| |
| |
| |
Over de vereeniging
van de
geestelijke en wereldlijke oppermagt
in den
kerkelijken staat.
Ueber die Vereinigung der Geistlichen und Weltlichen Obergewalt in Roemischen Kirchenstaate. - Von der Teylerschen Gesellschaft zu Haarlem gekroente Preis-schrift, von Herman Gustav Hasse, Doctor der Philosophie, evangelischen Pfarrer zu Leulitz bei Wurzen in Sachsen, Mitglied der Leipziger historisch-Theologischen Gesellschaft. - Haarlem bei den Erben F. Bohn, MDCCCLII.
Mag het aan den eenen kant tot lof van Teylers Stichting gezegd worden, dat hare leden bij het uitschrijven van prijsvragen toonen, dat zij de behoeften van den tijd kennen en op de hoogte staan van de verschillende wetenschappen, die in den kring, door elk van beide Genootschappen omvat, gelegen zijn; 't mag tevens als een geluk en als winst voor de wetenschap beschouwd worden, dat ten minste vele van de uitgeschreven hoogst belangrijke vragen de aandacht trekken van hen, die voor de beantwoording er van allezins toonen berekend te zijn. Het een en ander geldt van de vraag, die aanleiding heeft gegeven tot het schrijven van het werk, waarvan de titel aan het hoofd van dit opstel staat uitgedrukt, gelijk van deze geleerde verhandeling. Teyler's Tweede Genootschap, geroepen tot het uitschrijven eener vraag uit het vak der Geschiedenis, koos zeker een vraagstuk, èn op zich zelf van het hoogste belang, èn in den tijd, dien wij beleven, allergewigtigst, toen het de vereeniging van de geestelijke en wereldlijke magt in den Kerkelijken Staat tot
| |
| |
het voorwerp van het onderzoek der Geleerden stelde; en de verhandeling, waaraan zoo te regt de uitgeloofde eereprijs werd toegekend, is een sieraad van de werken, door Teylers Stichting uitgegeven.
Dat wij met regt dezen lof aan het werk van den Heer Hasse toekennen, moge blijken uit het verslag, dat wij van zijne verhandeling willen geven. Daaruit zal men zien, dat hij de stof, door hem behandeld, volkomen meester is, getuige niet alleen des Schrijvers uitgebreide kennis van de zeer rijke literatuur van het onderwerp, door hem behandeld, - eene kennis, die zich niet bepaalt tot de geschriften, waarin dat onderwerp of regtstreeks of van ter zijde behandeld is, en dit laatste geldt van schier de geheele literatuur der kerkelijke geschiedenis, - maar die zich ook uitstrekt tot de bronnen, waaruit de kennis van het hier behandeld onderwerp regtstreeks wordt geput. Inzonderheid mag de kennis vooral van de kerkelijke diplomatie in hare gansche uitgestrektheid, van die der middeleeuwen zoowel als van den tegenwoordigen tijd, door den Schrijver aan den dag gelegd, met eere vermeld worden. Hoe hij zijne stof meester is en die in den vollen zin des woords beheerscht, mag vooral ook daaruit blijken, dat hij zoo strikt zich gehouden heeft binnen de grenzen van zijn onderwerp, de vereeniging van het geestelijk en wereldlijk gezag, zooals de Geschiedenis ons die in den Kerkelijken Staat doet kennen. Zoo ergens, hier was gevaar om van het eigentlijk punt des onderzoeks af te dwalen en uit te weiden over zaken, alleen maar met het behandeld onderwerp verwant, waardoor eene verhandeling als deze ligt tot eene Geschiedenis van het Pausdom had kunnen uitdijen. Dat onze Schrijver aan dat gevaar ontkomen is, heeft zijnen grond zeker daarin, dat hij volkomen voorbereid aan het werk is gegaan. Wat niet minder tot aanbeveling der verhandeling verstrekt, is de echt wetenschappelijke toon, waarin zij geschreven is. De Schrijver is ijverig Protestant, met hart en ziel aan zijne belijdenis verkleefd, en afkeerig van het systeem der Roomsche Kerk. Bij hem niets van die ingenomenheid met middeleeuwsche toestanden, ook onder Protestanten van onze dagen niet geheel ongewoon, die b.v. een
Hurter in die mate met Innocentius III - een waarlijk groot man! - deed dweepen, dat hij, door ingenomenheid met zijnen held verblind, ook nu nog het ware heil meende te vinden in de Kerk, die
| |
| |
indedaad niets dan een jammerlijk overblijfsel is van hetgeen zij was, toen de Paus zoo hoog het hoofd verhief onder de vorsten der aarde en trotschelijk zich zelven durfde vergelijken met de zon, waarvan alle licht afstraalt. Bij onzen Schrijver zelfs niet die vaak zoo hoog geroemde voorstelling der Geschiedenis, zooals wij die b.v. in Voigt's Gregorius VII vinden, zoodat wij bij de lezing van het boek niet merken of de auteur Roomsch dan wel Protestantsch is, en een Roomsch Katholijk Bisschop in goeden ernst kon meenen, dat de Schrijver van zulk een boek ook noodwendig tot de Roomsche Kerk moest behooren. Trouwens, zulk eene zoogenaamde objectiviteit werd ook door de vraag, waarop de verhandeling het antwoord bevat, uitgesloten, hoe dan ook dat antwoord mogt uitvallen. Want de Schrijver werd geroepen om een oordeel uit te spreken, en dat oordeel moest uit den aard der zaak mede gegrond zijn op vergelijking van 't geen de Roomsche Kerk, met hare wereldsche heerschappij, was en is met de uitspraken des Evangelies aangaande de Gemeente van Christus op aarde. Zijn geschrift moest dus doorgaande eene polemische strekking hebben tegen eene Kerk, die mede juist in en door die wereldsche heerschappij in strijd is met het Evangelie. Maar zulks belet niet, dat de toon van zijn betoog vreemd blijft van al dat smadelijke en verguizende, 't welk zoo vaak, helaas! de weerzijdsche polemiek van Roomschen en Protestanten in smaadredenen en scheldwoorden doet ontaarden. Wij durven den Schrijver niet beloven, dat hij om zijn bezadigden toon bij de tegenpartij een beter onthaal zal vinden; maar niemand zal hem de eere onthouden, dat hij met waardigheid en kalmte zijne overtuiging heeft blootgelegd en niet den hartstogt, maar alleen de Geschiedenis, die onverbiddelijke getuige der waarheid, heeft laten spreken.
De verhandeling, gelijk zij door den Hoogduitschen schrijver in zijne moedertaal werd gesteld, is door de Bestuurders van Teylers Stichting ook in het Hoogduitsch uitgegeven. Wij meenen reden te hebben om ons daarover te verblijden, daar alzoo aan het werk een veel meer uitgebreiden kring van lezers wordt verzekerd, dan wanneer het in 't Nederduitsch was opgesteld of overgebragt. Maar 't zou te betreuren zijn, wanneer de vrucht van het loffelijk pogen van Teylers Stichting daardoor meer of min voor onze landgenooten verloren ging. Ook daarom achten wij ons ver- | |
| |
pligt van het werk des Heeren Hasse een eenigzins uitvoerig verslag te geven, ten einde alzoo niet alleen de aandacht van beoefenaars der Geschiedenis in 't algemeen en der Kerkgeschiedenis in 't bijzonder er op te vestigen, maar ook dezulken, voor wie de taal, waarin de verhandeling geschreven is, een beletsel mogt zijn tot eigen onderzoek, den belangrijken inhoud er van eenigzins te doen kennen, en hen in staat te stellen om over dien inhoud te oordeelen. Wij bepalen ons vooreerst bij het eerste, het regtstreeks historisch gedeelte, de beantwoording van het eerste lid der vraag: ‘wat leert de Geschiedenis aangaande de vereeniging der geestelijke en wereldlijke oppermagt in den Kerkelijken Staat?’ om vervolgens meê te deelen wat de Schrijver ter beantwoording der overige vragen, over de noodzakelijkheid dier vereeniging en over de waarschijnlijke gevolgen eener scheiding van beide magten, heeft in 't midden gebragt.
't Is voorzeker een alleropmerkelijkst verschijnsel, 't welk de Kerkelijke Staat in de vereeniging van de wereldlijke en geestelijke oppermagt den onderzoeker der Geschiedenis aanbiedt. Die vereeniging bestaat reeds meer dan duizend jaren, altijd rustende op denzelfden grond, altijd met dezelfde bedoelingen en eischen, langzamerhand door den geest des tijds gevormd, langzamerhand ook door den geest des tijds verzwakt en meer en meer met ondergang bedreigd. Wij gunnen gaarne den voorstanders dier vereeniging den roem, dien zij dragen op haar meer dan duizendjarig bestaan. Die meer dan duizendjarige Geschiedenis toch is tevens de Geschiedenis van een aanhoudend protest tegen de onnatuurlijke vereeniging van twee zoo geheel ongelijksoortige bestanddeelen. Want de vraag, hoe men te oordeelen heeft over die vereeniging, is niet van gisteren of eergisteren, maar dagteekent van het tot stand komen dier vereeniging zelve, en het antwoord, op deze vraag gegeven, waardoor die vereeniging wordt afgekeurd, vernemen wij gedurende dat gansche tijdsverloop. De schrijver der verhandeling wijst ons bladz. 4 en vervolg. op dat aanhoudend protest, ingelegd door de Keizers in den strijd voor hun gezag, door de Italiaansche volksmannen in hun worstelen om de vrijheid van Rome en Italië, door Italie's grootste dichters, Dante, Petrarca, Ariosto; door den man zelfs, in wien zich het kerkelijk leven der middeleeuwen in zijne edelste vormen vertoonde, den Abt Bernhard
| |
| |
van Clairvaux. Hij wijst vervolgens aan, hoe in de 15e. eeuw, bij het herleven der wetenschappen, Laurentius Valla de historische onwaarheid van den grondslag van het wereldlijk gebied der Pausen aan het licht bragt; hoe het Concilie van Bazel het ongerijmde van wereldlijke heerschappij, aan geestelijke handen toevertrouwd, in het licht stelde; hoe op dat Concilie vooral Aeneas Sylvius die ongerijmdheid met zoo klemmende bewijzen staafde, dat hij later als Paus ze met zijne drogredenen niet kon ontzenuwen. Aan de Protestanten moest zich de vraag naar die vereeniging van het geestelijk en wereldlijk gebied in een geheel ander licht voordoen. Zij bestreden het geestelijk gezag van den Paus, terwijl men in de Roomsche Kerk vooral zijne wereldlijke heerschappij bestreden had. Deze laatste kon den Protestanten te minder aanstoot geven, omdat ook de meesten hunner, vooral in het tijdperk der Hervorming, aan de Vorsten een zeker gezag over de Kerk toekenden. Eerst in de 18e. eeuw vinden wij die vraag weder ter sprake gebragt, niet door Protestanten, maar in het Katholieke Italië en Frankrijk, totdat zij nieuwe belangrijkheid verkreeg door hare feitelijke beslissing, eerst door de Fransche republikeinen, later door Keizer Napoleon I, en in onze dagen door de aanvoerders van het Jeugdig Italië.
Na een beknopt overzigt van de literatuur van het hoogst belangrijke vraagstuk, bladz. 5-7, geeft de Auteur de verdeeling van zijn onderzoek op. Hij houdt zich daarbij geheel aan de orde, die in de voorgestelde vraag van Teylers Stichting is aangewezen; ja, hij schijnt de onderscheidene deelen, waarin de vraag door die uitschrijvers er van is gesplitst, als zoo vele afzonderlijke vragen beschouwd te hebben, die wel met elkander in naauw verband staan, maar die toch ook een voor een moesten beantwoord worden. De voorgestelde vraag luidt aldus: ‘Wat leert de Geschiedenis aangaande de vereeniging der geestelijke en wereldlijke oppermagt in den Kerkelijken Staat? Blijkt die vereeniging, bij den tegenwoordigen toestand der Europesche staten, volstrekt noodzakelijk te wezen? Welke gevolgen zouden uit eene afscheiding dezer magten te vermoeden zijn? In hoe verre zouden die gevolgen, zoo voor de Roomsch-Katholieke kerk, als voor het Christendom in 't algemeen, dienstbaar, of nadeelig kunnen worden?’ Den gang der voorgestelde vraag volgende, splitst nu ook de Schrijver zijne
| |
| |
verhandeling in vier deelen. Eerst behandelt hij de vraag: ‘Wat leert de Geschiedenis aangaande de vereeniging der geestelijke en wereldlijke oppermagt in den Kerkelijken Staat?’ Daarna: ‘Blijkt die vereeniging, bij den tegenwoordigen toestand der Europesche staten, volstrekt noodzakelijk te wezen?’ Vervolgens: Welke gevolgen zouden uit eene afscheiding dezer magten te vermoeden zijn? Eindelijk: ‘In hoe verre zouden die gevolgen, zoo voor de Roomsch-Katholieke kerk, als voor het Christendom in 't algemeen, heilzaam of nadeelig kunnen worden?’ Men zou er aan kunnen twijfelen, of de Leden van Teylers TweedeGenootschap, toen zij de voorgestelde vraag aldus verdeelden, daardoor tevens de verdeeling van het antwoord op die vraag hebben willen aanwijzen. Duidelijk is, dat zij èn in de vraag, èn dus ook in het antwoord, twee bestanddeelen hebben willen onderscheiden: het eene historisch, het andere meer van practischen aard. Wij hadden wel gewenscht, dat de Heer Hasse overeenkomstig daarmede zijne verhandeling had ingedeeld, en de afzonderlijke vragen meer had beschouwd als aanwijzing van bijzonderheden, die, naar den wensch van het Genootschap, en geheel te regt, in het tweede gedeelte ter sprake moesten komen. Zooals de verhandeling nu is ingerigt, is de voorstelling niet alleen wat de uitgebreidheid der afzonderlijke afdeelingen aangaat ongelijkmatig - die ongelijkmatigheid heeft haren grond in de behandelde stof, - maar ook wel wat verbrokkeld. De afscheiding b.v. van het derde en vierde deel heeft volstrekt geen anderen grond dan deze, dat er in de vraag onderscheidenlijk op gewezen wordt. De Schrijver zou dat gedeelte van zijn onderzoek niet hebben gescheiden, indien er gevraagd ware: welke voor Christendom en Roomsch-Katholieke Kerk nadeelige of heilzame gevolgen zouden uit die scheiding voortvloeijen? Over 't algemeen is de oeconomie van het stuk niet wat wij er
het meest in prijzen. Maar zulks is ligt meermalen het geval met werken, die hun ontstaan aan prijsvragen te danken hebben, en waarvan de idee niet zoo zeer bij den schrijver zelven ontstaat, maar hem van buiten wordt aangebragt.
Eer de Schrijver tot de behandeling van de eerste, de eigentlijk historische afdeeling van zijn werk overgaat, deelt hij eene allezins belangrijke opmerking mede ter bepaling van zijn onderwerp. Hij verklaart uitdrukkelijk, dat hij
| |
| |
niet op het voetspoor van andere schrijvers over hetzelfde onderwerp, ‘die Ausdehnung der geistlichen Papstgewalt zu einer Art von Herrschaft ueber die weltliche der Könige und Fürsten anderer Staaten’ in den kring van zijn onderzoek wil trekken. Wij hebben het in den schrijver geprezen, dat hij zoo bepaald zich aan zijn onderwerp houdt, en nemen ook hier van dien lof niets terug. Maar vooreerst moeten wij tegen die woorden op bladz. 8 opkomen, indien daarin eene aanmerking op het werk van Daunou is vervat, die, getuige den titel van zijn boek: ‘Essai historique sur la puissance temporelle des Papes et sur l'abus, qu'ils ont fait de leur ministère temporel,’ wel degelijk mede behandelen moest, wat niet op den weg van onzen schrijver lag. Maar ten andere geven wij in bedenking, of het alleen misbruik van hun geestelijk gezag was, wanneer soms de Pausen zich een meesterschap over andere vorsten aanmatigden? Vloeide die aanmatiging niet meermalen juist daaruit voort, dat geestelijk en wereldlijk gezag in hen vereenigd en als zaamgesmolten waren? Innocentius III b.v. nam zeker niet als geestelijk Opperhoofd der kerk, maar als wereldlijk vorst van koning Jan van Engeland het oppergezag over diens rijk aan, om het daarna den onwaardigen koning in leen te geven. Hurter (Gesch. Innocenz des Dritten, Th. II, Vorrede s.v.) vraagt even waar als naïef: ‘Konnte der mindere Herr den Bischof oder dem Kloster sein Eigen zu Lehen aufgeben, warum auch nicht der König das Reich demjenigen, der über allen Bischoefen und allen Kloestern waltete?’ Innocentius III handelde zeker niet anders met Engeland, dan vroeger Nikolaas II met beneden-Italië had gehandeld, toen hij den Hertog der Noormannen, Robert Guiscard, daarmeê beleende. Dat was niet zoo zeer een misbruik van geestelijke magt, maar een gebruik, of wil men liever, misbruik maken van wereldlijke heerschappij, die alzoo door
den Paus kon gebruikt worden met zoo veel kracht en in zoo groote uitgestrektheid, juist omdat zij niet op zich zelve stond, maar met eene geestelijke opperheerschappij verbonden was. Wij veroorloven ons dus de vraag, of de Schrijver zijn onderwerp met niet wat al te naauwe grenzen heeft beperkt, toen hij zulk een ingrijpen van het pauselijk gezag in de magt van andere vorsten buiten den kring zijner behandeling sloot. Wij vragen zulks te meer, omdat juist zulk een misbruik van gezag bijna een
| |
| |
onvermijdelijk gevolg was van de vereeniging der geestelijke en wereldlijke heerschappij, en tevens een oorzaak van het verval der Pauselijke magt.
Doch wij moeten onze aandacht schenken aan hetgeen Dr. Hasse ons in het historisch gedeelte van zijne verhandeling gegeven heeft. Het maakt, en teregt, verreweg het grootste gedeelte van zijn betoog uit, bladz. 9-189, en geeft, zoo als wij zagen, antwoord op de vraag: wat leert de Geschiedenis aangaande de vereeniging der geestelijke en wereldlijke oppermagt in den Kerkelijken Staat? In vier perioden is de geschiedenis dier vereeniging verdeeld. De eerste loopt van de stichting der Christelijke kerk tot de eerste vestiging van den Kerkelijken Staat in 754; de tweede tot 1198, toen Innocentius III zich de volle souvereiniteit over den Kerkelijken Staat aanmatigde; de derde tot 1355, toen die souvereiniteit ook door den Keizer werd erkend in de kroonings-capitulatie van Karel IV; de laatste periode eindelijk loopt tot den tegenwoordigen tijd. Voorzeker eene indeeling, aan de zaak zelve, waarvan de geschiedenis wordt verhaald, ontleend, en die geschiedenis in hare trapswijze ontwikkeling als op den voet volgende. Minder kunnen wij het roemen, dat de Schrijver met deze historische verdeeling ook nog eene andere verbindt, en de geschiedenis van de vereeniging der geestelijke en wereldlijke magt in den Kerkelijken Staat in twee hoofdafdeelingen splitst, waarvan de eerste, die de drie eerste perioden der geschiedenis omvat, moet aanwijzen wat de Geschiedenis leert aangaande het ‘ontstaan’ dier vereeniging; de tweede, alleen de vierde periode behelzende, antwoord moet geven op de vraag, wat de Geschiedenis getuigt aangaande de ‘gevolgen’ dier vereeniging. Daarenboven wordt elke van de drie eerste perioden gebezigd tot het staven van een onderscheiden oordeel over den aard der vereeniging van de wereldlijke en geestelijke heerschappij; en wel zoo, dat de eerste periode ons haar doet kennen als eene ‘niet oorspronkelijke,’ de tweede als eene ‘toevallige,’ de derde als eene ‘onregtmatige.’
Wij meenen tegen deze poging, om het practisch met het historisch gedeelte der verhandeling te vereenigen, gegronde bedenking te kunnen opperen. Zij is noch juist, noch doeltreffend. Immers, met wat regt brengt de Schrijver al wat aan het verleenen van de pauselijke souvereiniteit door den
| |
| |
Keizer, in 1355, is voorafgegaan, tot het tijdperk van het ontstaan der vereeniging van de geestelijke en wereldlijke oppermagt in den Kerkelijken Staat? Zij bestond veel vroeger. Of handelde Innocentius II niet als Souverein, toen hij Keizer Lotharius III met de Toscaansche nalatenschap beleende, en de Keizer zich zulks liet welgevallen (1133)? Streden Lucius II, Eugenius III, Hadrianus IV, niet voor hunne ‘weredlijke’ heerschappij tegen den democratischen volksgeest der Romeinen, opgewekt en geleid door Arnold van Brescia? Wij zouden nog bijna eene eeuw achterwaarts kunnen gaan en ons beroepen op hetgeen wij straks reeds aanvoerden van het verdrag van Nikolaas II met Robert Guiscard. Bewijst niet dat een en ander, en zoo veel meer wat wij hier alles niet kunnen opnoemen, dat de wereldlijke oppermagt, vereenigd met de geestelijke, in den Kerkelijken Staat reeds lang ‘bestond’ vóór het tijdstip, waarvan volgens Dr. Hasse het volkomen bestaan dier vereeniging dagteekent? Bovendien zou men met regt kunnen vragen, of wel de overeenkomst tusschen Karel IV en Clemens VI als geldig kan beschouwd worden? Karel liet zich de voor de keizerlijke waardigheid zoo hoogst vernederende bepalingen, die zij behelsde, welgevallen, blijkbaar alleen, om tegenover Lodewijk van Beijeren ten minste door de pauselijke begunstiging gesterkt te worden in den strijd om de kroon. Maar hoe weinig de Duitschers zulk eene overeenkomst tusschen een Keizer en een Paus, die te Avignon geheel van Frankrijk afhankelijk was, konden dragen, blijkt daaruit, dat Karel IV, ook na den dood van zijn mededinger, niet in het rustig bezit van de keizerlijke waardigheid kon komen, dan nadat hij zich eerst nog eens had laten verkiezen en kroonen. Daardoor toch werd feitelijk de vroegere pauselijke krooning, met al hare voorwaarden, als nietig en van onwaarde verklaard. De souvereiniteit van den Paus, en dus de volkomene vereeniging van de geestelijke en
wereldlijke heerschappij in zijn' persoon, vertoont zich in de middeleeuwen als een ‘feit,’ en men wikkelt zich in velerlei moeijelijkheden, als men uit eene bepaalde acte het bestaan van dat een en ander als ‘regt’ wil doen voorkomen.
Evenmin kunnen wij het goedkeuren, dat de Schrijver voor de nadeelige gevolgen, die de vereeniging van de geestelijke en wereldlijke oppermagt in zoo menig opzigt heeft
| |
| |
gehad, voornamelijk de geschiedenis der vijf laatst verloopene eeuwen laat spreken. Voornamelijk, want bl. 124-126 wordt ook een ‘Rückblick’ geslagen op de zes vroeger verloopene eeuwen. Maar het is een zeer vlugtige blik, terwijl just deze zes eeuwen zoo overvloedige getuigenis afleggen voor de verderfelijke gevolgen dier vereeniging. Of was zij het niet, die in de tiende eeuw den zetel van het hoofd der Christelijke Kerk verlaagde tot den prijs, waarmeê de Theodora's en Marozia's, schandvlekken van haar geslacht, hare boelen en gunstelingen beloonden? En zouden zulke booswichten, als Sergius IV en Johannes XII, het Pausdom met hunne gruwelen hebben bevlekt, indien niet de wereldlijke heerschappij en het vol genot van allen wereldschen lust, daarmeê verbonden, dat Pausdom tot het hoogste voorwerp van hun zondig begeeren had gemaakt? Was niet later de handelwijze van Innocentius III met Engeland, dat aannemen van de opdragt en dat in leen geven van het koningrijk, - wij zagen reeds dat die Paus vooral als wereldlijk Vorst dus handelde, - was niet dit een en ander oorzaak van het ontwaken van den volksgeest, die tegenover de aanmatiging van den Paus op zoo krachtige wijze zich in de ‘Magna Charta’ uitsprak, van dien geest, die later èn daar èn elders het pauselijk gezag den ondergang bereidde? Dat ook in Duitschland reeds lang vóór de 14e eeuw het vroom gemoed des volks afkeerig was van de geheel wereldsche rigting des Pausdoms, eene rigting, die noodzakelijk voortvloeide uit des Pausen wereldsche heerschappij, dat blijkt uit de oud-Duitsche literatuur dier dagen. Waarlijk, de zes eeuwen, die aan 1355 zijn voorafgegaan, geven ons niet minder dan de volgende het bewijs, dat de vereeniging van de wereldsche oppermagt met de geestelijke in den Kerkelijken Staat voor Kerk en Godsdienst zoowel, als voor het Pausdom zelf, heillooze gevolgen heeft gehad.
De gemaakte aanmerkingen - wie erkent het niet? - gelden vooral den vorm der verhandeling, en kunnen dus als van minder belang geacht worden. Intusschen is het te betreuren, dat de geleerde schrijver, door op kunstige of gekunstelde wijze zaam te voegen wat van elkander had moeten gescheiden blijven, het anders allezins voortreffelijk historisch overzigt, dat hij ons in het eerste deel gegeven heeft, misschien zelfs minder krachtig heeft doen
| |
| |
spreken voor de zaak, die hij wilde bewijzen, dan het geval zou zijn, indien hij op meer eenvoudige wijze ware te werk gegaan. Waarom niet aan het einde van elke periode de beschouwde gebeurtenissen zaamgetrokken, en de nadeelen aangewezen van de vereeniging der wereldlijke en geestelijke heerschappij? Dan had het in de oogen moeten springen - wat trouwens ook nu wel blijkt, bij aandachtige lezing der verhandeling - dat niet alleen in het tijdperk van het verval des Pausdoms, maar ook en niet minder in den tijd van zijn hoogsten bloei, de treurige gevolgen dier vereeniging voor Kerk en Staat zich allerwege openbaarden.
Intusschen geldt wat wij van de min juiste wijze, waarop de Schrijver de beide hoofdafdeelingen van zijn historisch overzigt heeft gekarakteriseerd, evenzeer van de benoeming der drie perioden, waarin hij de eerste der twee hoofdafdeelingen heeft gesplitst. Niet zoo dat die benoemingen der onderscheidene perioden op zich zelve onjuist zouden zijn, maar zij passen voor de eene periode niet meer dan voor de andere, en kunnen dus niet strekken om elk afzonderlijk tijdvak in zijn eigenaardigen geest en onderscheidende rigting te ‘karakteriseren.’ Zoo zal de tweede periode het bewijs leveren, dat de vereeniging van de geestelijke en wereldlijke magt in den Kerkelijken Staat eene louter ‘toevallige’ is. Waarlijk, die tweede periode bewijst zulks niet meer dan de eerste. Men denke aan de verplaatsing van den keizerlijken zetel van Rome naar Byzantium, aan het zinken van de magt der Romeinsch-Grieksche Keizers in het Westen ten gevolge van de invallen der Barbaren; aan de vestiging van den keizerlijken Exarch niet te Rome maar te Ravenna; aan de gunstige gezindheid van de gelukkige overweldigers der Merovingische heerschappij tegen den Bisschop van Rome, - men bedenke hoeveel dat een en ander heeft meêgewerkt om het pauselijk gezag te verhoogen en daaraan ten laatste ook een wereldlijk gebied te verzekeren, en men zal erkennen, dat ook het eerste ontstaan van de vereeniging der wereldlijke en geestelijke heerschappij, niet minder dan hare ontwikkeling, om met onzen Schrijver te spreken ‘toevallig’ is geweest. Trouwens Dr. Hasse heeft dat zelf erkend, zie blz. 41. Even weinig kan van de derde periode in de geschiedenis dier vereeniging worden beweerd, dat zij, b.v. meer dan de tweede, bewijs geeft voor het ‘onregtmatige’ dier vereeniging. Maar
| |
| |
de auteur zelf geeft zulks toe, daar hij aan het einde der tweede periode, blz. 84 vervolg., onderscheidene oirkonden, die, waren zij echt, reeds tot de achtste en negende eeuw zouden behooren, en daaronder vooral het bekende diploma van Lodewijk den Vrome, aan eene naauwkeurige kritiek onderwerpt en de onechtheid bewijst, met geen ander oogmerk dan om de ‘onregtmatigheid’ van de vereeniging der geestelijke en wereldlijke magt in het Pausdom in het licht te stellen. Maar die onregtmatigheid blijkt immers bovendien zonneklaar uit zoo menige ‘handeling’ der Pausen ook in de elfde en twaalfde eeuw, zoowel in het aannemen van hetgeen zij niet mogten ontvangen - men denke aan het legaat van de Markgravin Mathilda - als in het weggeven van wat het hunne niet was, b.v. het gebied van beneden-Italië.
Men meene echter geenszins, dat onze Schrijver van wege deze gebreken in den vorm zou zijn te kort geschoten in het leveren van het bewijs, dat hij geven moest: het bewijs dat de vereeniging der beide geheel ongelijksoortige magten in den Pauselijken Staat eene niet oorspronkelijke, eene toevallige, eene onregtmatige en in velerlei opzigt heillooze vereeniging is geweest. Voor den onpartijdige geeft de geschiedenis dier vereeniging daarvan overvloedig bewijs. Teregt wijst onze Schrijver, blz. 10, op het belang van dit gemis van oorspronkelijkheid in die vereeniging, en doet hij opmerken, dat zelfs de ijverigste voorstanders van het pauselijk gezag dat gemis moeten erkennen en toestemmen; dat, al is ook, naar hunne overtuiging, de Paus als opvolger van Petrus van den beginne af in het bezit der geestelijke oppermagt over de Kerk geweest, zijn wereldlijk gebied daaraan eerst later is toegevoegd, en dat dus de vereeniging van beide magten eene ‘gewordene’ is. Immers, het hield aan tot het begin der vierde eeuw, dat de Bisschop van Rome de onderdaan was van heidensche Keizers. En al kwam er groote verandering in zijne betrekking tot de Roomsch-Grieksche Keizers, nadat Konstantijn Christen was geworden, en de zetel der regering naar het Oosten was overgebragt: van een wereldlijk gebied der Pausen kan ook in dien tijd nog geene spraak zijn. Niemand toch zal thans nog de ‘schenking van Konstantijn’ voor iets anders houden dan voor een verdichtsel, waarin ten hoogste wordt uitgedrukt, hoe de Pausen sedert
| |
| |
de achtste eeuw het ontstaan van hun wereldlijk gebied zochten te verklaren; voor een verdichtsel, dat alleen in eene eeuw, die vreemd was van alle historische kennis, geloof kon vinden, maar in zijne onwaarheid openbaar moest worden, zoodra het licht der Geschiedenis verrees. Opmerkelijk is het, dat ook in de middeleeuwen, toen niemand twijfelde aan de echtheid der oirkonde, waarin Konstantijn aan Paus Sylvester de heerschappij over Italië, misschien zelfs wel over het geheele Westen schenkt, er toch van tijd tot tijd stemmen opgingen van hen, die juist uit die oirkonde bewezen, hoe de wereldlijke heerschappij van den Paus hem niet oorspronkelijk toekwam, en die hem herinnerden, hoe hij alles wat hij daarvan bezat van den Keizer had ‘ontvangen.’ 't Bevreemdde ons, zulks door den Heer Hasse niet vermeld te vinden. Hoe het zij, ook sedert den tijd van Konstantijn was het gebied, dat later den Kerkelijken Staat uitmaakte, niet het gebied van den Paus. Evenmin was zulks het geval, toen achtereenvolgens Heruliërs, Oost-Gothen en Longobarden Italië overstroomden; noch ook toen Justinianus I het keizerlijk gezag in Italië voor een tijd herstelde. De Geschiedenis bevat de onweersprekelijke bewijzen, dat nog in de achtste eeuw de Bisschoppen van Rome den Keizer te Konstantinopel als hunnen regtmatigen vorst erkenden. Zelfs de schenking van Pepijn in 754 of 755, waarvan de oirkonde niet bestaat, gaf aan den Paus geen eigentlijk wereldlijk gebied, al werd daardoor ook eene vrij aanzienlijke streek lands - het Exarchaat van Ravenna en de zoogenaamde Pentapolis - aan de Longobarden ontweldigd, aan den Griekschen Keizer, als wettigen bezitter, ontroofd, der Romeinsche kerk en den Romeinschen Staat (Ecclesiae et Reipublicae Romanorum) geschonken. Al zond ook de Paus in dat gebied van nu af aan zijne Duces en Judices, die het alzoo voor hem beheerden, hij bleef nog altijd den Keizer als zijn Souverein beschouwen. En zoo ook
later, toen door zeker zeer onwettige tusschenkomst van den Paus, de waardigheid van Caesar en Imperator op den Frankischen koning in den persoon van Karel den Groote was overgebragt, beschouwden de Pausen zich aanvankelijk als de onderdanen van dezen, gelijk zij dan ook aan Karel en zijne naaste opvolgers op velerlei wijze hunne afhankelijkheid en onderdanigheid betoonden.
Dit alles en veel meer, dan hier kan vermeld worden, heeft
| |
| |
de Schrijver uitvoerig en naauwkeurig voorgesteld, en met bewijzen, aan de bronnen der Geschiedenis zelve ontleend, in de aanteekeningen gestaafd, bladz. 4-39. Maar wat wij als nog grooter verdienste hem aanrekenen, hij heeft tevens met naauwkeurigheid aangewezen, hoe in den loop der acht eerste eeuwen onzer jaartelling, geheel in strijd met den geest en met de duidelijke uitspraken des Evangelies, de Roomsche kerk, door den loop der omstandigheden, door de begunstiging der vorsten, door de kwalijk gewijzigde vroomheid der Christenen, die hunne goederen geheel of gedeeltelijk aan de Kerk nalieten, langzamerhand een meer wereldsch aanzien verkreeg, waaruit later eigentlijk wereldlijke heerschappij zich kon ontwikkelen. Teregt heeft de Schrijver de vraag, of de Apostel Petrus indedaad zelf aan het hoofd der gemeente te Rome heeft gestaan, en of dus de Bisschoppen van Rome zich teregt zijne navolgers op den Bisschopszetel aldaar, bij voorkeur den zetel van Petrus, noemen, niet in den kring van zijn onderzoek opgenomen. Die vraag is voor de zaak, hier behandeld, van zeer gering belang, als men maar in 't oog houdt, hoe zeer het jagen naar wereldsch gezag, waardoor de zoogenaamde opvolgers van Petrus zich onderscheidden, in strijd is met de leer en het voorbeeld van hun Voorganger (Hand. VI:1-6, 1 Petr. V:1).
Intusschen was het aanzien, 't welk de Bisschop van Rome boven zijne mede-Bisschoppen reeds in den tijd vóór Konstantijn ten deele verkreeg, ten deele zich aanmatigde - hoezeer ook in velerlei opzigt met het Euangelie in strijd - van louter kerkelijken aard. Zelfs later, en tot het midden der zevende eeuw, was voor de Pausen geene sprake van wereldlijke oppermagt. Groot was hun aanzien bij de vorsten en bij het volk. Leo de Groote redde in een tijdsverloop van vier jaren Rome tot twee malen toe van gewissen ondergang, eerst door Attila tot den terugtogt te nopen, - misschien door hem bij zijne benden een schijnbaar goede reden te geven om terug te keeren, - vervolgens door Rome te bewaren voor de verwoesting, waarmeê Genserik de stad had bedreigd. Maar al de invloed der Pausen gedurende dit tijdperk, zoowel naar binnen als naar buiten, was over 't geheel van geestelijken aard. Zelfs nog in de eerste helft der achtste eeuw, nadat reeds zoo veel, ook op kerkelijk gebied, was voorgevallen, geschikt om den band tusschen Rome en Konstantinopel losser te maken - | |
| |
men denke aan de Monotheletische twisten en aan die over de vereering der beelden, - was het Paus Gregorius II, die, in weêrwil van het ongelijk, dat hij zelf van het Hof te Konstantinopel had ondervonden, de Romeinen vermaande om niet van den Keizer af te vallen. De kerk van Rome was rijk, meer dan eenige andere. Rome, schoon lang niet meer wat het ten tijde der Antonijnen was geweest, was toch nog altijd de wereldstad. Hoogst aanzienlijk moesten dus de inkomsten zijn, die de Bisschop dier stad uit zijne dioecese trok. Daarenboven hadden giften van Keizers en erflatingen van aanzienlijken den eigendom dier kerk grootelijks uitgebreid. Zij bezat uitgebreide gronden in geheel Italië, van het noorden tot den zuidelijksten uithoek van Calabrië, zelfs daarbuiten, op Sicilië niet alleen en op de overige eilanden van Italië, maar ook in Gallië
en Illyrië. Maar zij bezat al dien grondeigendom ook alleen als kerke-goed, en haar Hoofd ontleende aan dien aanzienlijken grondeigendom zoo weinig aanspraak op souvereiniteit, dat Gregorius de Groote zelfs tegen zijnen wil, en, zoo als hij verklaarde, tegen zijn geweten, zich verordeningen van den Griekschen Keizer Mauritius liet welgevallen, en nog Gregorius II verklaarde, dat de Bisschoppen, als aan wie de zorg voor de kerk is toevertrouwd, zich van het behandelen van staatszaken onthouden, en daarentegen uitdrukkelijk den Keizer als het Hoofd der Christenheid (Caput Christianorum) erkende. Al gaf dan ook de hooge staat, dien de Paus van wege zijn' verbazenden rijkdom kon voeren, en die zeer afstak bij den bekrompen staat van den keizerlijken Stadhouder te Ravenna, eene hooge mate van populariteit bij het Romeinsche volk; en al moest ook die pauselijke hofhouding bij velen de gedachte wekken, dat hij, die op deze wijze den van Rome afwezigen Keizer verving, ligt bestemd kon zijn, om den luister van het keizerlijk Hof binnen de muren der eeuwige stad te vernieuwen: de Pausen zelve oefenden geene wereldlijke oppermagt. Of zoo zij ook met het gezag, dat hun als Hoofden der kerk werd toegekend, in het wereldlijke gebied ingrepen, zij deden zulks in naam en op gezag van hem, dien zij als hun wereldlijk Opperhoofd erkenden; dien zij als zoodanig erkenden, ook wanneer de Keizers in hun oog ketters waren; gelijk Bossuet geheel naar waarheid tegen Baronius heeft in het licht gesteld, dat de Pausen zelfs vorsten, die zich tegen de ver- | |
| |
eering der beelden verklaarden, als Keizers hebben erkend. Eerst onder de regering van Keizerin Irene, eene op Roomsch standpunt regtgeloovige vorstin, ging de keizerlijke waardigheid, mede door krachtdadige medewerking van den Paus, op den Frankischen Koning over.
Nadat deze hoogst belangrijke gebeurtenis had plaats gegrepen, zien wij, hoe de Pausen standvastig streven naar het bezit en de oefening van wereldlijke oppermagt, in den meest eigenlijken zin des woords. De geschiedenis des Pausdoms, van het begin der negende tot het einde der dertiende eeuw, wijst ons op een aanhoudend pogen der Pausen ter verwezenlijking van hun oogmerk, om, met de geestelijke oppermagt over de gansche Christenheid, de wereldlijke souvereiniteit over een meer of minder uitgestrekt grondgebied, te voeren. Daarvoor streden zij aanhoudend, niet alleen tegen de Duitsch-Roomsche Keizers, maar ook tegen de volkspartij in Italië en te Rome zelf; totdat het Innocentius III gelukte, alle schaduw van het keizerlijk gezag van Rome te verwijderen en feitelijk zich te stellen in het onbetwist bezit der wereldlijke oppermagt over den Kerkelijken Staat.
Hoe verklaren wij dat streven naar eene vereeniging van twee zoo geheel ongelijksoortige magten; hoe vooral dat het den Bisschop van Rome gelukte, die vereeniging tot stand te brengen? Dr. Hasse heeft eigentlijk het antwoord op die vraag niet gegeven. Hij spreekt, blz. 40, zijne overtuiging uit, dat die vereeniging eene toevallige is, en laat het tijdperk van het ontstaan dier vereeniging (755-1192) het bewijs voor de waarheid van deze zijne overtuiging leveren. Wij zullen de laatsten zijn om die waarheid te ontkennen. Wij stemmen den Schrijver toe al wat hij op de aangehaalde plaats heeft bijgebragt ter verklaring van het begrip van ‘toevalligheid’; alles ook wat hij zegt van het ongelijksoortige van wereldlijk en geestelijk gezag in de handen van menschen; wij zijn het met hem eens, als hij verzekert, dat ongelijksoortige zaken alleen toevalligerwijze kunnen vereenigd worden. Zekerlijk kon men het als een ‘toevallig’ gevolg van de volksverhuizing en van de invallen der Barbaren noemen, dat bij de geestelijke oppermagt, die de Paus zich reeds had toegeëigend, ook nog eene wereldlijke oppermagt kwam. De onbeduidendheid der naaste opvolgers van Karel den Groote mag mede onder de toevallige om- | |
| |
standigheden gerekend worden, die de uitbreiding ook van de wereldlijke heerschappij der Pausen merkelijk begunstigden; zoo ook de onwetendheid der tijden, die mogelijk maakte, dat eene verzameling van verdichte of vervalschte Pauselijke besluiten, als die der Pseudo-Isidoriaansche decretalen, kracht van wet verkreeg. Onder die toevallige omstandigheden - wij ontkennen het niet - mag men mede rekenen de vestiging der Noormannen in het Zuiden van Italië, waardoor de Pausen ter handhaving hunner aangematigde heerschappij een krachtigen steun ontvingen tegen de Keizers, die zoo vaak in het Noorden dreigend tegenover hen stonden. Wij zouden de verhandeling moeten afschrijven, als wij die gansche reeks van
toevalligheden wilden vermelden, die tot vestiging van de wereldlijke heerschappij der Pausen hebben meêgewerkt, en die door den Schrijver, blz. 40-83, met lofwaardige naauwkeurigheid worden medegedeeld.
Wanneer echter Dr. Hasse aan het slot van dat gedeelte zijns onderzoeks schrijft: ‘Solche Zufälligkeiten, Umstände, die mit der Papstgewalt als solcher nicht das mindeste zu schaffen hatten, haben nach dem Zeugniss der Geschichte im Lauf der Jahrhunderte, über welchen wir einen beglaubigten Ueberblick zu geben versucht haben, die Vereinigung der geistlichen und weltlichen Obergewalt im Kirchenstaate herbeigeführt,’ dan betuigen wij, dat wij door dit resultaat des onderzoeks maar half bevredigd zijn. Niet alleen dat wij op het gebied der Geschiedenis aan het ‘toeval’ maar eene zeer ondergeschikte plaats zouden wenschen ingeruimd te zien, en wij het moeijelijk alleen als iets louter toevalligs kunnen beschouwen, dat er eene magt ontstond, die eeuwen lang hare uitgestrekte heerschappij voerde, juist omdat in haar het wereldlijk gebied zich met het geestelijke vereenigde. Maar wij meenen dat er nog iets anders is, waardoor de pauselijke magt is geworden hetgeen zij werd; iets anders en hoogers, waardoor al die ‘toevalligheden’, waarop Dr. Hasse wijst, hare belangrijkheid verkregen; iets hetwelk zamenhangt met de geheele inrigting van het Europesche Staatswezen gedurende het tijdperk, waarin de vereeniging van de wereldlijke magt met de geestelijke in den Kerkelijken Staat ontstond en voltooid werd. Die vereeniging is indedaad het gevolg van eene reeks van toevalligheden; met andere woorden, zij is iets geheel onverklaar- | |
| |
baars, indien men haar niet beschouwt in verband met den geheelen politieken toestand gedurende den tijd van haar ontstaan. Het niet genoeg waarderen hiervan is een wezentlijk gebrek in de anders zoo hoogst voortreffelijke verhandeling, welker inhoud wij beschouwen. Wij willen met bescheidenheid onze meening nevens, in zekeren zin ook tegenover, die van Dr. Hasse stellen.
Van welken aard was de staat van zaken met betrekking tot de geestelijke en wereldlijke heerschappij van den Paus, toen Pepijn hem uit de handen der Longobarden verloste? Het onderzoek naar de vereeniging dier beide magten moet met dat tijdstip beginnen. Want vroeger, gelijk wij zagen, kan er geene sprake zijn van wereldlijke oppermagt, geoefend door den Bisschop van Rome. Niet zonder medeweten, ja zelfs op aanwijzen van den Griekschen Keizer, die de eigentlijke Opperheer van den Paus was, had deze hulp gezocht bij Pepijn tegen de Longobarden, die het Exarchaat van Ravenna, de Pentapolis, d.i. de vijf steden Rimini, Pesaro, Fano, Sinigaglia en Ancona, benevens het eigentlijke gebied van Rome, bezet hadden en nu ook die stad zelve bedreigden. De Paus moet zijne redenen gehad hebben, waarom hij tegen de opperheerschappij der Longobarden zoo hevigen tegenzin had; en het laat zich wel verklaren, dat hij liever stond onder een zwakken, daarenboven ver verwijderden meester, als de Grieksche Keizer was, dan onder het krachtig bewind der Longobarden, die het wel eens in den zin konden krijgen, hunnen vorsten-zetel te Rome te vestigen. Hoe 't zij: Pepijn deed wat de Paus verlangde, en dwong de Longobarden om het gebied, door hen bezet, te ontruimen. Ja, hij deed meer, en - wij willen eens aannemen dat alles volkomen waar is, wat Anastasius van die schenking van Pepijn verhaalt - hij schonk aan de kerk van Rome het gansche gebied, waaruit hij de Longobarden verdreven had. Maar het blijft de vraag, hoe en onder welken titel de kerk van Rome, en voor haar het Hoofd dier kerk, de Paus, dat gebied verkregen heeft. Zeker niet als souverein! Want al verklaarde Pepijn op de bezwaren, die uit Konstanstinopel tegen zijne handelwijze omtrent Italië werden ingebragt, dat hij niet voor den Keizer, maar voor de heilige Apostelen en voor de Roomsche kerk het zwaard had getrokken: van regtswege bleef toch die Keizer in het bezit van het door Pepijn den Longobar- | |
| |
den
ontwrongen gebied, al was hij ook buiten staat zijn regt er op te doen gelden. Dat de Paus zelf het zoo begrepen heeft, mag blijken uit een brief van het jaar 785, waarin Paus Hadrianus den Griekschen Keizer Konstantijn en diens moeder Irene nog, met de gewone titulatuur, als zijne meesters aanspreekt. Dat de Paus, nadat het afgestaan grondgebied door de Longobarden ontruimd was, daarin zijne eigene Duces en Judices zond, om het in zijnen naam te beheeren, kan, gelijk wij reeds zagen, bij den zeer onzekeren toestand der dingen in Italië, gedurende het laatst der achtste eeuw, kwalijk als bewijs gelden voor de souvereiniteit van den Paus. Immers, zoodra door Karel den Groote de Longobarden geheel ten onder gebragt waren en er een Frankisch rijk in Italië was gevestigd, zond deze zijne Missi, even als in het gebied zijner overige vasallen, ook in dat van den Paus, om er zijne souvereiniteit te handhaven. De geheele schenking van Pepijn was ‘een dominium utile Ecclesiae sanctae Dei et - 't staat er niet zonder beteekenis bij - Reipublicae Romanorum,’ zoo als Dr. Hasse het, blz. 36, teregt, op gezag van von Savigny, heeft genoemd. De vruchten van dat dominium waren voor de Roomsche kerk. De souvereiniteit er over berustte ‘jure’ bij den Griekschen Keizer, ‘facto’ bij den Frankischen Koning, die het veroverd had en ook zonder tegenspraak de vorstelijke hoogheid er over deed gelden, zoodra de omstandigheden zóó waren gewijzigd, dat hij dit dominium onmiddellijk aan zijn rijk kon hechten. Volkomen juist heeft Sismondi de verandering, door de schenking van Pepijn in de betrekking van den Paus te weeg gebragt, beschreven in deze woorden: ‘le pape, qui depuis long-temps était reconnu pour le premier citoyen de Rome, en devint aussi le premier et le plus puissant baron.’
Toen Karel de Groote zich de opdragt der keizerlijke waardigheid had laten welgevallen, gingen al de regten der vroegere Romeinsche en Grieksch-Romeinsche Keizers op hem over. Ook over het ‘erf van Petrus’ oefende hij - 't blijkt uit onwraakbare getuigenissen - de keizerlijke souvereiniteit, 't zij dan in persoon, 't zij door zijne ‘missi dominici’. Dat het onder zijne navolgers eveneens gesteld was, en dat zoowel de Paus als het volk van Rome stonden in den eed des Keizers, heeft Hasse, bl. 50 vervolg., duidelijk aangetoond. Nog minder bezaten de Pausen de we- | |
| |
reldlijke oppermagt, toen in de tiende eeuw Italiaansche vorsten de opperheerschappij te Rome voerden. Het was het bepaalde streven van dezen, den Paus buiten alle bemoeijing met wereldlijk beheer te houden. En toen het den schandelijken Octavianus gelukte, na den dood van zijnen vader Alberico II, zich van de Senators-waardigheid meester te maken en die met de Pauselijke in zijnen persoon te vereenigen, was hij echter genoodzaakt in de uitoefening beide magten streng van elkander gescheiden te houden. Zou men het ook niet daaraan moeten toeschrijven, dat hij in alle stukken, die op zijn wereldlijk beheer betrekking hadden, zich noemde met zijn eigentlijken naam Octavianus, terwijl hij in zulke, die tot zaken van kerkelijk bestuur behoorden, zich teekende met den door hem als Paus aangenomen naam - hij was de eerste, die als Paus een' nieuwen naam aannam - Johannes XII? Ook later, onder de Saksische en Salische Keizers, waren de Pausen, met de bezittingen der Roomsche kerk, van dezen afhankelijk. Hunne betrekking tot den Keizer bleef, hoe ook door de omstandigheden gewijzigd, in haren aard en naar regt altijd dezelfde, die zij onder Karel den Groote was geweest. De Paus was, even als andere geestelijke en wereldlijke vorsten, des Keizers vasal, en, wat zijn wereldlijk gebied aangaat, tot alle verpligtingen verbonden, die uit het leenstelsel voor alle andere
onderhoorigen des Keizers voortvloeiden.
Vanwaar nu het aanhoudend streven der Pausen om zich aan de verpligtingen te onttrekken; hoe kwam het, dat dit pogen ten laatste volkomen gelukte? Geschiedde zulks alleen door een gelukkig zamenloopen van velerlei ‘toevallige’ omstandigheden, en door het slim gebruik, dat de Pausen van die omstandigheden maakten? Ik herhaal, dat zulk eene verklaring indedaad niets verklaart. Zij verklaart op zijn hoogst het wèlslagen van der Pausen streven naar wereldlijke oppermagt, niet dat streven zelf. De zaak laat zich, naar mij voorkomt, uit den geheelen politieken toestand der middeleeuwen en uit den geest dier tijden verklaren. De Paus was, voor zoo veel aangaat het wereldlijk gebied, eenmaal door de kerk van Rome verkregen, des Keizers vasal, even goed als andere kerkelijke en wereldlijke vorsten zulks waren. Maar gelijk onder die vorsten een aanhoudend streven was om den band der leenpligtigheid hoe langer zoo losser te maken, zoo ook bij den Paus.
| |
| |
Bij hem te meer, naarmate Italië toch reeds met minder hechten band aan het Duitsch-Roomsch keizerrijk verbonden was, en daar vorsten en niet minder de burgerijen der steden al zeer vroeg eene meerdere of mindere mate van vrijheid en onafhankelijkheid tegenover den Keizer verkregen hadden. De Paus had daarenboven bij het bezit van die wereldlijke oppermagt een geheel bijzonder belang. Sedert de negende en tiende eeuw vooral had hij, overeenkomstig met den geest, in de verdichte decretalen uitgedrukt, zich het onbepaald oppergezag over de gansche Westersche kerk aangematigd. Het aanzien der vroeger zoo magtige Aartsbisschoppen was veelzins verminderd; hunne zelfstandigheid en onafhankelijkheid ten eene male verdwenen. Alle geestelijken, van den geringsten priester tot den aanzienlijksten prelaat, alle kloosters en abtdijen stonden onder bestuur van den Paus. Hoe weinig moest het met zulk eene vèr strekkende heerschappij stroken, dat hij, die haar voerde, voor een gedeelte van zijne heerschappij, de onderdaan was van een ander! Hoe schreeuwend moest die tegenstrijdigheid uitkomen, toen eenmaal de Pausen zich het hoogste regterambt, ook over vorsten, over den Keizer zelfs aanmatigden. 't Was dan toch altijd - en 't werd soms uitgesproken - de onderdaan, die zich zelven tot regter stelde over zijnen vorst! Men overwege daarbij den geest des tijds, die zeker niet bijzonder geschikt was om met bepaaldheid te onderscheiden tusschen geestelijk en wereldlijk gebied. Daarbij de algemeene voorstelling, dat magt en gezag onafscheidelijk met grondbezit en grondgebied verbonden waren, zoodat een vorst zonder land een voorwerp was van schimp en smaad, - men denke aan den koning van Engeland, die zijn rijk aan den Paus had overgegeven. 't Was de verwarring - niet zoo zeer de vereeniging van de geestelijke en wereldlijke oppermagt, die de langdurige twisten over het regt van Investituur deed ontstaan. Op het standpunt, eenmaal door de Pausen ingenomen, bij
het veldwinnen en zegevieren van het monarchaal beginsel ook in het bestuur der Kerk, bij het meer en meer aannemen van wereldsche vormen door de Kerk, zoodat zij in eene wereldsche instelling ontaardde, die door wereldsche staatkunde en wereldsche magt moest gehandhaafd en uitgebreid worden, kon het niet anders, of zij moest ook op haar wereldlijk gebied zich nevens de overige magten der aarde tot
| |
| |
vrijheid en onafhankelijkheid verheffen, om weldra, niet alleen als eene geestelijke magt, maar ook als eene wereldlijke, boven die allen te staan.
Ofschoon wij dus geenszins ontkennen, dat ‘toevallige’ omstandigheden krachtig hebben meêgewerkt om de wereldlijke oppermagt des Pausen in den Kerkelijken Staat te vestigen, zijn wij er verre van af om haar, met onzen Schrijver, alleen als het product dier omstandigheden te beschouwen. Veel meer houden wij ons overtuigd, dat zij noodzakelijk behoorde tot en natuurlijk voortvloeide uit de idee, die sedert Nikolaas I allen Pausen voor den geest zweefde, die hunne betrekking, waarin zij in den toenmaligen tijd tot den Staat stonden, wèl begrepen; de idee, waarvoor Gregorius VII zijn gansche leven lang heeft gewerkt en gestreden en ook geleden, en die door Innocentius III werd verwezentlijkt, zoo ver die verwezentlijking mogelijk was. Het is de idee van de godsdienstige en zedelijke wereldheerschappij van den Paus, voor zooveel zij uit den Bijbel was gevloeid, en dus nog eenigzins met het Christendom zamenhing, niet aan het Evangelie, maar aan het Oude Testament ontleend. Maar ongetwijfeld was het nog veel meer de herinnering der oud-Romeinsche wereldheerschappij, die nu, door den gewaanden Stedehouder van Christus, eene half geestelijke, half staatkundige heerschappij zocht te voeren, verder dan ooit de magt der Caesars had gereikt.
't Zal niet noodig zijn hier te verzekeren, dat wij volkomen instemmen met al wat de Schrijver, bl. 84 en vervolg., over het ‘onregtmatige’ der vereeniging van de wereldlijke en geestelijke oppermagt in den Kerkelijken Staat heeft in het midden gebragt. Te regt doet hij opmerken, dat reeds uit het gebrek aan oorspronkelijkheid die onregtmatigheid volgt, hier vooral, waar het de vereeniging geldt van twee zoo geheel ongelijksoortige bestanddeelen. Hij gaat de onderscheidene verdragen na, waarmeê de Roomsche kerk de regtskundige geldigheid van hare wereldlijke souvereiniteit zoekt te bewijzen, en betoogt uitvoerig de onechtheid van het diploma van Lodewijk den Vrome. Vervolgens bewijst hij die ‘onregtmatigheid’ uit de handelingen van onderscheidene Pausen, met verwijzing naar de melding, daarvan vroeger in de verhandeling gemaakt. Hij tracht te bewijzen, dat de Pausen, die aan zulke handelingen, regtstreeks in- | |
| |
grijpende in de regten der vorsten, zich schuldig maakten, zelf van het ‘onregtmatige’ hunner handelwijze moesten en konden overtuigd zijn. Zonder aarzelen zouden wij zulks van een' Paus in den tegenwoordigen tijd met den Schrijver durven verzekeren, en zeker is het meer dan vreemd, dat nog Pius VII tegenover Napoleon zich durfde beroepen op de schenkingen van Keizer Konstantijn en Koning Pepijn, of als zelfs anderen na hem zulks nog durfden doen. Maar om van de Pausen der middeleeuwen, van een' Gregorius VII en een' Innocentius III, te beweren, dat zij, geheel tegen beter weten aan, onregtmatig handelden, - ik geloof niet, dat het billijk is. Als men in onze dagen den grooten Willem van Oranje voor een godvergeten mensch durft uitmaken, dan beroepen wij ons, en met volle regt, op de bede, die zijn laatste woord was: ‘mijn God, ontferm u over mij en over uw arm volk!’ Maar wat zullen wij dan zeggen van de getuigenis, door Gregorius VII op zijn sterfbed afgelegd: ‘ik heb de
geregtigheid lief gehad en de ongeregtigheid gehaat, daarom sterf ik in ballingschap’? Men moge nu ook deze vergelijking geenszins tot de regtvaardigheid van de handelwijze dezer beide mannen uitstrekken: de billijkheid vordert echter, dat men, wat aangaat de opregtheid hunner bedoelingen, uit gelijke woorden, in gelijke omstandigheden uitgesproken, over beiden ook een gelijk oordeel opmake. Men moge ook de voortreffelijkste vertegenwoordigers der pauselijke oppermagt met regt van heerschzucht kunnen beschuldigen, - en bij wie moest men meer heerschzucht vinden dan bij hen, die meenden over alles te heerschen? - hen te beschuldigen van het drijven eener zaak, van welker ‘onregtmatigheid’ zij zelven overtuigd waren, en dus van de verst gaande, tot het uiterste volgehoudene huichelarij, zulks achten wij niet minder onmenschkundig dan eenzijdig. Zelfs als de Schrijver, bladz. 96 en 97, den Abt Bernhard van Clairvaux laat optreden als getuige tegen de regtmatigheid van de wereldlijke oppermagt des Pausen, dan meenen wij, dat zulks met eenige beperking had moeten geschieden. Hoe ook Bernhard bij zijne vermaningen aan zijn' kweekeling, Paus Eugenius III, uitgaat van bijbelsche, echt evangelische waarheid, met wat vurig verlangen en smartelijk gevoel van gemis hij ook de Kerk Gods terugwenscht, zoo als zij was in de oude dagen; hoe krachtig hij ook ijvert tegen pauselijke heerschzucht en tegen
| |
| |
de geheel wereldsche rigting des Pausdoms, hij was toch aan den anderen kant zoo geheel bevangen in de voorstellingen van zijnen tijd met betrekking tot de alles overtreffende hoogheid der pauselijke magt, dat ik het mij kwalijk als zijne meening en als zijn' wensch kan voorstellen, dat de Paus tot zijnen normalen toestand mogt terugkeeren, en, met zijn wereldlijk gebied, een onderdaan worden van den Keizer. Zijn hevige en aanhoudende tegenstand tegen de pogingen van Arnold van Brescia, om den Paus in de geestelijkheid alle wereldlijk gezag te ontnemen, bewijst wel het tegendeel.
In 't algemeen is het oordeel, door Dr. Hasse over het Pausdom geveld, te ongunstig, om door ons als onpartijdig en dus als billijk en waar te kunnen beschouwd worden. Ongetwijfeld hebben wij als Protestanten het regt niet alleen, maar zijn wij ook verpligt het Pausdom te toetsen aan het Evangelie, den eenigen toetssteen der waarheid, waar het de dingen des Christendoms geldt. En doet men zulks, dan erkent elk, die de waarheid wil zien, het schreeuwend contrast tusschen den gewaanden Stedehouder van Christus, omstraald met al den glans der wereldsche heerschappij, en den Heer, die zoo uitdrukkelijk getuigde: mijn koningrijk is niet van deze wereld; tusschen den zoogenaamden opvolger van Petrus, en den Apostel, die het woord van den Meester heeft gehoord, en dat woord heeft betracht: ‘gij weet dat de oversten der volken heerschappij voeren over hen, en de grooten gebruiken magt over hen; doch alzoo zal 't onder u niet zijn.’ Maar als men nu zulke duidelijke uitspraken der Schrift als maatstaf bezigt, ter beoordeeling van den kerkelijken toestand, zooals die in de middeleeuwen was, dan moge men ook erkennen dat de kerk van die dagen geheel vreemd was aan den geest des Evangelies, ja dat men dien geest in het Christendom, zooals het in die tijden zich vertoonde, te naauwernood ontdekt; dan moge ook elk, die op evangelischen bodem staat, de vereeniging van wereldlijke en geestelijke heerschappij op Christelijk gebied als onregtmatig veroordeelen: de billijkheid eischt evenwel dat men bij het uitspreken van dat oordeel acht geve op tijden en omstandigheden. Het Pausdom ware nooit geworden wat het geweest is, indien het woord des Evangelies in de kerk van Christus zijn gezag had behouden. En dat het zijn gezag verloor, dat het eeuwen lang als vergeten was, zulks
| |
| |
was toch niet alleen de schuld van de ijverigste vertegenwoordigers van het pauselijk gezag: als hadden zij moedwillig den Bijbel verborgen en de waarheid te onder gehouden. Ook Pausen, als een Nikolaas I, een Gregorius VII, een Alexander III en Innocentius III, waren niet alleen vertegenwoordigers, maar ook kinderen van hunnen tijd. Wil men een billijk oordeel over hen vellen, men beoordeele hen ook uit hunnen tijd!
Dat Dr. Hasse zulks niet genoeg in 't oog heeft gehouden, zoodat zijn oordeel niet in alle opzigten billijk mag heeten, zulks blijkt vooral uit dat gedeelte der verhandeling, 't welk handelt over de gevolgen, die de vereeniging van de wereldlijke met de geestelijke oppermagt in het Pausdom heeft gehad (bladz. 123, vervolg.). Reeds dit achten wij onbillijk, dat hij daarvoor bijna uitsluitend de laatste periode in de geschiedenis der pauselijke heerschappij laat spreken, van 1355 tot den tegenwoordigen tijd, en dat hij voor den vroegeren tijd zich alleen met een zeer vlugtigen ‘Rückblick’ vergenoegt. Het gevolg daarvan moest zijn dat van die vereeniging niets anders dan kwaads is gezegd. Zulks ‘moest’ het gevolg zijn van de beschouwingswijze des Schrijvers. Want in die laatste periode komen indedaad bijna geene andere, dan nadeelige gevolgen voor van de vereeniging der geestelijke en wereldlijke oppermagt in den Kerkelijken Staat. Al wat de auteur van bladz. 127 tot 189 uit de Geschiedenis bijbrengt ten bewijze, dat die vereeniging geene andere dan heillooze gevolgen heeft gehad, voor kerk en godsdienst, voor den Kerkelijken Staat, voor het Pausdom zelf en voor het geheele Europesche statenstelsel, dat alles stemmen wij van ganscher harte toe, en wij danken den geleerden schrijver voor zijn naauwkeurig overzigt van de werking des Pausdoms gedurende de vijf laatste eeuwen, een overzigt, 't welk loffelijke getuigenis geeft van zijne uitgebreide en naauwkeurige historiekennis. Alleen veroorloven wij ons de vrijheid om in bedenking te geven, of hij in dat gedeelte van zijn geschiedkundig betoog niet eenigermate vervallen is in 't geen hij zelf betuigde te zullen vermijden, en of hij ons niet in zekeren zin eene geschiedenis van het Pausdom gedurende die eeuwen gegeven heeft. Doch zulks was ligt een natuurlijk gevolg van zijn streven om eenvoudig de Geschiedenis te laten getuigen van de heillooze uitwerkselen des Pausdoms, zonder die
| |
| |
verschillende uitwerkselen onder zoovele afzonderlijke rubrieken te rangschikken, wat ligt aan de behandeling eene zekere stijfheid zou gegeven hebben. Waarlijk, indien men antwoord wil hebben op de vraag: welke gevolgen in de laatst verloopen eeuwen de vereeniging van de wereldlijke en geestelijke oppermagt in den Kerkelijken Staat heeft gehad, men late maar de Geschiedenis onpartijdig hare getuigenis afleggen, en men zal met onzen Schrijver erkennen, dat die gevolgen niet dan heilloos zijn geweest. Het was het hardnekkig pogen der Pausen, om te blijven wat zij eenmaal, in strijd met de evangelische waarheid, waren geworden, geestelijke niet alleen maar ook wereldlijke vorsten, wat de kreet van hervorming zoo lang smoorde, of elke poging tot hervorming, in de Kerk beproefd, door sluwe staatkunde dienstbaar maakte aan het bevestigen der vereeniging van tweërlei zoo ongelijksoortige heerschappij. Het was dat pogen, waardoor zoo menige uiting van waarachtig christelijk leven in de Roomsche kerk werd onderdrukt. Het was de pauselijke staatkunde vooral, die zoo menige vaderlandslievende poging verijdelde, om Italië te verheffen uit een toestand van politieke onbeduidendheid en afhankelijkheid. En wat de wereldlijke oppermagt, met de geestelijke vereenigd, ter bevordering van den inwendigen bloei van den Kerkelijken Staat vermogt, dat getuigt de verwarring, niet alleen eerst nu, maar sedert eeuwen in alle takken der administratie aldaar, dat getuigt het gebied van den Kerkelijken Staat, die woestenij dáár, waar oudtijds de lagchende villa's der Romeinen het oog bekoorden; daarvan spreken die zwermen van bedelaars op een' bodem, door de natuur zoo rijk gezegend, die rooverbenden, die nergens in die mate als dáár op de publieke wegen, in het gebied van den H. Vader, des reizigers eigendom en leven bedreigen.
Dat alles is door den Schrijver op de aangeduide bladzijden zijner verhandeling geheel naar waarheid voorgesteld en met bewijzen gestaafd. Intusschen zouden wij meenen dat aan de aanwijzing van de gevolgen, die de vereeniging van de wereldlijke en geestelijke oppermagt in den Kerkelijken Staat heeft gehad, toch iets ontbreekt. Al stemt men ook alles toe wat de Schrijver heeft bijgebragt omtrent die gevolgen, zoo als zij in de laatste eeuwen zich vertoonden, en wij doen zulks van ganscher harte, zulks belet niet, dat men naar billijkheid daarbij moet voegen: zoo is het niet
| |
| |
altijd geweest. Ja, wij houden het daarvoor, dat de waarheid eischt volmondig te erkennen: er is een tijd geweest, dat het Pausdom, juist omdat het de wereldlijke en geestelijke magt in zich vereenigde, zegenrijk heeft gewerkt. Het Pausdom, de Kerkelijke Staat, met de vereeniging van wereldlijke en geestelijke oppermagt in éénen persoon, de Roomsche Hierarchie met haren uitwendigen luister, gesteund door uitwendige magt, 't zijn alle middeleeuwsche instellingen, die ook in haren tijd, d.i. in de middeleeuwen, hare heilzame uitwerkselen niet hebben gemist. Daarom verblijden wij er ons over, wanneer wij in onze dagen de kampvechters voor het behoud en den bloei dier instellingen de tijden der middeleeuwen hooren terugwenschen, of ons door hen hooren toeroepen: ‘wij moeten naar de middeleeuwen terug!’ Wij verblijden ons daarover, niet alleen omdat wij zulks voor een geheel ijdel en vruchteloos wenschen en roepen houden - gij dringt den stroom des tijds niet terug, zoo min als gij den Rijn naar zijne bronnen terugstuwt! - maar ook omdat er eenige waarheid is in dat wenschen en roepen. Ja, als wij eens den toestand der middeleeuwen weêrom hadden, zulk een tijd van woest geweld en barbaarschheid, dan zouden wij wenschen, dat de Paus te Rome zijn zetel mogt oprigten, zoo hoog als in de dagen van Gregorius VII en Innocentius III, mannen, wier grootheid van geest ook door ons wordt vereerd. In die tijden, toen elders het geweld heerschte, was er bij den Paus regt te verkrijgen ook voor hen, die door Koningen en Keizers onderdrukt werden. In die dagen van onwetendheid bevorderden de Pausen kennis en beschaving, zorgden zij voor de uitbreiding des Christendoms, wisten zij den strijdlust te leiden tot een heiligen kamp tegen de ongeloovigen. Dat een en ander had toch ook door onzen Schrijver mogen vermeld worden.
Men zegge niet dat de Pausen dat alles hadden kunnen zijn en kunnen doen, al hadden zij ook alleen maar de geestelijke heerschappij bezeten, zonder daarmeê wereldlijke oppermagt te vereenigen. Vooreerst antwoorden wij, dat op het gebied der Historie de vraag naar hetgeen had kunnen geschieden, eene zeer onnutte vraag is. Maar ik zou durven beweren, dat de Pausen alleen als Hoofden der kerk, en zonder wereldlijke magt, in de middeleeuwen het goede niet zouden hebben gewerkt, wat zij indedaad hebben tot stand gebragt. Wat Pius II schreef, ten einde terug te ne- | |
| |
men wat hij als Aeneas Sylvius, op het Concilie van Bazel, zoo geheel naar waarheid had uitgesproken, wat hij schreef van de noodzakelijkheid van wereldlijke magt voor het Hoofd der Kerk, zoodat, volgens hem, ook de uitstekendste Paus de pligten, uit zijne waardigheid voortvloeijende, niet zou kunnen vervullen, als hij niet met wereldlijke magt was toegerust, dat was zeker valsch en leugenachtig met betrekking tot het Pausdom der vijftiende eeuw. Maar van het Pausdom der elfde en twaalfde eeuw zouden wij hetzelfde niet willen beweren. Zou in dien tijd de Kerk kracht hebben tot zegenrijke werkzaamheid, dan moest zij onafhankelijk zijn van de wereldlijke magt. En in de dagen, waarin alleen, of bij voorkeur, de arm van den sterkste gold, was het bezit van wereldlijke magt de eerste voorwaarde van onafhankelijkheid. Men ziet het dan ook, hoe in de elfde en twaalfde eeuw, in den strijd tusschen Keizer en Paus, het meerendeel der uitstekendste mannen aan de zijde van den laatste staat. Waarlijk, het zou voor de menschheid geen winst zijn geweest, indien het stelsel, door de Salische of zelfs door de Hohenstaufensche Keizers voorgestaan, en niet de idee van den Paus had gezegevierd; indien een Hendrik IV of zelfs een Frederik Barbarossa geheel verkregen hadden wat zij wilden, en een Gregorius VII of een Alexander III in waarheid door hen waren overwonnen. Wil men zien wat er in zulke tijden, in
een zoogenaamd christelijken, half barbaarschen staat, van eene Geestelijkheid wordt, die afhankelijk is van een despotisch Bestuur, men sla het oog op den toestand der Oostersche kerk in de middeleeuwen; op die Geestelijkheid, zich buigende naar den wil van een ellendig keizerlijk Hof, maar daarom ook zonder eenig leven, zonder eenige kracht.
Intusschen, wij herhalen het, Dr. Hasse heeft de rampzalige gevolgen der vereeniging van wereldlijke en geestelijke oppermagt in den Kerkelijken Staat, in de laatst verloopen eeuwen, geheel naar waarheid voorgesteld. Die vereeniging was menschenwerk, en als zoodanig alleen goed in haren tijd. Zij werd verderfelijk, toen zij haren tijd had gehad. En zij had haren tijd gehad, toen bij de voortgaande ontwikkeling des geestes en vooral bij het helder opgaand licht des Evangelies, het onnatuurlijke en gebrekkige dier vereeniging aan het licht kwam, inzonderheid toen tegenover het zuiver Evangelie, zoo als het uit de Schrift alleen wordt gekend, de on- | |
| |
waarheid van het gansche Pausdom en de onbestaanbaarheid der vereeniging van geestelijk en wereldlijk gezag in het licht trad. Toen waren het niet meer enkelen, vorsten, die hun gezag tegenover Pauselijke aanmatiging handhaafden, Geestelijken, die gelukkig genoeg waren geweest van een Bijbel in handen te krijgen, en die genoeg vrijheid des geestes bezaten, om er in te lezen wat er in te lezen staat, - neen, toen was 't het gansche christenvolk, uit welks midden allerwege stemmen opgingen, om verandering, verbetering, hervorming. Sedert dien tijd moest het Pausdom gehandhaafd worden door inquisitie, door auto da fe's, door Jezuïten! Wij zien den Kerkelijken Staat wegkwijnen als een plant, die men ook nog wil blijven kweeken, nadat het jaargetij van haren groei reeds verloopen is, en die onnuttelijk de aarde beslaat. Doch wij zouden als van lieverlede komen op een gebied, dat wij eerst bij de beschouwing van het tweede gedeelte der verhandeling opzettelijk willen betreden.
December, 1852. Dr. j. van gilse.
(Wordt vervolgd.) |
|