulk een leven, - en dat wel eene beschrijving van het eigen leven door een man als Augustinus, die zoo diep en innig en levendig gevoelde, en wat hij dacht en gevoelde op zoo treffende wijze wist uit te drukken, de beschrijving van een leven waarin de tegenstelling van de zonde, met al haar ellende, en de genade Gods, met de volheid van hare zaligheid, zoo scherp is afgeteekend, - is 't wonder dat zulk een levensbeschrijving als een bij uitnemendheid stichtelijk boek werd aangenomen. Augustinus zelf verzekert reeds dat geen van zijn geschriften zoo veel en met zoo veel goedkeuring gelezen werd als zijne confessies. In later dagen is het boek door Roomschen en Protestanten, door Bossuet en Fénelon en Neander, als om strijd geprezen, en de laatste uitgever van den oorspronkelijken tekst, de beroemde Karel von Raumer, getuigt dat het geen wonder is dat zulk een boek, zoo geheel eenig
| |
| |
in zijn soort, voor velen een getrouwe spiegel werd van hun leven en een wekker van hun geweten. Zoo is het: wel zijn thans onze betrekkingen en ondervindingen geheel anders dan in dien lang verleden en zoo geheel anderen tijd waarin Augustinus leefde, anders zijn thans opvoeding en leiding en onderwijs, maar de mensch is dezelfde gebleven; en zijn het thans ook andere verzoekingen waaraan de jeugd bloot staat dan in de dagen van Augustinus, en komt ook nu de zonde in andere gedaante tot ons, de zonde is dezelfde en haar invloed op het hart, haar jammer en ellende en slavernij geen andere dan in de dagen van den kerkvader, en de weg om tot rust en vrede te komen is voor ons geen andere dan die welken hij betreden heeft, waarop God hem heeft geleid. Daarom zal elk die aan zich zelven ontdekt wil worden, als hij de openhartige belijdenis van dwalingen en zonden, die hier wordt afgelegd, leest en overpeinst, gedurig weêr zich zelven herkennen in zijn afdwalingen en zwakheden en zonden, maar ook evenzeer met Augustinus roemen in de genade Gods die den afgedwaalde opzoekt, den vermoeide ruste schenkt en balsem stort in het gewonde hart. Ja voorwaar, een verheven stichtelijk boek is ons door Augustinus in zijn confessies nagelaten, een door en door euangelisch boek, ook in weerwil van al het minder goede dat er in voorkomt, een boek dat vooral ook als een heerlijke apologie van het euangelie mag gelden, als 't welk van zulk een Heiden zulk een Christen kon maken en nog steeds zondaren kan verheffen tot kinderen Gods.
Er bestaat eene menigte afzonderlijke uitgaven van dit boek. In de laatste vijf-en-twintig jaren verschenen er wel drie alleen in Duitschland, en daarenboven is het in schier alle talen van Europa overgezet. In het Hoogduitsch zeker meer dan eens, misschien ook wel in het Engelsch. In het Fransch verscheen in het laatst der zestiende eeuw eene vertaling van Hennequin, bisschop van Rennes, met een opdragt aan Koning Hendrik III. Zij werd spoedig gevolgd door een nieuwe van Cerisier en daarna, in 1649 door eene andere van Arnauld d'Andilly, die in getrouwheid de vorige verre overtrof, meermalen werd herdrukt, zoowel in Frankrijk als in België, en niet overtroffen door de latere van Dubois. Ook de Benedictijner Martin gaf in 1741 eene Fransche vertaling van de Confessiën in het licht, en nog in onzen leeftijd verschenen te Parijs twee geheel nieuwe overzettingen van dat boek, de eene van den Abbé De la Mennais, in 1821, de andere van L. Moreau, in 1840, de laatste bekroond door de Academie Française, een zeer verdienstelijk werk, met regt door den beroemden Villemain hoog geprezen. Men heeft ook meer dan eene vertaling van dit boek in het Vlaamsch, onder andere eene die in 1742 te Gent is gedrukt en die niet van verdiensten moet ontbloot zijn. Ik kende tot nu geen hollandsche
| |
| |
vertaling; en 't zou mij niet verwonderen als zij uit vroegeren tijd niet bestond. Zulk een werk van een roomschen sint had natuurlijk oudtijds hier te lande de opinie tegen zich. Onlangs evenwel kwam mij een hollandsche vertaling in handen, die in 1829 te Amsterdam bij A. Zweesaardt is gedrukt, onder den titel van: ‘De belijdenis van den H. Augustinus - op nieuw uit het latijn vertaald - door een Roomsch Priester.’ Ik twijfel echter of het boek ooit in den handel is geweest. Wat de reden mag zijn dat het onderdrukt werd of schuil gehouden? 't Is kerkelijk goedgekeurd, volgens verklaring van J. van Banning, Hollandiae ae Zelandiae Archipresbyter, zoo als men achter den titel kan lezen. Hoe het zij: wij behoeven ons over het achterwege houden van deze hollandsche vertaling niet al te zeer te beklagen. De auteur heeft er vooral naar getracht om zoo veel mogelijk woord voor woord over te brengen, en zoo is zijne vertaling in hooge mate stijf en houterig uitgevallen, hier en daar is zij zelfs onverstaanbaar. Daarom verheugde het mij toen ik een neêrduitsche vertaling van de belijdenissen van Augustinus zag aangekondigd, bewerkt door een man die zich op aesthetisch gebied gunstig heeft doen kennen, en van wien dus te verwachten was dat hij met zijn overzetting onze stichtelijke lectuur indedaad zou verrijken. Wel bevreemdde mij op den titel dat woord bekort. Ik herinnerde mij de edities in usum Delphini en was niet zonder vrees. Doch misschien, zoo dacht ik, zullen de drie laatste boeken weggelaten zijn; anderen hebben dat ook gedaan, ofschoon Augustinus in zijne Retractationes wel uitdrukkelijk verzekert dat ze mede een gedeelte van de confessies uitmaken.
Doch hoe vond ik mij teleurgesteld toen ik het boek in handen kreeg. Dat nufferig duodecimo, een pijpesteel dik, in een keurig zwart linnen bandje, netjes gestempeld en met gouden lettertjes gesierd, met één woord, een boekske, naar zijn uiterlijk volkomen geschikt om in het boudoir onzer dames te prijken, en met hare teêre vingertjes gehanteerd te worden, - zijn dat de confessies van Augustinus! Het uiterlijk, hoe keurig net, is kwalijk in overeenstemming met den inhoud, zoo hoogst ernstig en berekend naar de stemming van een gemoed, ontroerd door de diepste smart maar door de heiligste vreugde tevens. Wij slaan het boekjen open, en wat vinden wij? Eerst een ‘schets van Augustinus levensbeeld (moest zijn: van het beeld van het leven van Augustinus; ja dat herhaalde van is hinderlijk, maar Augustinus levensbeeld is geen hollandsche constructie en levensbeeld is geen Hollandsch woord) ter inleiding op (lees in) zijne bekentenissen.’ Ik vraag: waartoe hier die schets van het leven des kerkvaders? Kan men het beter leeren kennen dan uit zijne confessies zelve? En waartoe hier dat alles wat tot het later leven van Augustinus behoort? Hij schreef zijne confessies omstreeks het jaar
| |
| |
400, nog voor de eigenlijk polemische periode zijns levens; en wat voor zijnen doop in 387 met en in hem is omgegaan, hij heeft het immers zelf in zijn boek beschreven, ja het is de inhoud van zijn boek; waarom dan nog een afzonderlijke schets van zijn leven? Wij hebben bovendien zulk een schets van de hand van Mevr. Bosboom-Toussaint, waarbij die van den Heer Francken niet halen kan. Doch misschien wordt de zaak verklaarbaar. 't Zijn niet de confessies van Augustinus die ons door den Heer Francken gegeven worden. Ja, wel mogt hij op den titel zetten: ‘naar 't oorspronkelijke bekort.’ Het boek is geweldig bekort; zóó dat er geen zesde gedeelte van het geheel is overgebleven. Zoekt men naar het motief van zulk eene verminking: nergens vindt men het aangewezen. De bewerker zegt in zijn Voorrede - in hooge mate onbeduidend; waarom niet iets gezegd van de verschillende vertalingen van het boek? we vinden er geen woord van, - ‘Die (moet zijn Al wie) de confessiones van Augustinus in het oorspronkelijke kent, zal het goed keuren dat ik ze aan het Nederlandsch godsdienstig publiek, bij bekorting mededeel.’ En dan nog staat aan het slot van de ‘schets van het levensbeeld’: En hiermede zij de volgende, verkorte bewerking den lezer overgereikt (?). Wij hadden bij haar meest dezulken op het oog (lees: het oog op hen), die voedsel zoeken voor hun met Christus in God verborgen leven (lees: voor hun leven, dat met Christus in God verborgen is). Daarom laten wij menige plaats weg, ‘die alleen voor den geleerde belang heeft.’ Uit deze laatste woorden schijnt te blijken dat alleen zulke stukken zijn weggevallen, die door den lezer, die geen theologant is,
moeijelijk zouden verstaan worden. Dat geldt van een groot gedeelte van de drie laatste boeken, die dan ook geheel zijn weggelaten. Maar evenzeer moest dan alles wegvallen wat van de betrekking van Augustinus met de Manicheërs in het 5de boek en elders voorkomt. Dan was de eenheid verbroken, zal men antwoorden. Welnu, met even veel regt durf ik verzekeren dat door het uitligten van elk ander stuk evenzeer de eenheid verbroken wordt, en paarlen worden weggesmeten die niet gemist kunnen worden, zal het snoer in al zijn schoonheid uitkomen. En bovendien, was 't er om te doen om weg te snijden wat alleen voor geleerden verstaanbaar is, waarom dan die heerlijke hoofdstukken van het 9de boek, waarin Augustinus van zijne moeder verhaalt, ook zoo onnoodig bekort, zoo jammerlijk verminkt! Of heeft misschien de recensent van dit boek in de Godgel. Bijdragen van de vorige maand, die geen woorden genoeg heeft om de besnocijing van de confessies van Augustinus, ons hier gegeven, te prijzen, het motief dier bewerking geraden als hij verzekert: ‘Francken heeft gezorgd dat geen zijner lezers over het vermoeijende en eentoonige, dat het oorspronkelijke eigen is, klagen zal.’ Men vertrouwt zijn oogen niet als men in een tijdschrift, dat geacht wil worden de theologische
| |
| |
wetenschap te bevorderen, van de confessies van Augustinus leest dat ze vermoeijend en eentoonig zijn. Och, mogt alles wat ons thans als stichtelijke literatuur wordt aangeboden in dien zin vermoeijend en eentoonig zijn! Ja, als men in der haast, om toch ook eenige kennis met dat boek te maken, achter elkaêr een hoofdstuk of wat leest, dat vermoeit zeker meer dan de lezing van een novelle; - 't Latijn van Augustinus is ook niet altijd even gemakkelijk; - maar als men dat leest zoo als het gelezen moet worden, - onze Cats zegt van dergelijke lectuur, dat men er meêr moet doen gelijk de kiekens drinken - wie dan nog kan klagen over het vermoeijende en eentoonige van het boek, ik zou hem beklagen. Spreekt gij van vermoeijende en eentoonige lectuur, noem dan dat vuurwerk van mooije phrasen, dat in plaats van gedachten ons in zoo menigen preekbundel wordt aangeboden, of dat half rationalistisch, half piëtistisch gewawel waarmeê men in onzen tijd het publiek zoekt te stichten. 't Zou indedaad een treurig verschijnsel zijn als ons volk de forsche woorden, door Augustinus in zijne confessies gesproken, niet meer verdragen kon, maar ze moest ontvangen willekeurig zóó verzacht en besnoeid, dat het de woorden van Augustinus niet meer zijn.
Want indedaad zoo willekeurig is de heer Francken te werk gegaan bij het maken van het uittreksel van dat boek, 't welk hij ons hier geeft. Reeds dadelijk bij het eerste hoofdstuk vraag ik: waarom alleen de eerste en de kleinste helft daarvan gegeven, en ook niet het overige? Ik vraag het te eerder omdat de laatste woorden, die opgenomen zijn en waarin dat per humanitatem filii tui al zeer ongelukkig ‘door de menschwording uws zoons’ is vertaald, met hetgeen is weggevallen in onmiddellijk verband staan; nu hangen ze los aan datgene wat de bewerker ons heeft gelieven te geven. Zal ik meer van dien aard bijbrengen? Ik kan op het tweede boek wijzen. Wat Augustinus daar verhaalt van 't geen er in en met hem omging toen hij tot den staat van manbaarheid ontwikkeld was: zoo als het daar is voorgesteld in naakte waarheid, dat met getrouwheid en toch op kiesche wijze in onze taal weêr te geven, 't zou moeite kosten; maar dat het kan geschieden, dat heeft Moreau in zijn fransche vertaling bewezen. Den reine is alles rein, en juist zulke zaken zijn het die mede gelezen moeten worden, zal het boek van Augustinus het bedoelde nut stichten. Wat is er in de bewerking van den heer Francken van overgebleven? Enkele uitroepingen en verzuchtingen: alle kracht is er uit vervlogen! Nog erger is dat de auteur bij het wegsnijden van geheele stukken, het verband, zoo als het in het oorspronkelijke is, moest verbreken, en dan geen zwarigheid maakte om met zijn eigen woorden dat verband te herstellen, zoo als b.v. op blz. 55, onder, waarvan schier niets in het latijn gelezen wordt.
En heeft nu het ons gegevene ten minste de aanbeveling van zui- | |
| |
verheid en keurigheid van taal en stijl? De pas genoemde recensent in de Godgel. Bijdragen verzekert ons dat de geleverde vertaling is zuiver en naauwkeurig. Dat ‘zuiver’ zal zeker van de vertaling gelden met betrekking tot stijl en taal. Maar daarover moest dat tijdschrift zich geen oordeel aanmatigen, zoo lang het stukken opneemt als dat over Jonas en Nineve in dat zelfde nummer, waarin de aanprijzende beoordeeling van deze bewerking van de confessies van Augustinus voorkomt; dat stuk is uit het hoogduitsch overgezet; maar in welke taal? ja, het heeft iets van neêrduitsch; maar moeten wij nu voortaan zulk een kolderwaalsch voor neêrduitsch aannemen, dan ziet het er met onze taal allerongelukkigst uit. Naar mijn oordeel is de stijl van den heer Francken noch zuiver, noch naauwkeurig. Reeds de titel van zijn boekske kan het bewijzen: ‘de biecht van een groot man voor God.’ Ik acht het geen gelukkigen inval om het woord, waarmeê Hase de confessies van Augustinus heeft gekarakteriseerd - die geleerde pleegt dat, en doorgaans zeer treffend, zoo met een enkelen trek te doen, - als titel van de bewerking van dat boek in onze taal te bezigen. Het woord ‘biecht’ tenzij het in de historie of bepaald van den kerkelijken actus wordt gebruikt, is in onze taal niet zeer gewoon en doorgaans - of bedrieg ik mij? - met eenige ironie gemengd. De reden ligt voor de hand: de anti-roomsche geest der natie heeft ook op het taalgebruik invloed geoefend. Daarenboven is de constructie van die weinige woorden op den titel niet juist. Het moest zijn: ‘de biecht voor God van een groot man.’ Augustinus gevoelde zich voor God zeer klein. Ik
weet wel dat men zeggen zal: welke vitterij op zulke kleinigheden! Juist in zulke kleinigheid komt de naauwkeurigheid aan den dag. Maar wil men iets anders, men sla het boekjen open b.v. op blz. 46. Daar lezen wij: ‘Bij het onderwijs in de Latijnsche dichters liet ik mij gaarne dwingen, om de dwalingen van een verdichten Aeneas te onthouden, maar mijne eigene feilen te vergeten: den dood der om eene menschelijke liefde wanhopige Dido met heete tranen te beweenen, maar mijn eigen dood door gemis aan liefde jegens God, met drooge oogen te dragen.’ Is dat fraai, is dat ‘zuiver’ van stijl? Ik liet mij gaarne dwingen is een contradictie. Men laat zich niet gaarne dwingen. Voor zulk een opzettelijke tegenspraak, die men eene wonderspreuk noemt, is hier volstrekt geen reden en in het oorspronkelijke geen de minste grond (tenere cogebar). Wat in dit gedeelte vooral de zaak is waarop het aankomt, de tegenzin van den jeugdigen Augustinus tegen de grammatiea, daarvan is hier niets; maar dat bovendien het oorspronkelijke niet verstaan is zien wij aan die woorden dwalingen van Aeneas. 't Is of er sprake is van zonden van Aeneas, terwijl Augustinus zeker aan niets anders dan aan de omdolingen van den held in het latijnsche epos
| |
| |
heeft gedacht. Het nescio quis van het oorspronkelijke is ook iets anders dan het praedicaat verdicht in de vertaling. Voorts die woorden: den dood der om eene menschelijke liefde wanhopige Dido met heete tranen te beweenen, hoe stroef zijn ze ten gevolge van die relative uitdrukking die, geheel tegen de eischen van onzen neêrduitschen stijl, als een adjectief met het nomen Dido verbonden wordt, een stijlfout die hier gedurig wordt gevonden; en hoe weinig getrouw geven ze de Latijnsche woorden (et plorare Didonem mortuam, quia se occidit ob amorem) weder, terwijl de tegenstelling bij Augustinus tusschen Didonem, quia (er zal wel moeten gelezen worden quae) se occidit ob amorem en ipse a Te moriens, Deus vita mea in de vertaling geheel is verloren gegaan. Zal ik andere proeven meêdeelen? Deze eene nog; zij is ontleend aan het slot van het 18de hoofdstuk van het eerste boek. Zie hier de latijnsche woorden: ‘Cum homo eloquentiae famam quaerit, adstans ante hominem judicem, circumstante hominum multitudine, inimicum suum odio immanissimo insectans, vigilantissime cavet, ne per linguae errorem dicat: inter hominibus; et ne per mentis furorem hominem auferat ex hominibus, non cavet.’ Ze worden door den heer Francken dus vertaald: ‘Met zorg wordt bij de onmenschelijkste vervolging voor de regtbank iedere taalfout vermeden, zonder zorg of men met die woorden misschien een medemensch doodt.’ Ik vraag: wat blijft bij zulk een ‘verkorte’ vertaling van het oorspronkelijke over? Of was het misschien de moeijelijkheid van dat oorspronkelijke, die hier aan een verkorte boven eene woordelijke vertaling de voorkeur deed geven?
Omo, de fout in de uitspraak van het latijnsche homo, laat zich gemakkelijk in onze taal weêrgeven met mens voor mensch; maar dat inter hominibus!..... Welnu ons van tusschen (velen houden dat immers voor goed en mooi neêrduitsch) had kunnen helpen. Men zie hoe Moreau het heeft vertaald en hoe het moet vertaald worden: ‘Cet homme aspire à la renommée de l'éloquence; il est debout devant un homme qui juge, en presence d'une foule d'hommes, il s'acharne sur son ennemi avec la plus cruelle animosité, merveilleusement attentif à éviter toute erreur de la langage, à ne pas dire: ‘Entre aux hommes;’ et il ne voit pas la fureur de son âme qui l'entraine à supprimer un ‘d'entre les hommes.’
Mogt eens iemand, toegerust met de noodige kennis van het later latijn (Augustinus is niet gemakkelijk!) en met vergelijking vooral van de fransche vertaling, de confessies van Augustinus in haar geheel in goed neêrduitsch overbrengen, met aanteekeningen, ‘bij wier opstellen, zoo als de recensent in de Godgel. Bijdragen schrijft, aan den ongeletterden lezer gedacht is,’ - wij zouden een in waarheid stichtelijk boek meer hebben.
23 Januarij, 1858.
j. van gilse.
| |
| |
| |
Mr. C.A. de Jongh, Burgerlijk Welboek voor Nederlandsch Indië, met aanteekeningen. Zalt-Bommel, bij Joh. Noman en Zoon. 1857. viii en 670 blz. 4o.
Reeds lang is in Ned. Indië bij magistraten en praktizijns de lust gebleken, om door eigene wetenschappelijke werkzaamheid aan de regtsgeleerde wereld in het moederland iets terug te geven voor hetgeen de kolonie in vroegere jaren lijdelijk en indolent plagt te ontvangen; - verre ligt reeds de tijd achter ons, toen de boekerij van een naar Indië vertrekkend doctor juris uit De Groot en Damhouder bestond, toen uit de Bataviasche Statuten, een gesloten en diep verborgen wetboek, moest worden regtgesproken, en het Staatsblad van Ned. Indië, door zijne overmatige duurte, bijna even geheim was als de Bataviasche Statuten. - Door de invoering der Indische wetboeken en reglementen, heeft zoowel de studie van het regt zelf, als de regtszekerheid der ingezetenen gewonnen. Intusschen bestond er tot nog toe geene gecommenteerde uitgave van die wetboeken zelve; en den Heer Mr. de Jongh, Vice-President van het Hoog-Geregtshof te Batavia, mag dank worden geweten, dat hij een begin heeft gemaakt met in die leemte te voorzien door deze uitgave van het Burgerlijk Wetboek. - De aanteekeningen zijn met zorg zamengesteld, uitvoerig zonder langwijligheid, en hoezeer de S. zich meestal bepaalt tot het wedergeven van het gevoelen van schrijvers en regtscollegiën over betwiste punten, doet hij dit niet zonder kritiek, en geeft, waar het noodig is, met korte en oordeelkundige motieven eene eigene meening.
Wij houden dus over het algemeen den arbeid voor zeer gelukkig geslaagd, en achten het boek niet alleen voor regtsbeoefenaars in Indië, maar vooral niet minder voor den adviserenden regtsgeleerde in Nederland onmisbaar. De schrijver heeft teregt begrepen, dat het Indische B. Wetboek drie bestanddeelen in zich had opgenomen: de Fransche regtsbegrippen, die in even ruime mate in onze nationale wetgeving zijn gevloeid; die van Nederlandsche herkomst, voor zooveel zij voor de kolonie bruikbaar zijn geacht, en de (zeer weinige) bepalingen, die aan de luchtstreek, de zeden en gewoonten te danken zijn, benevens de (veel meerdere) oudere Indische statutaire voorschriften, die ondanks de codificatie in wezen zijn gelaten. Voor de eerste categorie heeft hij de Fransche schrijvers en verzamelaars van arresten geraadpleegd, en laat beurtelings Pothier, Toullier, Delvincourt, Duranton, Pailliet, Merlin, Troplong, Zachariae het woord voeren. Ongaarne mist men daarbij wat Marcadé en Demolombe over het Fransche burgerlijke regt hebben geleverd. En vooral is het te betreuren, dat bij het veelvuldige en vlijtige gebruik, hetwelk van Dalloz' recueils (alphabétique et chronologique) gemaakt is, de schrij- | |
| |
ver niet bekend schijnt te zijn geweest met de nieuwe uitgave van de Jurisprudence du XIXe siècle. Trouwens, bij het gemis van openbare regtsgeleerde boekerijen in Indië, heeft de quarto-uitgave van dat dure en volumineuse werk misschien haar weg naar Java nog niet gevonden. - Voor de uitlegging van de oorspronkelijk Nederlandsche bepalingen worden Asser, de Pinto, Diephuis, Voorduin en onze regtsgeleerde tijdschriften gevolgd, ook van den Honert en Loke op die plaatsen alwaar voorschriften van vorm worden behandeld. Vele zijn
de aanhalingen van Nederlandsche arresten en vonnissen; zeer weinige daarentegen die van Nederlandsch-Indische. Er schijnen nog maar zeer weinige vragen uit het nieuwe Burgerlijk regt door Indische regtscollegiën ter beslissing te zijn gebragt. - Omtrent het derde, het eigenlijk Indische element van wetgeving, hadden wij wel iets meer gewenscht, dan de schrijver geeft. Gewoonlijk wordt alleen de dagteekening der Verordening en het No. van het Indische Staatsblad vermeld, welke tot aanvulling van het Burgerlijk Wetboek moeten worden geraadpleegd. Evenwel ware tot volledige kennis der zaken, die niet alleen het burgerlijk regt in 't algemeen, maar bepaald de onderwerpen van dit wetboek betreffen, de textuele inlassching van eenige publicatiën, misschien zelfs met ophelderende aanteekeningen, althans uit eenige dier stukken een breed uittreksel noodig geweest. Zoo lezen wij b.v. in de aanteek. op art. 5 B.W., dat er een afzonderlijk reglement omtrent de registers van den burgerlijken stand is vastgesteld bij Besluit van 10 Mei 1849, Staatsbl. no. 25, maar van dat uitvoerige aanvulsel van het Wetboek, hetwelk daarmede één geheel uitmaakt, wordt verder niets vernomen. Zoo worden in de aanteek. op art. 416 B.W. al de Verordeningen in het Ind. Staatsbl. voorkomende, die thans nog de instructiën voor de Weeskamers uitmaken, naar tijdsorde vermeld, maar den inhoud moet men in het Staatsblad zelf naslaan. En daar latere van deze Verordeningen meermalen geheel of gedeeltelijk derogeren aan vroegere, en eenige van hare bepalingen weder zijn vervangen door artikelen van het Wetboek zelf, of van het Besluit omtrent den overgang, zoo wordt aan den lezer overgelaten, in dit labyrinth zijnen weg te vinden. Ook van de artt. 14 tot
47 van het Besluit omtrent den overgang zelf, hadden wij eene meer opzettelijke behandeling wenschelijk geacht. Eenige dier bepalingen worden ter loops vermeld, maar de punten in welke zij van het Wetboek afwijken of op de toepassing daarvan invloed hebben, zijn zóó menigvuldig, dat men die artikelen in hun geheel bij ieder voorkomend onderzoek moet kunnen raadplegen.
De fraaije vorm, waarin het overigens nuttige boek het licht ziet, wordt door vele drukfouten ontsierd, welke de Schrijver in zijne Voorrede: ‘voor rekening van den uitgever’ wil laten. - Den lezer is die quaestie van verantwoordelijkheid onverschillig.
| |
| |
| |
Twee Causeriën, door Dr. H.J. Broers. Utrecht, W.F. Dannenfelser. 1857.
Reeds te lang rustte dit boeksken op mijn schrijftafel, en verschoof ik het aangenaam oogenblik, dat ik den schrijver er van openlijk mijne hooge ingenomenheid met zijn arbeid betuigen mocht. Het is werkelijk verrassend in onze dagen nog zulk een boeksken te zien verschijnen, dat zoo nederig in zijn vorm, zoo zonder verwatenheid en opgeblazenheid, in zulk een eng cadre, zoo vele ideën verkondigt, zoo vele gezonde ideën, in bevalligen vorm gevat. Wij ontvangen wekelijks bijna preken, stichtelijke opstellen; wij ontvangen maandelijks literaire overzichten en beschouwingen; maar toch zelden ontvingen wij zoo veel degelijks, zoo veel echt-stichtelijks als Dr. H.J. Broers ons in zijne twee Causeriën gegeven heeft.
De eerste der twee is verreweg het duidelijkst voor het algemeen. De auteur geeft daarin zijne denkbeelden over het begrip: poëzy te kennen. Wij juichen hem toe, den schranderen, strengen maar rechtvaardigen rechter; wij juichen hem toe, en zouden de gantsche rijmende en lijmende bent ten onzent voor het tribunaal van Dr. Broers wenschen te zien verschijnen. Niet dat zijne uitspraken nooit te voren uit den mond eens kollegaas zouden zijn gehoord; niet dat zijn vonnis berust op geheel onverwachte en ongekende praemissen; - integeudeel, zijne gedachten zijn dikwerf uitgesproken of, waar ze niet uitgesproken werden, toch door velen voorgevoeld; maar de wijze waarop hij ze uitspreekt, is nieuw, is oorspronkelijk, is treffend. En eenzijdig is de realist nergens. Vaart hij tegen alle verzenmakers uit, zag hij deze ook gaarne met straffen bedreigd, hij vereert de poëzy als eene gezante van hooger. Hij vereert haar, ‘als ge maar niet voor poëzy wilt laten doorgaan wat het niet is, als gij maar niet het laffe gewouwel van breekebeenen, die geen hart, geene ziel, geen gevoel hebben, voor edelen zang aanziet; als gij maar niet beleefd zijt voor de zamenflansers van rijmen, die zich voor poëten uitgeven en die u hunne verzen aanbieden in fraaije bandjes gebonden, die het eenige fraaije maken, dat er aan is; als gij maar niet uw hoed afneemt voor woorden, die op rijm en maat gezet zijn, die klinken, maar niets meer, een troep gekleede recruten in 't gelid met een vice-korporaal in vollen uniform als guide, die zich een air geven van een wel geordend leger, dat reeds met roem en lauweren overdekt is. O! knielen zou ik aan de voeten van elken waren dichter; bloemen zou ik strooijen voor elke schrede die hij zette, hoog zou ik de fakkel
des lichts zwaaijen op zijn pad; slaafsch zou ik draven op zijne wenken en er behagen in scheppen om blindelings zijne bevelen op te volgen; maar toon mij onder de honderden eens zoo'n
| |
| |
man, toon mij eens den waarachtigen, oorspronkelijken dichter, die wat meer is dan de koopman in gipsen of albasten beeldjes, die afgietsels maakt van de heerlijke standbeelden der oudheid en die dan met het brutaalste gezigt van de wereld durft zeggen: daar hebt gij de Venus de Medicis, den Apollo van Belvedère, de Aphrodite of den Lacoön, en wat gij meer wilt van beelden, waarin de dichterlijke geest der Grieken zich in zijne volle grootheid vertoont. Toon mij uit die duizenden verzenmakers eens den man, die zijnen eigenen weg bewandelt en onbeschroomd en onvermoeid op het doel afgaat, dat voor hem ligt, die zich een weg baant door het ongebaande, die het ongetemde temt en het ongemende ment.’
Jammer slechts dat Dr. Broers, hoeveel recht hij er overigens ook op had, in deze beschouwing, die uit haren aard de algemeenheid moest blijven huldigen, zich laat verleiden tot een personaliteit.
‘De homine dextro et sinistro,’ zoo luidt de titel der tweede Causerie. Zij is wellicht voor het algemeen niet zoo goed in hare eenheid op te vatten als de eerste; maar zij gaat ook dieper, bedoelt ook de beschouwing eener meer afgetrokken idee. In hare détails is zij echter klaar en meesterlijk uitgewerkt. Vat ik de ‘causerie’ in hare eenheid, als ik beweer dat de auteur zich de bestrijding voorstelde van de geijkte begrippen aangaande het dualisme in den mensch, aangaande geest en lichaam en beider werking, aangaande goed en kwaad en beider verband, aangaande hart en hoofd, gemoed en verstand in beider betrekking? Het kan zijn, dat ik mij vergis, want geheel klaar is het mij niet. Doch de ideën, die hij van de grondidee afleidt, zijn daarentegen duidelijk, bijna zou ik zeggen plastiesch voorgesteld. Dr. Broers verstaat er zich dan ook meesterlijk op, om zijne gedachten vleesch en bloed te geven en onder ons als onze gelijken te doen wandelen. Waar en diepzinnig tevens is zijne beschouwing onder anderen van den humor, dien hij mede onder de dualismen rangschikt, en hoewel het begrip: humor, na zijne beschouwing nog niet volledig is voorgesteld, hetgeen voorganger noch navolger, naar ik geloof, ooit zal vermogen, toch onderschrijf ik gaarne zijn gezond oordeel en mag hij er zich op beroemen iets te hebben bijgedragen tot de juistere waardering van dat begrip.
Zijn bondig oordeel over eenige verschijnselen in de humoristische literatuur deel ik ten slotte mede: ‘Ik ken er maar een die in mijn oog een zuiver humorist is, dat is Laurence Sterne, in zijn Sentimental Journey.’
‘Word ge heelemaal mal, neef! laat de menschen het toch niet hooren, je zult van de heele wereld op den kop krijgen. Eilieve, waarom Sterne wel, en Heinrich Heine of Dickens niet?’
‘Oom, Heine rolt te veel op zijn neus en is niet zuiver genoeg,
| |
| |
hij is geestig, zoo veel gij maar wilt, maar hij heeft te weinig van het goede behouden. Struikelen, wie zou 't hem kwalijk nemen? maar hij moet niet uit plaisier gaan rollen en vallen. Sterne, zeî ik, o wat ik hem lief heb, als hij daar van plan is te zeggen: meisjeslief! dan zal ik het maar op je lippen schrijven, en hij 't niet zegt; wat hij groot is, als hij den monnik, dien hij beleedigd heeft, zijne snuifdoos aanbiedt, ja, oom! voor zoo'n kerel heb ik hart, terwijl ik voor Heine medelijden gevoel, en ik om Diekens meestal te veel moet lagchen. Sterne is mensch en geheel mensch, de homo qui nil humani a se alienum putat; de meesten hebben een pak aan waar ze meê op het tooneel komen. Sterne en Heine zijn geniën; maar de laatste loopt te veel in een oude morsige chambercloak op straat.’
Behoef ik Dr. Broers nog aan te sporen om zijne causeriën voort te zetten en het beschaafd publiek, om er kennis meê te maken, opdat het, bij al de meelkost die staâg wordt opgedischt, eens weder werkelijk mannelijk voedsel ontvange door een krachtige vleeschspijze?
S. |
|