De Gids. Jaargang 17
(1853)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 272]
| |
Iets over het graf
| |
[pagina 273]
| |
ik uit een artikel in ‘de Navorscher,’ wien ik altijd met belangstelling in handen neem, dat er nog twijfelaars aan dit feit bestaan. Dit noopte mij de gronden mijner overtuiging daaromtrent op 't papier te brengen en u meê te deelen. Welligt, dacht ik, acht de vriendschap, wie altijd ietwat partijdigheid aankleeft, het der moeite waard mijnen brief te doen afdrukken. Tusschen de schrijvers uit het tijdperk van de Witt heerscht met opzigt tot de plaats, waar de beide broeders begraven zijn, zeldzame overeenstemming. Ik zal kortheidshalve slechts enkelen van deze schrijvers aanhalen. De Hollandtse Mercurius van 1672 eindigt, op bladz. 140, het verhaal van den moord aldus: ‘'s Nachts quamen, nadat de hantdadighe en aanschouwers vertrocken waren, 5 lackeyen met een karos, en namen dese mishandelde lichamen af, brengende deselve in 't huys van Johan de Witt; welke lichamen den anderen nacht, in 't graf daer Johan de Witts huysvrouwe in was rustende, wierden begraven; dan 't graeuw hier niet mede te vreden, hebben de wapenen mede in stucken geslagen, die ten huyse van de coster in de Nieuwe Kerck gebracht zijnde om daer op te hangen, door een vrouw ontdekt wierden, hoewel die met kleederen overdeckt waren: hierop begon 't graeuw te morren, namen de wapens met gewelt, ende smeten die in meer als hondert stucken, die overal ten spot wierden omgedragen.’ - Valkenier deelt in zijn Verwerd Europa (I, 768 van den tweeden druk) nagenoeg hetzelfde mede, doch voegt er bij, dat het Haagsche graauw, vernemende dat de beide lijken in de Nieuwe Kerk begraven waren, er van sprak om het graf weder te openen, en het overschot der ligchamen tot asch te verbranden en in den wind te strooijen, ‘opdat niet misschien de omkeeringe der tijden en saaken een graf van eere soude oprichten aan hun gebeente, als aan martelaars van Staat, gelijk een tijd lang voor heen gesproken was aan Barneveld te doen.’ De schennis der grafstede kwam niet tot uitvoering, daar, zoo als Valkenier het uitdrukt, het graauw zich met het stuk slaan der geslachtwapens en het ten spot ronddragen der fragmenten liet ‘genoegen.’ Ook spreekt hij niet van een koster, maar van eene kosterin der Nieuwe Kerk; een op zich zelf nietig, maar in verband met andere getuigenissen niet geheel over | |
[pagina 274]
| |
't hoofd te zien verschil. - De auteur van het Historisch verhael aengaende de bestieringe van Staet- en Oorloghs-saken, voorgevallen onder de bedieningen van de heeren Cornelis en Johan de Witt, Amsterdam 1677, heeft op bladz. 630 blootweg nageschreven wat Valkenier omtrent de begrafenis en het stuk slaan der wapens zegt. - Daarentegen verhaalt Sylvius in zijn Vervolg op Aytzema (bl. 409) wel hetzelfde met andere woorden, doch met weglating der bijzonderheid omtrent de vrees der Hagenaren, dat te eeniger tijd een praalgraf voor de de Witten zou worden opgerigt; hetzij dan dat deze schrijver, onder den naam van Lambert van den Bosch als een vinnig hater der beide broeders bekend, aan eene onderstelling van dien aard zelfs in de verte geen voet wilde geven, hetzij dat men hier enkel aan eene rhetorische opsiering, die wel in Valkeniers smaak kon vallen, te denken hebbe. Eindelijk zegt ook de eerlijke Balen, wiens Beschrijvinge van Dordrecht reeds in 1677 het licht zag en die omtrent al hetgeen het geslacht van de Witt betrof, uitstekend goed was ingelicht, op bl. 1329, dat Mr. Johan de Witt met zijn broeder in zijn graf in de Nieuwe Kerk in den Hage bij zijne huisvrouw begraven is. Legt men meer lijvige boekdeelen ter zijde, om de vlugschriften te doorbladeren, die in het merkwaardig jaar 1672 onafgebroken het fel geschokte Vaderland overstroomden, men vindt, waar van den dood der de Witten sprake is, omtrent hunne laatste rustplaats hetzelfde vermeld. Een dier geschriften, eigenlijk eene soort van plaatwerk, getititeld: Afbeelding van 't schriklyk omkomen enz., behelst omtrent dit punt enkele elders niet geboekte bijzonderheden. Men leest daarin, dat, toen de beide lijken in het huis van Johan de Witt gebragt waren, niemand de doodkisten wilde maken, uit vreeze voor het graauw; dat men die eindelijk door goede beloften en eene tamelijke som gelds bekwam; dat de lijken daarop den anderen nacht ‘stillekens en zonder omstandigheid’ begraven zijn en geleid in de Nieuwe Kerk in 't graf, daar de huisvrouw van Jan de Witt was rustende; en dat de bloedverwanten na eenige dagen de wapens der gebroeders boven het graf poogden op te hangen, maar dat het graauw, zulks vernemende, deze wegnam en ‘tegen de geregtsplaats’ in kleine stukken smeet. Volgens de gedenkwaerdige stukken heeft de begrafenis plaats gehad | |
[pagina 275]
| |
‘sonder bywesen van iemant van de vrienden, dogh onder 't geleyde van eenige van 's lands ruyterye.’ Op eene merkwaardige wijze worden deze getuigenissen van gelijktijdige schrijvers door bewaard geblevene familiepapieren bevestigd. Ik bezit afschriften van eenige brieven, door de leden van het geslacht van de Witt kort vóór en onmiddellijk na den moord gewisseld. Aan de echtheid dier brieven bestaat bij mij niet de allerminste twijfel, ofschoon ik erkennen moet, ze tot nu toe niet in het oorspronkelijke gezien te hebben. Daaronder is er een, die, dunkt mij, het pleit ten volle beslist. Ik laat hem hierachter volgen, na eenige herinneringen, voor u, mijn vriend! waarschijnlijk geheel overbodig, vooraf te hebben laten gaan. De Raadpensionaris de Witt bewoonde in zijne laatste levensjaren, met zijne kinderen, een deftig huis op den Kneuterdijk, in de onmiddellijke nabijheid van de gevangenpoort en het groene zoodje, twee plekken, die door het rampzalig uiteinde der beide broeders eene treurige vermaardheid te meer hebben verkregen. Onmiddellijk naast hem woonde Mr. Jacob van Beveren, Heer van Zwijndrecht, die met de Witts oudste zuster Johanna gehuwd was, en in 1672 tot de gecommitteerde Raden van Holland behoorde. Reeds verscheidene jaren te voren had Johanna haren thans meer dan tachtigjarigen vader, den Rekenmeester Jacob de Witt, bij zich in huis genomen, om voor den altijd kloeken, maar toch hulpbehoevenden grijsaard te beter zorg te kunnen dragen. Er bestaat reden om te onderstellen, dat de beide huizen destijds ineenliepen, zoodat, als in gelijktijdige geschriften van de woning des Raadpensionaris gesproken wordt, daardoor even goed het huis van Johanna, of gelijk men destijds sprak, van den Heer en Mevrouw van Zwijndrecht kan worden verstaan. De verbeelding huivert, als men zich den angst en de ontsteltenis tracht voor te stellen, waarin de overgeblevene bewoners dier beide huizen in den ochtend van den 20sten Augustus moeten hebben verkeerd, nadat Johan de Witt zich naar de gevangenpoort had begeven. Men kon er de moordkreten der verbitterde Hagenaars hooren; de ruiterbenden en de burgervendels moeten tot voor de deur hebben gestaan. Toen het oproer in hevigheid toenam, kon het voor de huisgenooten niet verborgen blijven, dat | |
[pagina 276]
| |
het leven van geheel het geslacht der de Witten gevaar liep. Het werd noodig, dat niet slechts de grijze Jacob de Witt, maar zelfs de kinderen van den Raadpensionaris, bij beproefde vrienden in veiligheid werden gebragt. De fiere gade van den Ruwaard, tot dusverre te Dordrecht of te Rotterdam gebleven, kwam in den loop van den dag met haar rijtuig tot in de onmiddellijke nabijheid van 's Gravenhage. Daar vernam zij de vreesselijke gebeurtenis, die zich voorbereidde, en keerde, slechts op lijfsbehoud bedacht, nog dien eigen avond of nacht naar Rotterdam terugGa naar voetnoot1. Alleen Johanna de Witt schijnt den moed gehad te hebben, om na den moord in haar huis of in de nabijheid daarvan te blijven. Misschien was zij 's nachts tegenwoordig, toen de beide lijken in hare woning of in die van den Raadpensionaris werden gebragt. Zeker gaat het, dat zij de eerste beschikkingen omtrent de begrafenis harer twee broeders nam. Maar zij kon die niet helpen uitvoeren. Den 21sten Augustus bleef eene onrustige menigte de beide woningen bedreigen. Zelfs de ruiterwacht, door de Staten van Holland tot bescherming dier woningen bestemd, ontzag zich niet daar geweld te plegen. Zoo was zij wel genoodzaakt, op hare beurt de wijk te nemen en de zorg voor het ter aarde bestellen harer broeders aan een ander over te laten. Zij koos daartoe haren neef Anthonie de Veer, die niet, als de meeste overige bloedverwanten van de Witt, een Staatsambt bekleedde en dus bij het verbitterde volk minder in 't oog liep. De door mij bedoelde brief is van dien neef en luidt, volgens mijn afschrift, woordelijk aldus: Mevrouwe ende waerde nicht! Soo aenstondts wierdt mij door mijn swaeger Coenen toegesonden de nevensgaende missive, Zijn Ed. op huyden onder couvert ter handt gecomen ende die hij, als Uw Ed. jegenswoordige logement onbewust, niet heeft connen te recht bestellen. Aengaende de begraefenisse, is dezelve | |
[pagina 277]
| |
met vele moeijte eindelyck noch desen nacht tot contentement, sonder eenige moeyte voltrokken, waartoe omtrent elff uyren bij mij eerst de gerequireerde orders sijn gestellt, als wanneer het meeste volck vertrocken sijnde, mijn dienaer aen UwEd. huys door my gesonden sijnde heeft gerapporteert, dat de eerste ordres van deselve begraeffenisse dese nacht te doen, door UEd. waere gecontramandeert, ende dat derhalven noch geene kisten waeren, nogh tot de costerinne eenige ordre gestelt. Ick hebbe daerop omme het oogmerck van de vrienden in 't generael te betrachten, de timmerman Jan Willems Swaertveger (dewelke aen de kisten noch niet hadde begonnen) versocht ende gelast deselve noch desen nacht te prepareeren, 't welk hij niettegenstaende in 't eerst onmogelyckheydt allegueerde, echter nogh heeft gedaen. Nopens het behangen van 't huys, hebbe ick op gisteren oock met een begraeffenis-bidder gesproocken, doch denselven niet connen disponeeren omme 't selve dese nacht te doen; dan heeft belooft ende aengenoomen sulcx op huyden te sullen effectueeren. Tot de wapens hebbe ick gisteren meede wel de gerequireerde ordre, soo veel mij moogelijk was, gestelt; doch aengesien ick het tweede quartier van 's vaders seyde niet en weet, als alleen dat ick uyt neef van Swijndrecht hebbe verstaen, dat het Colve was, doch sonder dat SijnEd. mij het waepen pertinentlijck heeft weeten af te maelen, soo en weet niet waer 't selve sal connen becoomen, omme nevens d'andere quartieren te doen schilderen. Ick sal derhalve UwEd. orders soo hier omtrent als in andere voorvallen, waerinne UwEd. mij sal gelieven te emploijeren, affwachten, ende blijve Mevrouwe ende waerde nichte, Ieder onbevooroordeelde zal moeten erkennen, dat deze brief zich sluit aan het van elders bekende, en volkomen in de gelijktijdige geschiedverhalen past. Wie het vreemd mogt voorkomen, dat de zorg voor het behoorlijk afmalen der | |
[pagina 278]
| |
familie-wapens en het behangen van het sterfhuis daarin eene voorname plaats inneemt, bedenke, dat de Hollander der zeventiende eeuw, veel meer dan die van onzen tijd, aan het naauwgezet in acht nemen van de bestaande gebruiken bij begrafenissen, huwelijken enz. gehecht was, en dat de de Witten trotsch waren op hunne afkomst uit Dordtsche Patriciërs en op hunne verwantschap aan meer dan één adelijk geslacht. De Colve's of Colviussen, onder welke zich in hunnen tijd twee mannen van uitstekende geleerdheid bevonden, behoorden tot hunne bloedverwanten en trouwste vrienden. De brief zegt niet, dat de lijken in de Nieuwe Kerk ter aarde zijn besteld, maar noemt toch de kosterin. Het was volstrekt overbodig, bij het schrijven aan eene zuster van de Witt, die kerk te noemen. Zij wist, zoo goed als iemand, dat de Raadpensionaris daar een eigen graf had. Voor eenige jaren heb ik het boek in handen gehad, waarin de eigenaren der grafkelders in de Nieuwe Kerk en de eigendoms-overgangen dier kelders plagten opgeteekend te worden. Daaruit bleek mij, dat de Raadpensionaris Johan de Witt den 19den November 1665, weinige jaren na de voltooijing der kerk, den grafkelder No. 77 voor ƒ 400 heeft gekocht; dat dit graf tot in 1758, en dus nagenoeg eene eeuw lang, op zijnen naam is blijven staan; dat de familie de Witt de daarop vallende onkosten van verhooging en dergelijke heeft betaald tot in 1736; dat het graf echter eindelijk wegens verzuim van overboeking aan de kerk is vervallen, en dat het dien ten gevolge den 17den April 1758 aan den lakenkooper Jakob van de Kasteele is verkocht voor ƒ 100. De zerk, die dezen grafkelder bedekt, heb ik meermalen gezien. Zij ligt nabij den predikstoel, draagt geenerlei opschrift hoegenaamd en is kenbaar aan het nommer 77, met cijfers uit de zeventiende eeuw in den blaauwen steen gehouwen. Mij zijn weleens, terwijl ik die kale grafzerk betrad, treffende regels uit een gedicht van de Lamartine voor den geest gekomen. Het kerkboek, waarin de lijken werden opgeteekend, die in de grafkelders der Nieuwe Kerk zijn bijgezet, is over het tijdperk van 1660-1672 niet meer voorhanden. Maar ik bezit een lijstje, in vroegeren tijd blijkbaar uit dat boek afgeschreven. Daaruit ziet men, dat in den grafkelder | |
[pagina 279]
| |
van Johan de Witt den 20sten November 1665, daags na den aankoop, een zijner vooroverledene kinderen begraven is, dat dit later, in 1667 en 1668, nog met twee andere zijner kinderen, alsmede met een kind van zijnen zwager Bicker van Zwieten, het geval is geweest, en dat het stoffelijk overschot van Wendela Bicker den 6den Julij 1668 in dit graf is nedergelegd. Het lijstje eindigt met de vermelding: ‘22 Augustus 1672, Kornelis en Johannes de Witt.’ En wat staat nu tegen dit alles over? Zoo ver ik weet niets anders dan een vrij romanesk verhaal van een ongenoemd schrijver in een Haagsch nieuwsblad van 1850, de Toekomst geheeten, doch dat reeds geene toekomst meer heeft. Die schrijver zegt, dat er te 's Gravenhage iemand is of was, die bewijsstukken bezat, volgens welke de lijken der gebroeders de Witt in der tijd op eene geheime plaats waren verborgen, opdat hunne asch nooit zou kunnen worden verstoord; dat degenen, die deze dienst aan het stof der de Witten hadden bewezen, het ontdekken dier heimelijke plaats schriftelijk hadden verboden; dat de persoon, die deze schrifturen in handen had gehad, in der tijd namens Koning Willem II heimelijk was aangezocht, om den inhoud daarvan mede te deelen, onder aanbod der oprigting van een standbeeld voor de Witt; doch dat de tijdelijke bezitter der papieren dit aanbod had afgewezen en ten slotte de bewijsstukken, na een ingesteld onderzoek, in bijzijn van getuigen had verbrand. Het lust mij niet de hooge onwaarschijnlijkheid van dit verhaal in de bijzonderheden aan te toonen. Mij dunkt, zij springt in de oogen. Gesteld echter, er was werkelijk in 1672 van de zijde der familie de Witt iets dergelijks gebeurd; gesteld die familie ware er in geslaagd, het algemeen en de regering omtrent de plaats der begrafenis in eene dwaling te brengen; gesteld de hiervoor medegedeelde brief van Anthonie de Veer ware onecht of vervalscht; van waar dan de ijver dier bloedverwanten, om, in weerwil van gevaar van meer dan eenen aard, familiewapens op te hangen boven een ledig graf? En waarom zouden de nakomelingen van de Witt in lateren tijd, toen van de zijde des volks geenerlei gevaar meer te duchten was, het verzuimde niet hebben hersteld? Men vergete niet, dat onmiddellijke afstam- | |
[pagina 280]
| |
melingen van de beide broeders gedurende geheel de achttiende eeuw te Dordrecht in hoog aanzien zijn geweest, en dat aldaar nog zeer achtenswaardige telgen van dezen stam bestaan. Daarenboven is geheel het verhaal in lijnregte tegenspraak met hetgeen van der Hoeven omstreeks het jaar 1708 in den tweeden druk van zijn Leven der Gebroeders (II, 377) schreef. Ik voer de hier door mij bedoelde plaats van dat werk niet aan, omdat zij mij dwingen zou bijzonderheden omtrent den moord op te halen, die de menschelijkheid onteeren. Voor ons blijft het wel uitgemaakt, dat de gebroeders de Witt in den grafkelder No. 77 van de 's Gravenhaagsche Nieuwe Kerk hunne laatste rustplaats hebben gevonden. Liever dan daarover verder uit te weiden, besluit ik met de mededeeling van eenen tweeden brief uit mijne kleine verzameling. Het is de brief, waarmede Diederik Hoeuft, aan de tweede zuster van den Raadpensionaris gehuwd, de kennisgeving van het gebeurde op 20 Augustus 1672, door hem van Mevrouw van Zwijndrecht ontvangen, beantwoordde. Hij luidt als volgt: Mevrouw ende waerde Zuster! Ik hebbe UEd. missive, inhoudende de droevige notificatie van de doot onzer broederen ontfangen, welcke tijdingh wij met soodanigen horreur hebben verstaen, dat ick mij niet bequaem vinde om te exprimeren het ressentiment dat wij gevoelen, niet alleen over het verlies van twee soo waerde en goede broeders, maar oock wel insonderheydt over het barbarisch woeden des volcks, die het Godt wil vergeven, want sij en weeten niet wat sij gedaen hebben. Wat sullen wij seggen? Laet ons Godt den Heere bidden om gedult, dat sijnen knecht David hadde, als hij zeijde: Ick ben verstomt; ick en sal mijnen mont niet opendoen, want ghij hebt het gedaan. Want al hebben 't booze menschen uitgevoert, nochtans is Godes wonderbaere bestieringhe nergens uytgesloten. Ende of God gaeve, deselve tendeerde tot rust ende vreede des Vaderlandts, soo souden die gelucksalige zielen haer verblijden, dat haer ligchamen hadden verstreckt tot een versoeningh. Immers Hij is de Heere, Hij doe wat goed | |
[pagina 281]
| |
is in sijne oogen. Ick bevele UWEd, ende ons alle in sijne genade en verblijve naer onse seer gedienstige ende niet min hertelijcke groetenisse insonderheijdt aen onse eerwaerde vader, die God wil verstercken, Mevrouwe ende waerde Suster, Zulk een brief, onder zulke omstandigheden geschreven, doet het hart des schrijvers eer aan. Ik besluit daarmede te liever, omdat er gevoelens in worden uitgedrukt, die weerklank moeten vinden in het gemoed van hen, die de geschiedenis der oude Republiek om haar zelve beoefenen, en terwijl zij Johan de Witt een groot Staatsman noemen, verre zijn van te miskennen, dat zijn groote tegenstander Willem III, Neêrlands, ja Europa's onafhankelijkheid heeft gered. Ik meen dat wij beide tot de zoodanige behooren. d. veegens. |
|