De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |
Nog iets over de toenemende beoefening der staathuishoudkunde in Nederland.Deze titel zal niet zeer in overeenstemming schijnen met het weinige dat volgt. Ik koos hem, in de hoop daardoor te eerder een ander onder soortgelijken titel in De Gids voor April l.l. opgenomen stuk in sommiger geheugen terug te roepen, daar ik mij gedrongen gevoel op een tweetal in dat stuk voorkomende zinsneden nog even terug te komen. Op bl. 472 wordt aanmerking gemaakt op de weinige toegankelijkheid van sommige onzer publieke verzamelingen, musea, kabinetten, bibliotheken, enz., dat zoo zeer afsteekt bij sommige plaatsen in het buitenland, waar men bewijst doordrongen te zijn van het begrip, dat zulke publieke, meestal op algemeene kosten aangelegde verzamelingen zoo veel mogelijk ten algemeenen nutte behooren te strekken, door ze voor het publiek zoo toegankelijk en bruikbaar mogelijk te maken. Dat die aanmerking niet ongegrond is, zullen velen kunnen getuigen, die nu en dan voor hunne studiën en onderzoekingen van die verzamelingen wenschten gebruik te maken. Een tamelijk recent voorbeeld daarvan treft men aan in de belangrijke brochure van Prof. Millies: ‘De Munten der Engelschen in Oost-Indië’ (Amsterd. 1852), die zich, hoewel in uiterst zachte bewoordingen, beklaagt (bl. 77), dat zijne herhaalde pogingen om de, volgens zijne stellige meening, in het Haagsche Penningkabinet aanwe- | |
[pagina 80]
| |
zige Indische munten te mogen bezigtigen, steeds vruchteloos blevenGa naar voetnoot1. Ben ik wel onderrigt, zoo is Prof. Millies, na de veranderde inrigting sedert aan de directie over dat kabinet gegeven, later in zijn verlangen geslaagd, en misschien mogen wij dien ten gevolge eerlang eene nalezing op zijne belangrijke bijdrage verwachten, waartoe hij ook welligt in de bepalingen der eindelijk aangenomen Indische muntwet aanleiding vindt. (Is die klagt van Prof. Millies ook niet, minstens voor een gedeelte, op andere publieke penningkabinetten in ons land toepasselijk? Ik meen mij toch niet erg te vergissen door te beweren, dat b.v. de toegankelijkheid tot het Leydsche penningkabinet ongeveer in eene omgekeerde rede staat tot die van de overige in hetzelfde gebouw bewaarde schatten.) Maar nevens die klagt ten opzigte van sommige instellingen, had ook in billijkheid melding behooren te zijn gemaakt van minstens ééne instelling, waartoe die toegang zoo gemakkelijk is gemaakt als ergens in het buitenland bij eenige publieke inrigting het geval is, zoodat aan de directie daaromtrent in den vreemde ook eene eervolle melding is mogen te beurt vallen. Ik bedoel het Museum van Oudheden te Leiden. In den Residentie-almanak voor 1854 (bl. 261) kan men zien, dat dit rijke Museum dagelijks, mits onder geleide van den Custos, des zomers van 's morgens 7 tot 's avonds 7 ure, des winters van 's morgens 8 tot 's middags 5 ure kan worden bezigtigd; dat het gedurende drie dagen in de week van 's morgens 11 tot 's middags 4 ure ter algemeene bezigtiging is opengesteld; dat aan hen, die ter eigen oefening, of voor andere wetenschappelijke oogmerken, herhaaldelijk of gedurende eenigen tijd achtervolgens van de verzameling wenschen gebruik te maken, daartoe de gelegenheid wordt gegeven, enz. Men ziet, dit is eene toegankelijkheid, zoo ruim als ze slechts schijnt te kunnen worden verlangd. Dit bewijst dat de Directeur, Dr. C. Leemans, aan wien, zoo ik mij niet vergis, die regeling der bezigtigingsuren en van het gebruik | |
[pagina 81]
| |
der in het Museum aanwezige voorwerpen te danken is, juist beseft, dat van zoodanige inrigting, wil zij aan haar doel beantwoorden en nut stichten, het ruimst mogelijk gebruik moet kunnen worden gemaakt. Maar de Heer Leemans en de Conservator, Dr. L.J.F. Janssen, gaan nog verder en stellen zich op alle mogelijke wijzen ten dienste van hen, die de aan hunne zorgen toevertrouwde verzamelingen met een wetenschappelijk doel komen bezigtigen. Dit werd o.a. openblijk erkend in het ‘Rapport adressé à M. le Directeur-Général des Musées nationaux (en France) sur l'exploration scientifique des principales collections Egyptiennes, etc. par M. Emmanuel de Rongé,’ geplaatst in den Moniteur Universel du 7 et 8 Mars 1851, waar die Heer, thans ‘Conservateur des galéries Egyptiennes au Musée du Louvre,’ sprekende over het wenschelijke van een studievertrek voor vreemde geleerden in elk Museum, zegt: ‘Pour explorer convenablement les papyrus, j'ai dû à Leyde et à Turin user et abuser peutêtre de l'extrême complaisance de MM. les conservateurs et directeurs de ces musées, etc. A Berlin, au contraire, j'ai eu le regret de partir sans avoir pû obtenir la vue des papyrus historiques du musée.’ De Heer Leemans, die mijne aandacht op dat getuigenis vestigde, als op een uit zeer velen, die hij zou kunnen bijbrengen omtrent de gemakkelijkheid van bezigtiging van het Museum van Oudheden, voegde daarbij, dat de Heer de Rongé doelt op de gelegenheid hem gegeven om, gedurende de afwezigheid van den Directeur, op het werkvertrek van den Conservator, en later op dat van den Directeur in het Museum, en bij avond in diens daarnaast gelegen woonhuis, zijne studiën voort te zetten. De Heer Leemans zal mij dit openlijk gebruik maken van zijne inlichtingen wel ten goede gelieven te houden. Ik vertrouw dit te eerder, daar ik hem niet onbekend heb gelaten met mijn voornemen, om op mijn vorig stuk terug te komen, nadat hij mij op de groote gemakkelijkheid van toegang van het Museum van Oudheden had gewezen, en hij de heuschheid had op mijn verzoek mij nog enkele opmerkingen mede te deelen over de straks in 't kort vermelde ‘bepalingen en voorwaarden, waarop het Museum openstaat.’ Aan die opmerkingen ontleen ik nog het volgende: | |
[pagina 82]
| |
Aanvragen tot het verkrijgen van tijdelijk doorloopende bewijzen van toegang tot het Museum werden nimmer geweigerd, hoewel niet altijd is voldaan aan de daaraan volgens de bepalingen verbonden voorwaarde ‘van, zonder nadere toestemming, geene voorwerpen van het Museum in druk of plaat uit te geven, en van het werk, waarin de afgeschreven of afgeteekende voorwerpen zullen voorkomen, een exemplaar aan het Museum ten geschenke te doen toekomen.’ De tijdelijke sluiting van het Museum, bij een der bepalingen voorzien, had nog nimmer plaats dan voor eenige uren, bij bezoek van vorstelijke personen, enz. Vreemde geleerden, wier tijd het niet toeliet zich lang genoeg in Leyden op te houden, hadden immer de gelegenheid, ook nadat het Museum gesloten was, hunne studiën in het daaraan grenzend woonhuis van den Directeur voort te zetten. Bij gelegenheid van congressen of vereenigingen, waardoor veel vreemden naar Leyden werden gelokt, stond het Museum dagelijks voor een ieder open, en bij gelegenheid van het te Leyden gehouden Landhuishoudkundig Congres had de Directeur eene afzonderlijke zaal opzettelijk voorzien met de voorwerpen, die in de onderscheidene afdeelingen der verzameling op den landbouw betrekking hebben, aangevuld en toegelicht met platen en teekeningen. Met volle regt mag de Heer Leemans, op het bovenstaande wijzende, zeggen, dat het Museum van Oudheden, althans met betrekking tot gemakkelijkheid van toegang tot en gebruik van de monumenten, enz., al zeer weinig te wenschen overlaat. Men zal mij, vertrouw ik, de uitvoerigheid, waarmede ik dit deed uitkomen, wel willen ten goede houden om het ligt te gissen doel: dat het door de Directie van het Museum van Oudheden te Leyden gegeven voorbeeld navolging moge vinden bij die directiën, welke zullen moeten erkennen, dat de toegankelijkheid tot de aan hare zorgen toevertrouwde verzamelingen heel wat bij die van het Museum van Oudheden ten achteren staat. | |
[pagina 83]
| |
Het tweede punt, waarop ik wensch terug te komen, betreft de ‘Vereeniging voor Volksvlijt’ te Amsterdam. Na eene korte herinnering aan het zoo nuttig doel van die ‘Vereeniging,’ had ik het, op bl. 472 van ‘De Gids,’ doen voorkomen, alsof het ‘Polytechnisch Museum’ in de Doelenstraat de inrigting was, waar die ‘Vereeniging’ hare doorloopende tentoonstelling houdt van voorwerpen, welke voor onze Volksvlijt belangrijk zijn. Dit is onjuist, en gewis had ik behooren te zorgen dergelijke vergissing niet te begaan. Voor een klein gedeelte echter mag ik de schuld werpen op de Directie van dat ‘Polytechnisch Museum.’ Ware de toegang tot dat ‘Museum’ dagelijks open geweest, - juist het punt, welks nut ik in het belang der inrigting zelve in ‘De Gids’ trachtte te betoogen, - zoo zou ik bij een zeer kort bezoek in Amsterdam in de Doelenstraat geen gesloten deur hebben gevonden, en de bezigtiging van het ‘Museum’ zou wel spoedig die overtuiging hebben gegeven, dat men zich hier iets anders dan bij de ‘Vereeniging voor Volksvlijt’ voorstelde. Mag die schuld ook niet welligt voor een deel worden geweten aan ongenoegzame belangstelling van het amsterdamsch publiek, waardoor mogelijk die directie zich tot nu toe liet weêrhouden die toegankelijkheid zoo veel ruimer te stellen? Is het ook niet een bewijs, dat dergelijke, inderdaad toch, vooral bij genoegzame uitbreiding en deelneming, hoogst nuttige inrigtingen en die van zoo veel belang kunnen worden voor de plaats waar zij zijn gevestigd, bij elken Amsterdammer nog niet volledig bekend zijn, - dat de redactie van een amsterdamsch tijdschrift zoodanige vergissing onopgemerkt liet voorbijgaan? Men begrijpt ligt, dat dit niet wordt gezegd om een blaam op die redactie te werpen: het zou wat erg zijn haar eigen tijdschrift daartoe te doen dienen: de letterkundigen, welke die redactie uitmaken, behoeven ook zeker niet in de eerste plaats zich met inrigtingen op de nijverheid betrekkelijk volledig bekend te maken: maar het dient slechts als bewijs, dat zoodanige inrigtingen nog verre zijn van zoo algemeen bekend, zoo in het volksleven doorgedrongen te zijn, als zij behoeven tot bereiking van haar doel. | |
[pagina 84]
| |
Men ziet: hoewel gul schuld bekennende, wil ik toch gaarne dat anderen mij haar helpen dragen. Die schuldbekentenis, dat herstellen der gepleegde vergissing, is echter minder het eigenlijk doel, dan wel de aanleiding van dit schrijven; ik wensch van deze gelegenheid gebruik te maken om nogmaals de aandacht op de ‘Vereeniging voor Volksvlijt’ te vestigen, en daardoor te trachten iets bij te dragen om haar nader bekend te maken. Mijns inziens toch verdient zij dit ten volle, uit hoofde van het nuttig doel, dat zij zich voorstelt, den ijver waarmede zij reeds werkzaam was om dat doel te bereiken, en dien zij aanwendt om de opgevatte taak verder naar behooren te vervullen. Bij het reeds in het April-nummer over die ‘Vereeniging’ gezegde, geloof ik nu niet beter te kunnen doen om haar te karakteriseren, en tevens het onderscheid tusschen haar doel en dat van de directie van het ‘Polytechnisch Museum’ goed te doen uitkomen, dan een uittreksel mede te deelen van een brief daarover, mij op mijn verzoek door een der directeuren geschreven. Het beoogde doel zal die openbaarmaking van dat schrijven wel ten goede doen houden. ‘De ‘Vereeniging voor Volksvlijt,’ welke haar zetel heeft op de Bloemmarkt, no. 118, heeft niets hoegenaamd gemeen met het ‘Polytechnisch Museum’ in de Doelenstraat. Het doel, dat beide inrigtingen trachten te bereiken, is ook geheel iets anders. Het Museum, thans ten deele met de Handelsschool vereenigd, heeft onderwijs ten doel; de Volksvlijt is een wetenschappelijk Commissiekantoor, dat zich voornamelijk voorgesteld heeft de nijverheid op de hoogte der uitvindingen van den dag te houden, door op alle vragen, welke dienaangaande kunnen worden gedaan, te antwoorden en door alle bestellingen ten aanzien van de nieuwste en van de beste zaken ten uitvoer te brengen. De verzameling van de Doelenstraat is een Museum; die van de Bloemmarkt is eene doorloopende Tentoonstelling, die zich, hopen wij, reusachtig zal uitbreiden. ‘Wilt gij de beste fokkonijnen, - de Volksvlijt bezorgt die; wilt gij de nieuwste rekenmachine, - op de Bloemmarkt is die te zien en te bestellen; wilt gij weten of de | |
[pagina 85]
| |
gasleveranciers te ....... u goed gas leveren, - stuur het tot onderzoek naar de Bloemmarkt; wilt ge weten wat met voordeel naar Australië te zenden is, - de Volksvlijt zal zich beijveren u dat te zeggen; verlangt ge een amerikaanschen worstenstopper uit Cincinnati, - de Volksvlijt zal u dien bezorgen, enz. enz.’ Het lidmaatschap van de Vereeniging, dat men verkrijgt door zich daartoe bij de directie of hare in onderscheidene plaatsen gevestigde correspondenten aan te melden, geeft den toegang tot de Bibliotheek, de Tentoonstellingen, Kabinetten en Openbare Vergaderingen, en doet u het door de Vereeniging sedert den aanvang van dit jaar uitgegeven ‘Tijdschrift voor Nijverheid, Landbouw, Handel en Scheepvaart’ ontvangen. De inrigting van dat tijdschrift, waarvan het eerste nummer voor ons ligtGa naar voetnoot1, getuigt weder van de nuttige praktische strekking van de Vereeniging, en doet het doel, dat zij zich voorstelt, goed uitkomen. Men vindt er korte artikels in over de metalen, de teelt van voedergewassen, over de tentoonstelling te New-York, de kenmerken van echtheid en vervalsching van koopwaren, onze handelswetgeving, enz., benevens een groot aantal beknopte, voor handel en nijverheid belangrijke mededeelingen van allerlei aard. Vooral buiten Amsterdam is de Vereeniging nog weinig bekend: het tijdschrift zal krachtig kunnen medewerken om haar meer algemeen bekend te maken, en het aantal leden te doen toenemen. En dit zal toch wel waarschijnlijk noodig zijn om haar goed aan haar doel te kunnen doen beantwoorden. Reeds heeft de Vereeniging zich zeer verdienstelijk gemaakt door den eersten stoot te geven en krachtig mede te werken tot het in Amsterdam doen houden van de bekende en zoo goed geslaagde Tentoonstelling van bouwmaterialen, welke, met de kort te voren in Felix Meritis door de Roei- en Zeilvereeniging gehouden Tentoonstelling van voorwerpen op den scheepsbouw betrekkelijk, zoo te regt de algemeene belangstelling wekte. Het scheen moeijelijk, in deze eeuw van tentoonstellingen, daarin het initiatief tot iets nieuws te nemen: en toch, dank zij der Vereeniging voor Volksvlijt, | |
[pagina 86]
| |
het gelukte de ontwerpers en bestuurders voor dergelijke nog nergens gehouden Tentoonstelling van bouwmaterialen binnen- en buitenslands groote deelneming op te wekken, en aan de industriele wereld de, helaas! sedert lang ongekende vertooning te geven, dat Nederland, dat Amsterdam in dergelijke zaken den toon gaf. De doorloopende tentoonstellingen der Vereeniging voor Volksvlijt, hare raadgevingen en inlichtingen zijn gewis reeds velen tot voordeel geweest, en het tijdschrift zal haar nut stellig meer algemeen blijkbaar maken. Doch om veel nut te kunnen stichten, vooral hare Verzameling en Bibliotheek zeer te kunnen uitbreiden, zal het noodig zijn over ruime middelen te kunnen beschikken, en daarom zal eene zeer algemeene deelneming wel zeer wenschelijk zijn. Mogten dus velen door de aanneming van het lidmaatschap een blijk geven van belangstelling in eene inrigting, wier bloei Nederland, en vooral haar zetel Amsterdam, tot voordeel en eere zal kunnen strekken. Wat zij voor Amsterdam wil, is ook nog onlangs gebleken, toen de dagbladen meldden, dat de directie der Vereeniging Z.M. den Koning bekend had gemaakt met haar voornemen, om te trachten eene maatschappij tot stand te brengen tot oprigting van een gebouw binnen Amsterdam, bestemd voor het houden van de groote tentoonstelling van nijverheid in 1856, en om later tot een blijvend nijverheidspaleis te strekken, - waarop zij 's Konings goedkeuring vroeg. De Koning gaf, eerst schriftelijk en daarna mondeling, tijdens zijn verblijf in Amsterdam, zijne belangstelling in het tot stand komen eener voor Amsterdam zoo gewigtige onderneming te kennen, en verleende er zijne bescherming en goedkeuring aan. Het is te hopen dat de Amsterdammers dat goede voorbeeld zullen volgen, en dat men er in zal slagen een gebouw te doen verrijzen, Neêrlands eerste handelsstad waardig.
De ontwikkeling, aan dit tweetal punten hier gegeven, zou kunnen worden gegeven aan vele der in het vorig stuk slechts even aangestipte punten. Het hier gezegde | |
[pagina 87]
| |
moge volstaan ten bewijze dat, hoezeer wij met schaamte moeten erkennen in zeer vele opzigten bij anderen ten achteren te staan, wij echter op enkele lichtende punten mogen wijzen, op enkele feiten en omstandigheden, waardoor blijkt, dat men minstens in sommige opzigten op de hoogte van zijn tijd is, en dat er eenig nieuw leven ontstaat. Mogt dit wijzen op dat weinige goede slechts bij enkelen den lust hebben doen ontwaken om tot uitbreiding daarvan ook iets bij te dragen, en mede te werken om Nederland op staathuishoudkundig gebied steeds meer blijken van ontwaakt leven te doen geven, zoo zou ik het in zekeren zin loven, dat de begane fouten aanleiding gaven zoo spoedig voor dit punt weêr de opmerkzaamheid in te roepen.
w.q. |