De Gids. Jaargang 21
(1857)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
Hypatia.Hypatia, of Nieuwe vijanden in eene oude gedaante, naar het Engelsch van Ch. Kingsley Jun., Predikant te Eversley, door W.J. Mensing. Twee Deelen.Met de verheffing van het Christendom tot Staatskerk door Konstantijn den Groote was de val des Heidendoms beslist. De aanhangers van het oude geloof vleiden zich met de hoop, dat het jaar 399 bestemd was om de toovermagt van het Christendom te zien verbreken; maar de vijfde eeuw was naauwelijks ter helfte verloopen, toen, in het Oostersch rijk althans, schier ieder spoor der afgoderij verdwenen was. In het Westen vonden de oude Goden, deels onder de eenvoudige dorpsbewoners, deels onder de aanzienlijkste familiën, standvastiger vereerders, maar ook daar moesten zij welhaast bezwijken voor den kamp met het jeugdige Christendom. Welk eene weldaad daardoor aan de menschheid bewezen is, kan slechts hij beseffen, die de oude geschiedenis genoegzaam kent, om te weten, welk een doodelijk venijn door alle aderen der Heidensche wereld woelde, in welk een poel van gruwelen zij verzonken was. Men moet in de zonderlinge vooroordeelen van een Gibbon deelen, om te kunnen wenschen, dat die strijd anders ware uitgevallen dan geschied is. Hooge ingenomenheid met de klassische kunst moge soms een man van genie tot eene voorbijgaande hulde aan ‘die Götter Griechenlands’ verleid hebben, zelfs de zoodanige moet terugdeinzen voor de karikatuur van het Grieksche leven, dat de vijfde eeuw alleen nog kon aanbieden. De partij, die de over- | |
[pagina 4]
| |
winning behield, moest zegepralen, zoo de nacht, die zich over het menschdom had uitgebreid, door een nieuwen morgen zou vervangen worden. Maar die erkentenis mag ons niet nopen om de middelen altijd goed te keuren, waardoor die partij zich van de zege verzekerde. In dat groote treurspel, dat wij met den naam van ‘Val des Heidendoms’ kunnen bestempelen, komt menige bloedige episode voor, waarin de belijders van den naam van Christus eene rol vervulden, die maar al te duidelijk bewees, dat de geest des Meesters hun volkomen was vreemd gebleven. Alexandrië, toenmaals een der hoofdzetels zoowel van de jeugdige Christelijke geleerdheid, als van de afgeleefde Grieksche beschaving, moest getuige zijn van eene dezer episoden, misschien de aandoenlijkste van alle, waarin de beminnenswaardigste der Heidinnen het offer moest worden van den heerschzuchtigsten der Prelaten, ad majorem Dei gloriam. Het boek, hetwelk wij wat laat, maar toch met hooge vereering van het talent, waarmede het geschreven is, en dus met den ernstigen wensch om het gepleegde verzuim goed te maken, hierbij aankondigen, noopt ons wat langer bij die tragische geschiedenis stil te staan. De haat der geestdrijvers, die de zaak des Christendoms niet heilig genoeg achtten om te schromen, haar door de onheiligste middelen te bevorderen, was vooral gekeerd tegen eene school van wijsgeeren, onder den naam van Neo-Platonici bekend, die sedert het midden der derde eeuw, onder de leiding en op het voorbeeld van Ammonius Sakkas, er naar gestreefd hadden aan de oude godsdienst een phantastisch-wijsgeerig gewaad om te hangen, en haar toe te rusten met eene keur van wapenen, in de meest verschillende werkplaatsen der oude wijsheid gesmeed, waarmede zij met voordeel tegen het Christendom zou kunnen in het strijdperk treden. Van Alexandrië uitgegaan, had deze leer door eene aaneengeschakelde opvolging van leeraars, de zoogenaamde ‘gouden keten van het Platonismus’, vertegenwoordigd, na in Syrië en Klein-Azië heimelijk vele aanhangers gewonnen te hebben, haren hoofdzetel te Athene gevestigd. Doch onder hare aanhangers evenaarde in het begin der vijfde eeuw niemand den roem der Alexandrijnsche Hypatia, die - zeldzaam voorbeeld ook in die dagen - den mantel der philosophen over een jonkvrouwelijken boezem had geslagen. | |
[pagina 5]
| |
Hypatia was de dochter van een geleerden vader, den mathematicus en astronoom Theon, van wien wij nog een kommentaar op de chronologische tafelen van Ptolemaeus bezitten. Zij werd echter door hare tijdgenooten geacht haren vader door gaven van verstand en geest verre te overtreffen. Nadat zij door hem in de diepste geheimen zijner geliefkoosde wetenschappen was ingewijd, begaf zij zich naar Athene, om er de beroemde leeraars der Nieuw-Platonische school te hooren, gelijk eenmaal de beide Geminae, moeder en dochter, aan de voeten van Plotinus gezeten hadden. Weldra gold zij als het wonder harer eeuw, en men meende, dat al de schatten van wijsheid in haar alleen vereenigd waren, die den gezamenlijken rijkdom van al hare meesters hadden uitgemaakt. Na hare terugkomst in de vaderstad werd zij dringend uitgenoodigd openbare voordragten over de wijsbegeerte te houden, en alles wat in Alexandrië op eenige beschaving aanspraak maakte, verdrong zich in hare gehoorzaal, om haar den verborgen zin der oude dichters en wijsgeeren te hooren ontvouwen. Men zegt zelfs - en het mag om hare sekse te eerder verwondering baren - dat zij den strengen vorm van mathematisch betoog op de leeringen harer philosophie trachtte toe te passen, en daardoor de teugellooze phantasie, die het onderscheidend kenmerk der Nieuw-Platonische wijsheid was, althans eenigermate aan banden legde. Het schijnt, dat Hypatia onder de Nieuw-Platonisten niet de eerste vrouw was, die openlijk de wijsbegeerte leerde; althans wordt tot de schakels van ‘de gouden keten’ ook Sosipatra, de gade van Eusthatius, gerekend, van welke echter niet veel meer dan de naam tot ons gekomen is. Maar ongetwijfeld was Hypatia de eerste en eenige, die, zonder door den huwelijksband beschermd te zijn, en toegerust met eene schoonheid, die zelfs onder het bevoorregt ras, waaruit zij gesproten was, naauwelijks eene wedergade had, in het wulpsche Alexandrië zich alleen als leermeesteresse durfde wagen onder eene schaar van losbandige en diep bedorven jongelingen, die zeker vaak meer nog door hare bekoorlijkheden dan door den roem harer wijsheid tot haar gelokt werden. Een groot deel harer toehoorders was in liefde tot haar ontvlamd, en Suidas verhaalt aangaande de middelen, waartoe de fiere en op hare vlekkelooze reinheid trotsche maagd hare toevlugt nam, om ontzag aan | |
[pagina 6]
| |
hare te dringende minnaars in te boezemen, eene bijzonderheid, die - zoo zij meer dan eene fabel is - toont, dat zij, om de maagdelijke citadel te verdedigen, des noods de toevlugt durfde nemen tot wapenen, waarvan de gewone regelen der welvoegelijkheid het gebruik aan eene minder wijsgeerige vrouw zouden ontzeggen. De overlevering van Hypatia's huwelijk met Isidorus van Gaza is ongetwijfeld valsch, daar deze wijsgeer naauwelijks kan zijn geboren geweest op het tijdstip van Hypatia's rampzalig uiteinde. Het is waarschijnlijk, dat tot de bewondering, die de wijsheid en kennis van Hypatia aan hare tijdgenooten inboezemden, hare sekse en schoonheid niet weinig hebben bijgedragen. Ons is het niet meer mogelijk, anders dan naar de getuigenissen van vrienden en vereerders, over hare geestesgaven te oordeelen. De commentaren op den astronomischen kanon van Diophantus en op de mathematische werken van Apollonius van Perga, die haar worden toegeschreven, zijn verloren gegaan, zonder eenig spoor van zich na te laten. Een enkele brief op naam van Hypatia is overig, doch zijne echtheid is ten hoogste verdacht. Van de lofspraken harer tijdgenooten wil ik een paar kleine proeven aanhalen. Men achtte het voor geleerde vrouwen den hoogsten lof, wanneer men op haar den naam van eene ‘andere Hypatia’ toepaste. ‘Als ik u aanschouw,’ zegt de dichter van een zeer gezwollen epigram in de Anthologie, dat zeer voor het verval van den goeden smaak in zijne dagen getuigt, ‘dan vereer ik u en de taal, die van uwe lippen vloeit; want ik zie den sterrenhemel, die der maagd tot woning verstrekt. En in waarheid, de hemel is de plaats, die u toekomt, goddelijke Hypatia, wonder van welsprekendheid, vlekkelooze ster, waarvan de lessen der wijsheid afstralen’Ga naar voetnoot1. Maar vooral strekt Hypatia de vriendschap en bewondering tot lof, die de beroemde Synesius van Cyrene haar toedroeg, en waarvan zoo menige der 155 brieven getuigt, die hij ons heeft nagelaten. Van deze zijn onderscheidene aan Hypatia zelve gerigt, terwijl | |
[pagina 7]
| |
hij in die aan zijn broeder Euoptius en anderen geschreven, herhaaldelijk in haren lof uitweidt. ‘Zoo aan gene zijde des grafs,’ schrijft hij op ééne plaats, ‘het geheugen ons begeeft, zal ik toch mijne dierbare Hypatia niet vergeten kunnen,’ en op eene andere spreekt hij haar dus toe: ‘Gij zijt mij moeder, zuster, leermeesteres, weldoenster, en welken anderen eervollen naam ik slechts te bedenken weet.’ Inderdaad had Synesius het onderrigt van Hypatia te Alexandrië genoten, en hij was zelfs toen harer wijsbegeerte niet geheel ontrouw geworden, toen hij zich door den Patriarch Theophilus had laten bewegen om den doop te ondergaan, en, na lang weêrstreven, in het jaar 410, den bisschopszetel van Ptolemaïs in Cyrenaïca beklommen had. Dat het treurig uiteinde van Hypatia aan den haat der Christenen moet worden toegeschreven, is aan geen twijfel onderhevig; maar de aanleiding wordt door de vrienden en vijanden van het Christendom op eenigzins verschillende wijze verhaald. Damascius, de laatste leeraar der Nieuw-Platonische school te Athene, maakt, in zijn leven van Isidorus van Gaza, Cyrillus van Alexandrië zonder omwegen tot haren moordenaar. Hij verhaalt, dat Hypatia, zoodra zij te Alexandrië gekomen was, door de bestuurders der stad onder groote eerbewijzen werd begroet, gelijk haar ook vroeger soortgelijke onderscheidingen te Athene waren ten deel gevallen. ‘Want,’ zegt hij, ‘schoon de wijsbegeerte zelve is te niet gegaan, toch wordt nog haar naam in eere gehouden door de mannen, die de hoogste waardigheden in den Staat bekleeden.’ ‘Het gebeurde dan op zekeren dag,’ dus vervolgt hij, ‘dat Cyrillus, de bisschop der Christenen, het huis van Hypatia voorbijgaande, eene menigte menschen en paarden zich vóór hare deur zag verdringen, waarvan sommige kwamen, andere vertrokken, weder andere vertoefden. Op zijne navraag, wat die menigte menschen en dat rumoer beteekenden, vernam hij van zijne volgelingen, dat men Hypatia de wijsgeer kwam begroeten en dat dit hare woning was. Cyrillus, dit hoorende, werd zoo zeer in naijver ontstoken, dat hij dadelijk, en wel op de allerboosaardigste wijze, lagen tegen haar leven begon te smeden. Terwijl Hypatia als naar gewoonte uitging, vielen eenige woestelingen, noch den toorn der goden, noch de wraak der menschen vreezende, als wilde dieren op haar aan en vermoordden haar, eene zware bloedschuld en on- | |
[pagina 8]
| |
uitwischbare schande over hun vaderland brengende. De Keizer [Theodosius II] was in de hoogste mate verstoord, en zou den gruwel streng gestraft hebben, indien niet Aedesius 's vorsten vrienden had omgekocht. De moordenaars ontgingen dus de welverdiende straf, maar de Keizer bragt die over zijn eigen hoofd en geslacht, en zijn neef [Valentinianus III] heeft daarvoor vreeselijk moeten boeten.’ Dit verhaal, ons door Suidas bewaard, schijnt mij in zoo verre zeer onwaarschijnlijk, als men er, in strijd met alle andere berigten, uit zou moeten afleiden, dat Hypatia zeer kort na hare terugkomst te Alexandrië is omgebragt. Maar wanneer Damascius de schuld van haren moord aan Cyrillus geeft, dan wordt dit, gelijk wij zien zullen, door de eigen berigten der Christen-schrijvers eer bevestigd dan weêrsproken. Wanneer hij echter nijd en ijverzucht alleen als de drijfveren van den prelaat beschouwt, dan vinden wij daarin slechts het bewijs, dat de wijsgeer den priester niet begreep, misschien niet wilde begrijpen. Verre zij het van ons een enkel woord te zeggen tot verdediging der even gevaarlijke als, onder den drang der omstandigheden, soms zelfs voor de edelst denkenden verlokkende leer, dat het doel de middelen regtvaardigt. De moord van Hypatia blijft eene gruwelijke misdaad, al hadden hare bewerkers daarmede op het oog de bevordering van het heil der kerk. Maar toch is hij, die den voet waagt te zetten ‘op dat verleidelijk pad van kwaaddoen, opdat er goed uit voortkome,’ daarom nog geen gemeene booswicht. De schrijver van den door ons aangekondigden roman, die intusschen het aandeel van Cyrillus aan den dood van Hypatia zeer in de schaduw stelt, heeft zeker zijn karakter in dit opzigt juist gewaardeerd, wanneer hij zegt (II, bl. 108), dat juist die gevaarlijke leer ‘hem in latere jaren tot menige vreeselijke zonde leidde, die hem eenen naam deed nalaten, misschien voor altijd geschandvlekt in het oordeel van geslachten, even weinig bekend met het pandaemonium, waartegen hij strijd voerde, als met het vaste geloof, dat hem in dien kamp staande hield, en die daarom de buitensporigheden en dwalingen van eenen man, zeker niet slechter, zoo niet beter dan zij zelven, kunnen begrijpen noch vergeven.’ De kerkelijke geschiedschrijver Philostorgius, wiens werk op een schraal uittreksel na voor ons verloren is gegaan, had in zijn achtste boek over den moord van Hypatia ge- | |
[pagina 9]
| |
handeld. Uit het weinige, door Photius ons daarvan bewaard, blijkt, dat de Ariaansche schrijver ook hier zijner partijzucht botviert, door die misdaad uitdrukkelijk op rekening der homoöusiasten of orthodoxen te schrijven, van welke Cyrillus een der heftigste voorstanders was. Doch het uitvoerigste en onpartijdigste berigt omtrent den moord van Hypatia vinden wij in het zevende boek der kerkgeschiedenis van Sokrates Scholasticus, en deze schrijver, van wiens berigten en wenken de Heer Kingsley een bewonderenswaardig gebruik heeft gemaakt, is tevens de eenige, die ons aangaande den stand der partijen te Alexandrië, in het tijdvak, waarin deze gruwel voorviel, wat nader onderrigt. Wij zullen hem zelven sprekende invoeren. ‘Het was ook omstreeks dien tijd, dat de Joden door den bisschop Cyrillus uit Alexandrië werden verdreven, om de volgende oorzaak. Het gemeen dezer stad is woeliger dan dat van eenige andere, en maakt gaarne van de geringste aanleiding gebruik, om zich aan de buitensporigste gruwelen over te geven, en zonder bloed komt zijne woede niet tot bedaren. Nu was er juist weder onder de menigte eene groote gisting, niet om eenige belangrijke reden, maar naar aanleiding van een in alle steden heerschend kwaad: het partij trekken voor en tegen de dansers in de schouwspelen. Zekere pantomimist was gewoon op den sabbat groote scharen menschen te lokken, naardien de Joden de rust van dien dag niet tot het aanhooren der wet, maar tot het bezoeken van den schouwburg besteedden: en dit gaf dan aanleiding, dat juist op dien dag telkens twisten onder het volk uitbraken. Ofschoon de Prefect van Alexandrië eenige pogingen had aangewend om de orde te handhaven, bleven de Joden niettemin hunner tegenpartij vijandig; dewijl de haat, dien zij de Christenen te allen tijde toedroegen, door den twist over de pantomimisten tot de hoogste verbittering was gestegen. Nu geschiedde het, terwijl de Prefect van Alexandrië, Orestes, op zekeren sabbatdag zich in het theater met het vaststellen van eenige policie-verordeningen bezig hieldGa naar voetnoot1, dat ook eenige aanhangers | |
[pagina 10]
| |
van Cyrillus zich daar vertoonden, door den wensch gedreven om zijne beschikkingen te kennen; en onder hen bevond zich een zeker man, Hierax genaamd, de onderwijzer eener lagere school, die een vurig bewonderaar was van de leerredenen van den bisschop en gewoon daarbij de toehoorders voor te gaan met ijverig in de handen te klappen. Zoodra nu de in groote menigte verzamelde Joden dezen Hierax in den schouwburg bespeurden, begonnen zij te schreeuwen, dat hij daar met geen ander doel was gekomen, dan om beroering onder het volk te verwekken. Orestes, die reeds lang van het gezag der bisschoppen een afkeer had gehad, omdat zij velerlei inbreuk maakten op de magt dergenen, die van wege den Keizer met het bestuur over de provinciën belast waren, en nu inzonderheid verstoord was, omdat hij bemerkte, dat Cyrillus zijne verordeningen wilde controleren, liet Hierax grijpen en in 't openbaar in den schouwburg op de pijnbank leggen. Zoodra Cyrillus dit verstaan had, liet hij de voornaamsten der Joden bij zich ontbieden, en bedreigde hen met de verdiende straf, zoo zij niet aflieten de Christenen te verontrusten; maar het Joodsch gemeen werd, op het vernemen dier bedreigingen, nog meer opgewonden, en begon middelen uit te denken om de Christenen te benadeelen, waarvan ik het voornaamste en dat de oorzaak werd van hunne verdrijving uit de stad, kortelijk zal vermelden. Met het herkenningsteeken van een ring van groenen palmbast voorzien, besloten zij de Christenen in den nacht verraderlijk aan te vallen, en zonden, toen de bepaalde tijd daar was, naar de verschillende kwartieren der stad personen, die met luider stem zouden uitroepen, dat de naar Alexander genoemde kerk in brand stond. De Christenen, dit hoorende, kwamen van hier en ginds toegeloopen om de kerk te redden, terwijl de Joden, uit hunne hinderlagen te voorschijn komende, begonnen te moorden, de handen afhoudende van allen, die zich door de ringen als vrienden deden kennen, maar van de Christenen ombrengende zoo velen er in hunne handen vielen. Bij het aanbreken van den dag bleef het echter niet lang verborgen, wie de aanleggers waren van den gruwel. Cyrillus, diep getroffen, begaf zich met eene ontelbare menigte naar de synagogen (zoo noemt men hunne bedehuizen) der Joden, en maakte er zich van meester, terwijl hij de Joden zelven de stad | |
[pagina 11]
| |
uitdreef, en hunne goederen ter plundering aan de scharen overliet. Zoo werden dan de Joden, die sedert den tijd van Alexander van Macedonië de stad bewoond hadden, allen gedwongen naakt en berooid te verhuizen en zich in alle rigtingen te verstrooijen.... Intusschen was de Prefect Orestes over het voorgevallene in de hoogste mate verstoord, en hij kon het niet verduwen, dat eene zoo aanzienlijke stad eensklaps van een zoo groot deel harer bevolking was beroofd, waarom hij ook den Keizer van deze gebeurtenis berigt gaf. Cyrillus echter maakte ook van zijne zijde den Keizer met de misdrijven der Joden bekend, wat hem evenwel niet verhinderde tot herstel der vriendschap afgevaardigden aan Orestes te zenden, waartoe hij trouwens door het volk van Alexandrië gedwongen werd. Maar Orestes wilde naar deze voorslagen tot verzoening niet hooren, zelfs niet toen Cyrillus, hopende hem daardoor ontzag in te boezemen, hem een handschrift der evangeliën liet voorhouden. Orestes was niet te vermurwen, en tusschen het geestelijk en wereldlijk hoofd van Alexandrië bleef een onverzoenlijke vijandschap bestaan, die weldra op nieuw tot noodlottige gebeurtenissen aanleiding gaf. Sommigen der monnikken in het Nitrisch gebergte, van ligt ontvlambaar gemoed, sedert Theophilus hen onregtvaardiglijk tegen Dioscorus en zijne aanhangers had te wapen geroepenGa naar voetnoot1, en ook nu weder in fanatische woede ontstoken, betoonden zich maar al te geneigd om voor de zaak van Cyrillus de wapenen op te vatten. Diensvolgens vertrokken meer dan 500 man uit de kloosters en begaven zich naar de stad, waar zij den Prefect opwachtten, terwijl hij in zijn wagen gezeten was, en op hem losgingen, hem met de scheldnamen van offerslagter, heiden en dergelijke begroetende. Orestes, die zeer wel besefte, dat Cyrillus | |
[pagina 12]
| |
hem dezen strik gespannen had, riep met luider stemme, dat hij een Christen was en te Konstantinopel door den bisschop Atticus gedoopt. Doch de monnikken gaven geen acht op zijne woorden, en zelfs trof een hunner, Ammonius genaamd, Orestes met een steen aan het hoofd, zoodat hij geheel bevlekt werd door het bloed, dat uit zijne wonde gudste. Zijne wachten (apparitoren) treden, met enkele uitzonderingen, terug, en verschuilen zich, her- en derwaarts vlugtende, onder den volkshoop, uit vrees van door de steenen, die hun om het hoofd vliegen, gedood te worden. Op dit pas komt het volk van Alexandrië toegeloopen, vol ijver om Orestes op de monnikken te wreken, en terwijl zij al de overigen op de vlugt drijven, grijpen zij Ammonius en brengen hem voor den Prefect, die hem, volgens de wet, aan een openbaar onderzoek onderwerpende, hem pijnigen liet, totdat hij den adem uitblies. Niet lang daarna gaf hij aan het hof berigt van het voorgevallene, maar Cyrillus deed ook van zijne zijde een geheel afwijkend verslag daarvan aan den Keizer toekomen, en, nadat hij het lijk van Ammonius had weten in handen te krijgen, liet hij het in eene der kerken ten toon stellen, veranderde zijn naam in dien van Thaumasius (de Wonderbare), en beval, dat hij onder de martelaars zou gerekend worden, terwijl hij den moed, dien hij in de dienst der kerk had betoond, en den strijd, dien hij voor de godsdienst had gestreden, hemelhoog verhief. Maar de gematigden, zelfs onder de Christenen, konden den ijver van Cyrillus in de zaak van Ammonius niet goedkeuren, daar zij maar al te wel wisten, dat hij de straf van zijne roekeloosheid ondergaan, en niet, gelijk werd voorgegeven, den dood onder de foltering boven de verloochening van Christus had gekozen, en Cyrillus zelf trachtte, door de zaak verder te laten rusten, haar zoo spoedig mogelijk in de vergetelheid te begraven. Maar de treurige naijver tusschen Cyrillus en Orestes nam daarmede geenszins een einde. Eene nieuwe gebeurtenis, niet ongelijk aan die waren voorafgegaan, gaf daaraan nieuw voedsel. ‘Er bevond zich toen te Alexandrië eene vrouw, Hypatia genaamd, en dochter van den wijsgeer Theon, die tot zulk een trap van geleerdheid was geklommen, dat zij alle wijsgeeren van haren tijd verre te boven ging, in de Platonische school, die haren oorsprong van Plotinus | |
[pagina 13]
| |
afleiddeGa naar voetnoot1, als leermeesteres opvolgde en alle philosophische wetenschappen voor hare leerlingen behandelde. De beminnaars der wijsbegeerte stroomden van alle kanten toe om haar te hooren, en het besef van hare begaafdheden gaf haar zulk eene edele vrijmoedigheid, dat zij, zonder ooit de zedigheid te kwetsen, zich zelfs voor de magthebbenden vertoonde, en zich niet ontzag alleen te midden eener talrijke schaar van mannen te verkeeren, daar zij door hare houding aan een ieder eerbied en ontzag wist in te boezemen. Doch op dit tijdstip hadden nijd en laster haar tot hun doelwit gekozen, dewijl hare menigvuldige zamensprekingen met Orestes het Christen-gemeen van Alexandrië in den waan hadden gebragt, alsof het aan haar moest geweten worden, dat de Prefect zich niet met den bisschop wilde verzoenen. Eenige mannen van vurigen gemoedsaard, aan wier hoofd zekere Petrus, de voorlezer, stond, kwamen, hierdoor opgewonden, met elkander overeen, om haar op te wachten, terwijl zij van de eene of andere plaats naar hare woning terugkeerde. Zij rukken haar uit haren wagen, slepen haar naar de kerk onder den naam van het Caesareum bekend, trekken haar de kleederen van het lijf, dooden haar met oester-schelpen, verscheuren haar lid voor lidGa naar voetnoot2 en voeren haar overschot naar het zoogenaamde Cinaron en verbranden het daar met vuur. Aan Cyrillus en de Alexandrijnsche kerk werd dit feit tot niet geringe schande gerekend; want de echt Christelijke gezindheid heeft van moord en geweld en al wat daarnaar zweemt een diepen afschuw. Deze gruwel had plaats in het vierde jaar dat Cyrillus bisschop was, en terwijl Honorius voor de tiende, Theodosius voor de zesde maal het consulaat bekleedden, en wel in de maand Maart en ten tijde der vasten.’ Het bewijs, dat de moord van Hypatia regtstreeks door Cyrillus zou gelast zijn, of zelfs dat hij de monnikken daar- | |
[pagina 14]
| |
toe zou hebben opgestookt, is zeker in deze woorden van Sokrates niet te vinden; maar wanneer hij zegt, dat deze misdaad den Patriarch tot schande werd gerekend, zonder een enkel woord om zijnen goeden naam te redden, dan schijnt hij mij toe, gelijk ik reeds gezegd heb, de getuigenis van Damascius eer te bevestigen dan te weêrspreken. De Heer Kingsley beperkt des bisschops schuld tot de bescherming, die aan de bedrijvers eener daad, uit overdreven ijver voor zijne belangen en die der kerk gepleegd, straffeloosheid verzekerde, en meesterlijk is het gesprek, hetwelk hij hem met Raphaël Aben Ezra laat houden, waarin Cyrillus, volhoudende, dat Hypatia te regt was gestorven, en dat hare moordenaars slechts door God konden geoordeeld worden, toch verklaart zijne regterhand te willen geven, dat dit niet gebeurd ware. Maar als wij op de houding van Cyrillus in de zaak van Hierax en van Ammonius, gelijk later in de Nestoriaansche twisten, acht geven, dan doen wij hem geen onregt, zoo wij hem in staat achten ad majorem Dei gloriam eene schrede, ja vele schreden verder te gaan. Indien de doorgaande handelwijze van een vorst, die, toen men hem te kennen gaf, dat een zijner tegenstanders er zijn hart op had gesteld, om een martelaar te worden, ten antwoord gaf: ‘en ik heb er mijn hart op gesteld, om hem te leur te stellen,’ den billijken geschiedschrijver nopen zal om de verdenking van zich te weren, als hadde hij in den moord der de Witten de hand gehad, en om zijn aandeel in de slagting van Glencoe tot een noodlottig misverstand te beperken; de man, die Ammonius tot een martelaar heeft verklaard, en die list noch geweld spaarde om Nestorius ten val te brengen, is van de op hem rustende verdenking van den moord van Hypatia gewild te hebben, niet zonder duchtige bewijzen te zuiveren. Omtrent Cyrillus haalt de Heer Kingsley zelf (Dl. II, bl. 318) de volgende merkwaardige woorden van Theodoretus aan, dien hij den wijsten en heiligsten man van het Oosten noemt: ‘Zijn dood verheugde hen, die hem overleefden, maar smartte hoogst waarschijnlijk de gestorvenen; en er is reden om te vreezen, dat zij, zijne tegenwoordigheid te lastig vindende, hem weder naar ons zouden willen terugzenden.... Moge het geschieden, dat door uwe gebeden hij barmhartigheid en vergeving vinde, en dat de onpeilbare genade Gods grooter moge zijn dan zijne boosheid.’ | |
[pagina 15]
| |
De Heer Kingsley heeft zich in zijne tafereelen van den toestand van Alexandrië vooral ook van het hier uit Sokrates medegedeelde bediend, en in de drie hoofdstukken, die ik vertaald heb medegedeeld, komt naauwelijks een enkele trek voor, waarvan hij niet een oordeelkundig gebruik heeft gemaakt, en dien hij niet op de ongezochtste wijze in zijn verhaal heeft ingeweven. Noch de foltering van Hierax, noch de sluipmoorden der Joden onder het voorwendsel van den brand der Alexanderskerk, noch de verdrijving der Joden op last van Cyrillus, noch het gezantschap aan Orestes, noch de aanval der Nitrische monnikken op den Prefect, noch de heiligverklaring van Ammonius zijn in zijn verhaal vergeten, en zij vormen daarin even zoo vele belangrijke tooneelen, waarin tevens die personen van zijn roman, die enkel uit zijn vruchtbaar brein zijn geteeld, Philammon, Eudaemon, Raphaël Aben Ezra, Amalrik de Amaal en Wulf, de zoon van Ovida, op de natuurlijkste wijze hunne rol vervullen. Wat den dood van Hypatia betreft, heeft hij zich met bijna letterlijke getrouwheid aan het gezag van Sokrates gehouden. In 't geheel heeft welligt nooit een romanschrijver zich met het karakter zijner historische personen minder vrijheid veroorloofd, en dat zijner verdichte personen in alle opzigten beter aan den geest en het kostuum van hunnen tijd doen beantwoorden, dan in dezen merkwaardigen roman is geschied. De Joden, de Gothen, de monnikken, de verschillende klassen der bevolking van Alexandrië, zijn allen met de meeste zorg in hunne eigenaardigheid geteekend, en de trekken daartoe zijn geleverd, niet slechts door de meer bekende kerkelijke geschiedschrijvers, die ons de hoofdtrekken van de gebeurtenissen van dien tijd hebben bewaard, maar door eene naauwkeurige studie van de Neo-Platonische en patristische literatuur dier dagen in haren vollen omvang: van Plotinus en Porphyrius, Jamblichus en Proclus, van de homiliën en verdere schriften van Cyrillus, Augustinus en andere beroemde kerkleeraars dier dagen, en vooral van de brieven van Synesius en Isidorus Pelusiota. Elke bladzijde verraadt den man die in dit tijdvak volkomen te huis isGa naar voetnoot1, | |
[pagina 16]
| |
en wij gelooven hem gaarne, wanneer hij in zijne voorrede betuigt, dat hij getracht heeft de waarheid tot in de kleinste bijzonderheden op te sporen, en den tijd, de zeden en de letterkunde te schetsen, geheel zoo als ze zich in de schrijvers dier dagen afspiegelen. Geleerder roman werd dan ook ongetwijfeld zelden geschreven, maar ik moet mij haasten er bij te voegen, dat dit niemand van de lezing behoeft af te schrikken. Geheel te regt zegt de vertaler in zijne voorrede, dat, wel is waar, over zulk een werk noodzakelijk eene tint van geleerdheid moest verspreid zijn; maar dat de schrijver den beschaafden, niet geleerden lezer op eene meesterlijke wijze te gemoet komt met de eene en andere voorkomende duisterheid door het verhaal zelf of de daarin voorkomende gesprekken ongezocht op te helderen. ‘De vertaler,’ voegt hij er bij, ‘is zelf geen geleerde; ja, hij behoefde de hulp van een paar geletterde vrienden, om hem door hunne zorg voor grove misslagen te behoeden; en toch was het alleen de belangstelling, door het werk opgewekt, die hem de vertaling deed ondernemen.’ Ik mag hem de getuigenis geven, dat die arbeid over 't geheel uitmuntend is geslaagd en zich zeer verre verheft boven het gros der vertalingen, die wij in Nederland zien in het licht verschijnen. Zelfs in de overbrenging van het afscheid van Hector en Andromache uit de Ilias, ofschoon de vertaler slechts zijn Engelsch model en geenszins het oorspronkelijk kon volgen, is hij lang niet ongelukkig geslaagd, en ik juich het van ganscher harte toe, dat hij ons liever zijne eigene rijmlooze, vijfvoetige jamben, dan het afmattend geklikklak van anderer rijmende Alexandrijnen (de eenige versmaat, waarin Homerus tot dusverre in onze taal vertolkt werd), ten beste heeft gegeven. En toch, ook al hadde hij het in zijne voorrede niet getuigd, - dat hem eene eigenlijk geleerde opvoeding ontging, dat hij in de talen van Griekenland en Rome niet onderwezen werd, is gemakkelijk te herkennen aan eenige kleinigheden, die mij zouden doen wenschen, dat hem zijne geleerde vrienden ook nog in het nazien der drukproeven waren behulpzaam | |
[pagina 17]
| |
geweest. Doch dit daargelaten, het voorbeeld van den vertaler, die zijn werk con amore verrigt heeft, bewijst dat deze roman door elken beschaafden lezer (en ik mag er bijvoegen lezeres) kan genoten worden, en ik voel mij te eer genoopt hierop te drukken, daar de geleerde tint, die uit den aard der zaak ook over mijne aankondiging verspreid ligt, welligt het afschrikkende zou kunnen vermeerderen, dat voor velen reeds in het tijdvak, waarin deze geschiedenis valt, kan gelegen zijnGa naar voetnoot1. Het kan mijne bedoeling niet zijn hier in bijzonderheden na te gaan, van welke bronnen de schrijver zich bediend heeft, wat hij uit iedere van deze heeft geput, en welk gebruik hij daarvan voor het geheel van zijn verhaal gemaakt heeft. Men zou op die wijze op dit boek een commentarius kunnen schrijven, die het werk zelf in omvang verre overtrof. Ik wensch echter nog op enkele punten de aandacht te vestigen, inzonderheid op de zoodanige, die tot de hoofdpersoon in meer regtstreeksche betrekking staan. De | |
[pagina 18]
| |
schrijver heeft zich van alle aanteekeningen tot aanwijzing zijner bronnen of tot rechtvaardiging zijner voorstelling onthouden, en laat ons daardoor wel eens in het onzekere, of sommige trekken en combinatiën het zuiver resultaat zijn van zijne historische studiën, of den oorsprong, althans gedeeltelijk, verschuldigd zijn aan het dichterlijk vermogen, dat de dorre geraamten der historie met een nieuw leven heeft weten te bezielen. Ik wraak dit niet, omdat zulke aanteekeningen de groote massa der lezers een schrik voor het werk zouden hebben ingeboezemd; maar bij den geletterden lezer zal menige vraag oprijzen, waarop hij gaarne een antwoord van den schrijver zelven zou vernomen hebben. Ik zal over een paar punten mij eene wat breedere uitweiding veroorloven. Wij vinden in dit werk Hypatia, nog op het oogenblik van haren dood, in het tijdvak van rijpe jeugd en in den vollen bloei harer schoonheid voorgesteld. Haar ouderdom wijst de schrijver nergens uitdrukkelijk aan; maar ieder lezer zal moeten toegeven, dat het onmogelijk is bij zijn verhaal aan eene vrouw te denken, die meer dan 30 jaren telt, ja, dat het ons doorgaans noopt haar liefst nog eenige jaren minder toe te schrijven. Ik moet er bijvoegen, dat alles, wat men bij de oude schrijvers aangaande Hypatia leest, ons evenzeer den indruk geeft, dat zij in nog jeugdigen leeftijd het slagtoffer van de woede der monnikken werd. Doch wanneer wij in chronologische berekeningen treden, blijkt het al zeer spoedig, dat die meening niet zonder zwarigheid is. Ik wil voor als nog de betwiste vraag, wanneer Hypatia gestorven is, laten rusten, en met den schrijver aannemen, dat die gebeurtenis zeer kort na den mislukten opstand van Heraclianus, Comes van Afrika, en dus, zoo wij de bepaling van Sokrates, dat zij in Maart vermoord werd, vasthouden, in de lente van 414 plaats had. Maar wanneer is Hypatia geboren? Wernsdorf, die in zijne dissertatiën over Hypatia, in overeenstemming met het berigt van Sokrates, haar sterfjaar in 416 stelt, meent, dat zij reeds in 350 het levenslicht zag, zoodat zij bij haren dood, ook bij aanneming van Kingsley's gevoelen, 64 jaren zou hebben geteld. Daar ik het werk van Wernsdorf niet ter hand heb, kan ik de gronden zijner meening niet nagaan. Maar wat ons van het leven van Synesius bekend is, schijnt mij het toch bezwaarlijk te maken, meer dan hoog- | |
[pagina 19]
| |
stens een 25tal jaren van dit getal af te trekken. Schöll, in zijne ‘Geschichte der Griechischen Literatur,’ stelt de geboorte van Synesius omstreeks 378, en laat dan volgen: ‘Vol ijver voor de wetenschappen en in het bezit van een aanzienlijk vermogen, begaf hij zich vroegtijdig naar Alexandrië, waar hij zich aan poëzij en welsprekendheid toewijdde, en in de wiskunde en Nieuw-Platonische wijsbegeerte het onderrigt van Hypatia genoot. Reeds in zijn 19de jaar had hij zich een zoodanig aanzien verworven, dat zijne medeburgers hem aan het hoofd van een gezantschap naar Konstantinopel zonden, om aan Keizer Arkadius eene gouden kroon over te reiken,’ enz. Hieruit zou men dus opmaken, dat Hypatia reeds omstreeks 394 te Alexandrië wijsbegeerte en wiskunst onderwezen heeft. Maar om de voorstelling van den heer Kingsley te kunnen behouden, moeten wij aannemen, dat Synesius eerst veel later, omstreeks den tijd dat hij den doop onderging, en kort voordat hij in 410 het bisdom Ptolemaïs aanvaardde, de lessen van Hypatia gehoord heeft, en dat de leermeesteres eenige jaren minder telde dan de in 414 36jarige leerling, wat noch op zich zelf zeer waarschijnlijk is, noch met den toon zijner brieven aan haar schijnt te strooken. Ik kom thans terug op de vraag aangaande Hypatia's sterfjaar, waaromtrent de heer Kingsley in zijne voorrede zegt: ‘ik ben geneigd om haren dood, om verscheidene geschiedkundige redenen, twee jaren vroeger te stellen dan Sokrates.’ Gaarne had ik van deze woorden eenige nadere verklaring gevonden, want de kennis dier geschiedkundige redenen zou voor de beoordeeling der juistheid van des schrijvers voorstelling der gebeurtenissen van het grootste gewigt zijn geweest. Wel is het mij bekend, dat ook andere schrijvers den dood van Hypatia in 414 of 415 stellen; niet evenwel omdat zij het gezag der tijdsbepaling van Sokrates in twijfel trekken, maar omdat zij in hunne geheele tijdrekening van de gewone afwijken. Dat Cyrillus in 412 den bisschopszetel van Alexandrië beklom, en dus het vierde jaar daarna, door Sokrates als Hypatia's sterfjaar opgegeven, met het jaar 416 overeenkomt, mag, geloof ik, als genoegzaam zeker beschouwd worden, en dit wil ook de heer Kingsley niet betwisten. Maar om mij te doen gelooven, dat die geschiedschrijver zich in zijne zeer naauwkeurige en omstandige tijdsbepaling twee volle jaren | |
[pagina 20]
| |
zou vergist hebben, daarvoor zouden al zeer afdoende bewijzen moeten worden bijgebragt. Die verschuiving van Hypatia's sterfjaar was intusschen voor den schrijver van het hoogste belang; want zij alleen maakte het hem mogelijk, behoudens de historische waarschijnlijkheid, haar rampzalig uiteinde op die wijze, als hij gedaan heeft, met den opstand van Heraclianus in verband te brengen. De stoutste greep, dien de schrijver in de historie gedaan heeft, is juist gelegen in dat plan van Orestes, om van den opstand van Heraclianus gebruik te maken tot de oprigting van een onafhankelijk Keizerrijk in Afrika, welks troon hij zelf met Hypatia als zijne gade bekleeden zou, door de onwillige toestemming der wijsgeer, onder voorwaarde, dat de dienst der goden in dat rijk zou hersteld worden, beantwoord, maar door de mislukking der onderneming van Heraclianus verijdeld. Is dit eene historische gissing van den heer Kingsley, en dan ook juist eene der historische redenen, die hem noopten van de tijdsbepaling van Sokrates af te wijken? Of is het een eenvoudig gebruik maken van het regt des romanschrijvers, die zich, trouw aan de algemeene kleur van het behandelde tijdvak, zijne begrippen, zeden en kostumen ten pligt stelt, maar de orde en den gang der gebeurtenissen plooit naar de eischen van zijn verhaal? Ik geloof het laatste; want die gissing zou aan al te dunne draden, aan niet veel meer dan een spinrag hangen. Dat Hypatia, de Neo-Platonische wijsgeer, het Christendom vijandig was, het herstel van de altaren der goden wenschte, mogen wij als zeker stellen en wordt door haar lot zelf bevestigd; dat Orestes een slecht Christen was, en verdacht van in zijn hart een Heiden te zijn, mogen wij opmaken uit de scheldwoorden hem, volgens Sokrates, door de Nitrische monnikken toegevoegd; dat Orestes dikwijls met Hypatia raadpleegde, dit wordt door Sokrates uitdrukkelijk gezegd: hiertoe bepalen zich, zooveel ik zien kan, de steunsels, die de getuigenis der geschiedenis aan de gissing van Kingsley, indien wij daar te regt van spreken mogten, bieden zou. Maar veeleer zou ik gelooven, dat hier aan eene door den romanschrijver genomen, en niet al te onwaarschijnlijke vrijheid te denken is, en dat, welke voor het overige zijne historische redenen mogen zijn om den dood van Hypatia vroeger te stellen dan gewoonlijk geschiedt, hij zich die, ook tegen zijn historisch | |
[pagina 21]
| |
geweten, in het belang van zijn verhaal zou veroorloofd hebben. En het zou welligt niet moeijelijk wezen te bewijzen, dat de heer Kingsley zich inderdaad wel de meest mogelijke trouw in de schildering van het karakter des tijds en van het karakter zijner bijzondere personen, voor zoover die historisch zijn, als zoo vele openbaringen van den geest des tijds, heeft ten doel gesteld; maar dat hij van de verwarde annalen van dat tijdvak, die zelfs den strengen historieschrijver, ook bij de ijverigste studie, niet vergunnen zouden, de orde en den zamenhang der gebeurtenissen met zekerheid vast te stellen, slechts gebruik heeft willen maken, om er eenige dorre feiten uit op te zamelen, die onder zijne scheppende hand, en bezield door zijn levenwekkenden adem, een nieuw en organisch geheel zouden vormen, waarin ieder zijner historische personen en ieder zijner typen des tijds, als zoo vele leden, hunne behoorlijke plaats en hun eigen, met dien van het geheel harmonisch zamenhangenden werkkring zouden vindenGa naar voetnoot1. Wat de wijsgeerige gevoelens betreft, door onzen schrijver aan Hypatia toegekend, en vooral in hare voorlezing over | |
[pagina 22]
| |
het afscheid van Hektor en Andromache uit de Ilias (hoofdst. VIII), in hare gesprekken met Philammon (hoofdst. XV) en in het zoeken naar een teeken (hoofdst. XXV) ontwikkeld of aanschouwelijk gemaakt, hier stond het hem geheel vrij eene keus te doen uit de phantastische leeringen van het Nieuw-Platonisme, inzonderheid zoo als het zich in zijn later tijdvak vertoont: want al wat wij van de wijsbegeerte van Hypatia weten, is, dat zij eene adept was dier school, terwijl wij, bij gemis van geschriften van hare hand of van eenigzins naauwkeurige berigten, omtrent hare bijzondere gevoelens zelfs in de verte niets kunnen bepalen. Zoover ik dit stelsel ken, schijnt mij de schrijver uitmuntend geslaagd te zijn. Wij vinden hier eene duidelijke voorstelling dier emanatie-leer, aanvangende met de absoluut volkomen grond-Godheid, die slechts als de ontkenning aller eigenschappen kan gedacht worden, welke Plotinus der wereld als eene verklaring van Plato's ideeënleer opdischte, en welke steeds het hoofd-ingredient vormde der kakelbonte theoriën, die zijne opvolgers, met versmading alleen van al wat Christelijk heette, uit allerlei brokken van Oostersche en Westersche wijsheid te zamen lapten. Wij vinden hier naar waarheid de wijze geteekend, waarop de latere aanhangers dezer school hunne stellingen, door allegorische verklaring, zoo in de echte als ondergeschoven schriften van de meest gevierde mannen der oudheid wisten terug te vinden. Het wordt ons zelfs vergund een blik te slaan in de kunstmiddelen, waardoor zich de Nieuw-Platonisten verplaatsten in ekstatischen toestand, in welken zij de lessen der verborgenste wijsheid als goddelijke openbaringen ontvingen. De opmerkzaamheid en het geduld van den beschaafden - in tegenstelling van den geleerden - lezer, zullen zeker door deze hoofdstukken hier en daar op eene zware proef gesteld worden; maar, gelijk de schrijver zijne taak zeer onvolledig zou hebben vervuld, indien hij zijne lezers niet had bekend gemaakt met den eigenaardigen en merkwaardigen vorm, dien het Grieksche Heidendom in zijnen laatsten strijd met het Christendom aannam, zoo behoort hem de lof, dat hij ook in dit neteligst gedeelte van zijn werk altijd onderhoudend en voor den niet al te oppervlakkigen lezer verstaanbaar heeft weten te blijven. Ik zou te veel ruimte behoeven, indien ik mijne opmerkingen over de overige personen in dezen roman met dezelfde uitvoerigheid wilde mededeelen. Ik bepaal mij tot | |
[pagina 23]
| |
zeer enkele bijzonderheden. Synesius schijnt mij voortreffelijk geteekend; met de wijze, waarop Augustinus hier optreedt, moet ik mij minder ingenomen verklaren. Hij bekleedt wel is waar in dit verhaal eene zeer ondergeschikte plaats, en het is dus den schrijver niet te wijten, dat wij er hem slechts zeer onvolledig uit leeren kennen; maar dat de schrijver juist den bisschop van Hippo heeft uitgekozen om Raphaël Aben Ezra met het Christendom te verzoenen, dit is het wat mij naauw begrijpelijk voorkomt. Wat zou de schrandere Jood wel gezegd hebben, indien hij b.v. slechts deze plaats in de schriften van dien kerkvader (de corrept. et gratia, 10) gelezen had: ‘Quia vero (Adam) per liberum arbitrium Deum deseruit, justum judicium Dei expertus est, ut cum tota sua stirpe, quae in illo adhuc posita tota cum illo peccaverat, damnaretur. Quotquot enim ex hac stirpe Dei gratia liberantur, a damnatione utique liberantur, qua jam tenentur obstricti. Unde etiam si nullus liberaretur, justum Dei judicium nemo juste reprehenderet. Quod ergo pauci in comparatione pereuntium, in suo vero numero multi liberantur, gratiâ fit, gratis fit, gratiae sunt agendae quia fit, ne quis velut de suis meritis extollatur, sed omne os obstruatur, et qui gloriatur in Domino glorietur.’ Zou die leer, die om de zonde van éénen het gansche menschdom eene massa perditionis acht, waaruit de goddelijke genade, die allen redden kon, maar slechts enkelen redden wil, een betrekkelijk gering getal door onwederstaanbare kracht tot het geloof en de zaligheid roept, om alle overigen, zelfs die als zuigelingen gestorven zijn, over te laten aan helsche folteringen, waarvan nimmer een einde, ter naauwer nood eenige voorbijgaande leniging te verwachten is, - zou die gruwelijke misvorming van de leer des Goeden Meesters ook soms tot die metaphysica behooren, waarvan de schrijver in zijne voorrede spreekt als van ‘een kostbaar erfgoed, ons door de vaderen van dat tijdvak nagelaten, en in waarheid met het levensbloed van hun geslacht gekocht, tegelijk Christelijk en wetenschappelijk en die men immer te vergeefs gepoogd heeft te verbeteren?’ Maar immers, wat de schrijver daar op het oog heeft, betreft de Christologische twisten en uitspraken der Oostersche kerk, het onderscheid tusschen homoousios en homoiousios, en niet de anthropologische der Latijnsche. Indien dan al de schrijver met de dogmatiek van Athanasius | |
[pagina 24]
| |
en Cyrillus geen krijg voert en ze nog voor onzen tijd bruikbaar acht, een aanhanger van het strenge Augustinisme kunnen wij om den wille dier woorden niet in hem begroeten, ja er is meer dan ééne plaats in zijn werk, die ons veeleer het tegendeel doet vermoeden. Ik wil hier niet wijzen op de twijfelingen, die de orthodoxe leer omtrent de helsche straffen, in alle eeuwigheid door de Heidenen ook van den voor-christelijken tijd te verduren, in het hart van Philammon opgewekt (D. I, bl. 28, 29), maar herinner slechts wat de heer Kingsley, D. II, bl. 319, zegt van ‘de dagen toen de menschen nog niet in de Heilige Schrift dien regel hadden ingelascht, die het menschdom de goede tijding verkondigt: “Daar is geen berouw meer in het graf”’Ga naar voetnoot1. De Joden, die de heer Kingsley in zijn verhaal laat optreden, zijn, gelijk zoo vele andere figuren in zijn roman, geene historische personen, maar typen, die het karakter, de zeden, de denkwijze hunner natie in dit tijdvak moeten vertegenwoordigen. Wij zouden dit reeds vermoeden om den naam van den man, dien wij hier eerst als den leerling van Hypatia en het bedorven kind van weelde en rijkdom leeren kennen, dien wij later zich in bodemloozen twijfel zien verliezen, en dan weder, door eene reeks der merkwaardigste ervaringen, zich trapsgewijze uit dien hopeloozen toestand zien opbeuren, om eindelijk aan den voet van het kruis des Nazareners vrede en kalmte weder te vinden. De figuur van Raphaël Aben Ezra is misschien de schoonste in dezen verwonderlijken roman, waarin de hoogste kracht der phanthasie zich aan de naauwkeurigste kennis der historie paart. Maar zij is het als de type eener klasse van menschen zooals er in alle eeuwen en onder alle beschaafde volken soms opstaan, en natuurlijk ook zeer denkbaar zijn onder het bevoorregte ras waartoe hij behoort, maar toch - in weêrwil van eenige echt Joodsche attributen - niet als type van den Jood, veelmin van den Jood dier dagen. En om op den naam terug te komen, ik twijfel of men in de Joodsche geschiedenis van vroeger eeuwen ligt een voorbeeld vinden zal, dat de naam des aartsengels Raphaël als een mansnaam werd gebezigd, terwijl het mij onbegrijpe- | |
[pagina 25]
| |
lijk is, vanwaar de schrijver voor het Hebr. Ben aan dien vorm Aben komt, die eerst veel later in Spanje uit eene verkeerde uitspraak van het Arabische Ibn ontstond, tenzij hem onwillekeurig de naam van den Joodschen Grammaticus der 12de eeuw, Aben Ezra van Toledo, voor den geest hebbe gespeeld. Mirjam, Raphaëls moeder, is een dier donkere en geheimzinnige karakters, die nu eenmaal de roman als a set-off niet schijnt te kunnen ontberen. Zij heeft echter veelmeer eigenaardig Joodsch dan haar zoon, al heeft mij hare wigchelarij met het gebalsemde kinderhoofd, ‘een van die teraphim, door welke de toovenaars van het Oosten voorgaven dat zij zich lieten waarzeggen’ (D. II, bl. 62), een weinig bevreemd. 't Was mij niet onbekend dat de Rabbijnen van de in het Oude Testament vermelde teraphim ongeveer deze voorstelling gevenGa naar voetnoot1; maar dat de Joden in de vijfde eeuw met de teraphim wigchelarij dreven, komt mij onwaarschijnlijk voor, en veeleer zou ik meenen dat zij dit als afgoderij streng zouden hebben veroordeeld. Onder de schoonste episodes van dezen roman behooren ook die, waarin Amalrik de Amaal met zijne Gothen handelend optreden, - zonen dier ‘wilde stammen, die tot binnen den tooverkring van de Westelijke kerk juist die bouwstoffen aanvoerden, welke zij tot den opbouw van het toekomstig Christendom behoefde, maar evenmin in het Westersch als in het Oostersch keizerrijk vinden kon: reinheid van zeden, eerbied voor de vrouw, voor familie-leven, voor regtvaardigheid en wet, en voor persoonlijke vrijheid.’ In den tijd van dit verhaal liet het zich aanzien, alsof de geest dezer krachtige en jeugdige volksstammen zich ook over het Oosten zou uitstorten, om het een nieuw leven te schenken. En schoon de uitkomst leerde, dat de Voorzienigheid het | |
[pagina 26]
| |
anders besloten had, de schrijver heeft wel gedaan en de grenzen van zijn historisch regt niet overschreden, door in dit tijdvak de krachtige zonen van het Noorden tegen de ontaarde Grieken van Alexandrië over te stellen, en, bij zijne sombere tafereelen, toch in de harten zijner lezers de niet ongegronde hoop te doen post vatten, dat eene zegenrijke vernieuwing der kerk eenmaal van die Gothische stammen zou uitgaan, al was ook het Oosten veroordeeld daaraan geen deel te hebben. Er zijn in dezen roman nog een aantal karakters, die ten deele tot de merkwaardigste behooren: Pambo, Arsenius, Philammon, Pelagia, Eudaemon de kleine lastdrager, Victoria, Majorinus, wier namen nog niet of naauwelijks in mijn verslag genoemd zijn. Men vergunne mij - want ik moet mij beperken - den lezer, die met hen wenscht kennis te maken, onder verzekering dat hij zich over zijne moeite niet beklagen zal, naar het werk van Kingsley zelf te verwijzen. Alleen over Orestes, den Prefect van Alexandrië, zal ik mij nog eene enkele opmerking veroorloven. Dit karakter houdt eenigzins het midden tusschen de beide klassen, waarin men de door den schrijver opgevoerde personen zou kunnen splitsen, de zuiver historische, en die welke door hem verdicht zijn om als typen van hunnen tijd op te treden. Orestes is niet geheel verdicht; zijn naam en zijne waardigheid, zijne verhouding tot Hypatia en Cyrillus zijn ons uit Sokrates bekend. De lezer zelf zal kunnen oordeelen, in hoeverre de weinige trekken, waarmede die geschiedschrijver hem teekent, den heer Kingsley het regt konden geven, den Prefect zoo voor te stellen als hij gedaan heeft: als een man, wel is waar, van fijne beschaving en niet geringe politische bekwaamheid, maar daarbij als een verfijnden wellusteling, een wraakgierigen wreedaard, een gewetenloozen huichelaar, een ontrouwen zoon der kerk en een verrader van zijn vorst, in één woord als de verpersoonlijking van dat Pandaemonium, waartegen Cyrillus had strijd te voeren, en om den wille van welks gruwelen men schier geneigd wordt zijne misstappen vergefelijk te achten. En toch, ik zou mij zeer bedriegen, indien bij eenigen anderen schrijver bijdragen tot de kennis van Orestes te vinden waren, die de voorstelling van den schrijver konden regtvaardigen. Met hoe meesterlijke hand dus dat karakter van Orestes ook geteekend zij, ik kan het denkbeeld niet van mij weren, dat | |
[pagina 27]
| |
hem welligt groot ongelijk is aangedaan; en zoo wij al eenig regt hebben om in hem geen opregten vriend der kerk te vermoeden, wij zullen moeten toegeven, dat de handelwijze van Cyrillus en zijne monnikken zelfs dit misschien tot zekere hoogte kan regtvaardigen. Geen romanschrijver, die eenig historisch geweten heeft, zou zich zulke vrijheden ten opzigte van eenigen in de geschiedenis meer bekenden persoon, over wiens karakter en handelingen een oordeel op goede gronden mogelijk is, durven veroorlooven; doch een man, van wien ons inderdaad niet veel meer dan de naam is overgeleverd, bood den schrijver maar al te zeer de gelegenheid om de weinige grondtrekken zoo op te teekenen, als hij voor het effect van zijn tafereel dienstig achtte. Met warmte partij te trekken voor een man, van wien zoo weinig bekend is, en die misschien wel in waarheid niet beter was, dan de schrijver hem schetst, is niet wel mogelijk; maar om den wille van het beginsel ware het welligt wenschelijk, dat dichters en romanschrijvers zich de vrijheid ontzegden, om immer historische figuren, al zijn zij ook nog zoo verbleekt en nevelachtig, naar willekeur zwart te maken. Intusschen kan de drang der omstandigheden groot zijn; er bestond voor den heer Kingsley eene bijna onverbiddelijke noodzakelijkheid, zoowel om de teekening van zulk een karakter in zijn verhaal in te weven, als om daartoe den Prefect van Alexandrië, den vriend van Hypatia, den vijand van Cyrillus, en het doelwit der aanvallen van de Nitrische monnikken, te kiezen. De schrijver heeft, zoo als wij gezien hebben, uit de veelsoortigste materialen een bontgekleurd tafereel zamengesteld. En toch, wanneer wij ons van de beschouwing der deelen tot die van het geheel wenden, staan wij verbaasd over de harmonie, die het beheerscht en aan de strengste eischen der aesthetica doet beantwoorden. Wat ook nog hier en daar in de bijzonderheden eenigzins berispelijk moge wezen, als een geheel beschouwd schijnt Hypatia mij bijna zulk een volkomen kunstwerk toe, als ons eenig door vroegere eeuwen is nagelaten. Er is in dit merkwaardige boek niets te veel, niets te weinig; elke episode werkt mede om het effect van het geheel te verhoogen, en onbevredigde wenschen heeft het, bij mij althans, niet achtergelaten. Hoe hoog het werk ook staan moge, wanneer wij het toetsen aan de tijden en plaatsen, waarvan het ons zulk een ge- | |
[pagina 28]
| |
trouw tafereel voorhoudt, het staat, dunkt mij, nog hooger, wanneer wij het toetsen aan zich zelven, en de volkomene overeenstemming tot zelfs van de kleinste deelen met het karakter en de strekking van het geheel opmerken. Mij werd eenmaal de vraag gedaan, waarom de schrijver, die zijn verhaal op den grondslag van zoo breede historische en archaeologische studiën heeft opgebouwd, niet liever een zuiver historisch tafereel van de Alexandrijnsche kerk in den aanvang der vijfde eeuw heeft geleverd, te meer daar onderwerpen, die den lezer in zoo lang verloopen tijden en in zoo ver verwijderde gewesten, onder zoo vreemde zeden en toestanden verplaatsen, voor den gewonen romanlezer weinig aantrekkelijkheid hebben. De vraag kon ligt ook bij anderen opkomen, en ik wil er daarom een oogenblik bij verwijlen, ofschoon mij het antwoord niet moeijelijk schijnt. Vooreerst dan, er zijn tijdperken in de geschiedenis, waarvan geene levendige en aanschouwelijke voorstelling is te erlangen, dan met behulp der verdichting; zulke waarvan wij den geest, de denkbeelden, de zeden gemakkelijk kunnen doorgronden, waarvan wij het kostuum tot in de kleinste bijzonderheden kennen, maar waarvan de annalen te gebrekkig of te verward zijn, om eene naauwkeurige voorstelling zijner geschiedenis toe te laten. Dit hangt geheel en uitsluitend af van de gesteldheid der bronnen, waaruit men putten kan. Het is zeer denkbaar, dat bij onze tegenwoordige kennis van het oude Egyptische rijk der Pharaonen, een geniaal schrijver er in slagen zou, om ons in een verdicht verhaal een tamelijk getrouw tafereel te geven van het leven en de denkwijze van het oude Egypte; eene geschiedenis van dat rijk, ten ware men aan het zamenstel eeniger dorre lijsten van koningsnamen en eeniger fragmentarische en met fabelen doorweven overleveringen dien naam wilde geven, is voor als nog onmogelijk. De opmerking is, ofschoon niet in dezelfde mate, toepasselijk op een groot gedeelte van dat tijdvak, dat men den Val des Heidendoms zou kunnen noemen en waaruit de heer Kingsley zijn onderwerp genomen heeft. De groote gang der gebeurtenissen, zoo als de algemeene historie dien behoort te schetsen, is genoeg bekend; historische monographiën over den toestand en de lotgevallen van bijzondere landen en volken in dat tijdvak, zouden meerendeels uit een zamenweefsel van gissingen moeten bestaan. De patristische, de neo-platonische, de tal- | |
[pagina 29]
| |
mudische literatuur bieden een overvloed van bouwstoffen, zoo als de heer Kingsley voor zijn tafereel behoefde; wat zij ons leveren voor den opbouw der eigenlijke geschiedenis is betrekkelijk gering. Maar ten andere - en dit doet mijns inziens alles af - de heer Kingsley is door de natuur tot dichter, niet tot geschiedschrijver bestemd. Wij zouden, om dit te beter aan te toonen, misschien naar zijne andere werken, zijn Yeast, zijn Alton Locke, zijn Westward ho! kunnen verwijzen; doch onze tegenwoordige roeping bepaalt ons bij zijn Hypatia, en wij behoeven inderdaad niet verder te gaan. Ik heb groote achting voor de kunst der historie, maar niet minder voor de historische kunst; ja, welken eerbied, welke liefde ik der wetenschap toedrage, aan welker beoefening mijne dagen gewijd zijn, - ik wil het niet ontveinzen, dat ik in de gaven des dichters, die mij geweigerd zijn, eene nog hoogere openbaring van het Goddelijke in den mensch vereer. Ieder die zich duidelijk zijner roeping bewust is, zou dwaas zijn daaraan geweld aan te doen, en iets anders te willen zijn dan God hem gemaakt heeft. En de man die een Philammon, een Orestes en een Raphaël Aben Ezra kon schilderen, heeft zeker niet de roeping om een louter portretschilder te zijn. Maar de heer Kingsley is niet slechts dichter en historieschilder; hij is ook Godgeleerde en evangelieprediker, en men verwacht billijkerwijze van zulk een man, dat hij niet slechts een priester van het schoone zij, maar ook offere op het altaar van Godsvrucht en deugd. Het schoone heeft ongetwijfeld zijn eigen beginsel, maar het huwt zich gaarne aan alles wat goed is en wel luidt, en het versmaadt niet te treden in de dienst van een Christendom, dat, vreemd aan Puriteinsche bekrompenheid, den mensch volkomen en harmonisch wil ontwikkelen, om hem geheel aan zijne bestemming te doen beantwoorden, en door zijn hervormenden invloed de heerschappij der zonde te storen, die hem in het najagen daarvan belemmert. Het groote doel des schrijvers is kennelijk apologetisch; sommige plaatsen van zijn werk mogen toonen, dat het zwaard des twijfels door zijne ziel is gegaan, maar die twijfel betreft kerkelijke leerstukken, niet de kern der evangelieleer; deze staat voor hem vast, en zelfs de Christologische metaphysica der oude Grieksche kerk schijnt voor hem eene hoogere waarde te be- | |
[pagina 30]
| |
zitten, dan die van louter dialektische spitsvindigheid. Wat de schrijver in dit opzigt gewild heeft, wordt door zijn tweeden titel ‘Nieuwe vijanden in eene oude gedaante’ (New foes with old faces) aangeduid, en zijn korte epiloog wijst daarop terug. Zoo in den naam des Christendoms gruwelen gepleegd zijn, het Christendom zelf draagt daarvan de schuld niet. Zijne kracht is openbaar geworden, niettegenstaande den vaak onzinnigen en soms misdadigen ijver zijner vrienden, meer nog te duchten dan den open tegenstand zijner vijanden. Maar nog heeft het zijne taak niet volbragt. Onze eeuw moge hoeden en rokken, in stede van toga's en tunica's dragen, het menschdom is hetzelfde gebleven. ‘Dezelfde booze geest, die de oude Egyptenaren verzocht, verzoekt u. Dezelfde God, die hen zou behouden hebben, indien zij gewild hadden, wil ook u behouden, zoo gij wilt. Hunne zonden zijn de uwe, hunne dwalingen de uwe, hun oordeel is het uwe, hunne verlossing de uwe. Er is niets nieuws onder de zon; hetgeen geweest is, dat zal zijn. Laat hem, die zonder zonden is, den eersten steen werpen op Hypatia of Pelagia, Mirjam of Raphaël, Cyrillus of Philammon.’
p.j. veth. |
|