| |
| |
| |
Macaulay en de Engelsche geschiedenis.
Geschiedenis van Engeland sedert de troonsbestijging van Jakobus II, door Thomas Babington Macaulay. Uit het Engelsch. Eerste en tweede Deel. 's Gravenhage, H.C. Susan. 1851.
III.
Wij hebben in een voorgaand opstel de verovering van Engeland door de Normandiërs geschetst, en bij den invloed verwijld, dien de geschiedenis van Normandije op de gebeurtenissen, de instellingen en het karakter van het Britsche volk geoefend heeft. Te liever en te langer stonden wij stil bij deze beschouwing, omdat de wederkeerige werking der beide staten, en het groote belang van beider lotgevallen, slechts door enkele geschiedkenners, als Palgrave en Lappenberg, schijnen naar waarde geschat te zijn. Met een enkelen trek heeft ook Macaulay ze hoogstgelukkig doen uitkomen: ‘De nabuurschap van een zoo merkwaardig volk begon al spoedig van invloed te zijn op den geest der Engelsche natie. Reeds vóór de verovering ontvingen Engelsche prinsen hunne opleiding in Normandije. Engelsche bisschopszetels en Engelsche leengoederen werden aan Noormannen vergeven. In het paleis van Westminster was het Noormansch-Fransch eene welbekende taal. Het hof van Rouaan schijnt voor het hof van Eduard den belijder geweest te zijn, wat het hof van Versailles in veel later tijden voor dat van Karel II was’ (bl. 13). De geschiedenis der zes eeuwen, tusschen die twee tijdperken gelegen, kon door
| |
| |
Macaulay slechts worden aangestipt. Zijn eigenlijk onderwerp vangt eerst aan met de vernederende betrekkingen, door Karel met Lodewijk XIV aangeknoopt. Maar aanstonds herkent men den meester aan de wijze, waarop hij de voorvallen kiest, en als eene bloemlezing ten toon spreidt. Het verlies van Normandije, door de meeste geschiedschrijvers als zeer rampspoedig aangemerkt, wordt hier van zijne heldere zijde beschouwd; want nu eerst begint de geschiedenis der Engelsche natie. Van lieverlede had de ineensmelting der volksstammen plaats: het onderscheid tusschen Saksers en Noormannen werd uitgewischt: in den aanvang der veertiende eeuw was de vermenging der rassen bijna voltooid, en uit drie takken van den grooten Teutonischen stam was een volk ontsproten, dat voor geen volk der aarde behoefde te wijken. Nu volgde een tijdvak van meer dan eene eeuw, waarin de Engelschen naar veroveringen op het vaste land streefden. Een Fransch koning werd gevangen naar Londen gebragt; een Engelsch koning werd te Parijs gekroond. De banier van St. George werd over Alpen en Pyreneën heengedragen; een veldslag, ten zuiden van den Ebro door Engelschen gewonnen, besliste voor een' tijd over het lot van Castilië en Leon: en tevens bloeiden de kunsten des vredes. Gedenkteekenen van bouwkunde verrezen alom; kerken werden gesticht; torenspitsen verhieven zich; eene rijke en krachtige taal werd gevormd, die door denkers en dichters tot voertuig van verheven beelden en gedachten werd gebezigd. Eene natie, die Geoffrey Chaucer en John Wycliffe onder hare zonen telde, was met eere de rij der volken ingetreden. Welhaast werden het streven naar krijgsroem en de rustelooze veroveringzucht naar andere doeleinden gerigt en door edeler pogingen vervangen. Doch binnen Engelands grenzen beperkt, bleek, naar de opmerking van Comines, het land voor den Engelschen adel niet toereikend; de rozen-oorlogen ontbrandden, en die langdurige en felle strijd om de oppermagt eindigde
niet alvorens geheele geslachten voor altoos van het tooneel der geschiedenis verdwenen, en de overige aanzienlijke stamhuizen zoo zeer door tegenspoed waren uitgeput, dat de aanspraken van al de strijdende Plantagenets zich in het huis van Tudor hadden vereenigd. Macaulay noemt het (bl. 25) ‘opmerkelijk, dat in Engeland de twee grootste en heilzaamste maatschappelijke omkeeringen, die namelijk, welke in de
| |
| |
dertiende eeuw een einde maakte aan de verdrukking der eene natie door de andere, en die, waardoor, weinige geslachten later, het eigendomsregt van den eenen mensch op den anderen opgeheven werd, in onmerkbare stilte plaats hadden. Zij verwekten bij de tijdgenooten geene verwondering, en de geschiedschrijvers hebben er slechts zeer weinig acht op geslagen. Zij werden niet door wetsbepalingen en evenmin door ruw geweld te weeg gebragt. Door zedelijke oorzaken werd ongemerkt eerst het onderscheid tusschen den Noorman en den Sakser, en daarna het onderscheid tusschen den heer en den slaaf opgeheven. Onmogelijk is 't, het juiste oogenblik van elken dezer overgangen te bepalen.’ - Maar is hieromtrent niet met regt aangemerkt, dat hetzelfde van nagenoeg alle groote en weldadige omkeeringen in de maatschappij kan worden gezegd? De opkomst der middenklassen, de verdeeling van den arbeid, de invloed der drukpers, de ontwikkeling der nijverheid zijn even onopgemerkt ontstaan, en waren geenszins gevolg van eenigerlei wetsbepaling. Welk eene les voor zoovele staatslieden en tijdgenooten, die alles willen reglementeren! en voor die dwaze volksberoerders, die heil wachten van ruw geweld! ‘Het ware hoogst onregtvaardig,’ vervolgt Macaulay, ‘niet te erkennen, dat voornamelijk de invloed der godsdienst de verlossing van deze twee rampen te weeg bragt; en men mag er welligt aan twijfelen, of eene reinere godsdienst gelijken invloed zou hebben uitgeoefend: de stellingen der kerk van Rome, aangaande de priesterlijke waardigheid, hebben herhaaldelijk eenige der zwaarste rampen gelenigd, die op de maatschappij kunnen drukken.’ Bij uitstek belangrijk en waar komen ons de wenken voor, hier door Macaulay gegeven, en onverdiend het verwijt van inconsequentie en tegenspraak (door een' schrijver in the Economist, VI, no. 279, December 30, 1848) daartegen ingebragt. Zoo de maatschappij liever bestaande gebrekkige instellingen
allengs ontwassen dan ze wijzigen moet, - zoo daarom vrijheid op elk gebied het zekerst en veiligst middel voor staatkundige hervorming is, - wederlegt nog de waarheid dezer stelling het historisch feit niet, op bl. 27 zoo welsprekend afgemaald: ‘wanneer de stervende slaveneigenaar de laatste kerkelijke sacramenten vroeg, dan liet de geestelijke herder niet af hem te smeeken om, bijaldien hij zijne ziel wilde redden, de vrijheid aan die
| |
| |
broeders te schenken, voor wie Christus gestorven was.’ Vooral worde niet vergeten, wat later zoo overtuigend is betoogd: ‘Zij, die van oordeel zijn, dat in de duistere eeuwen de invloed der Roomsche kerk, over 't geheel genomen, tot heil des menschdoms gestrekt heeft, kunnen evenwel, zonder de minste tegenstrijdigheid, de hervorming eene onwaardeerbare zegening noemen. De leiband, die het kind beveiligt en staande houdt, zou den volwassen man slechts hinderen. Evenzoo kunnen dezelfde middelen, die den menschelijken geest in het éene tijdperk zijner ontwikkeling gunstig en bevorderlijk zijn, op een later tijdstip louter tot belemmering strekken. Er bestaat een punt in 't leven van enkelen, zoowel als in dat van de geheele maatschappij, waar onderwerping en geloof, die in latere dagen met regt slaafschheid en ligtgeloovigheid genoemd zouden worden, nutte hoedanigheden zijn. Een kind, dat leerzaam en geloovig naar de lessen van ouderen luistert, zal waarschijnlijk rasse vorderingen maken. Een man echter, die met kinderlijke gehoorzaamheid elke bewering of elke stelling eens anderen aannam, die niet wijzer ware dan hij, zou in minachting vallen. Evenzoo is het met maatschappijen gesteld. De kindschheid der Europesche volken werd onder de voogdij der geestelijkheid doorgebragt. Het overwigt van den geestelijken stand was langen tijd het natuurlijke en gepaste overwigt, hetwelk aan intellectueele meerderheid regtmatig toekomt. Ondanks al hunne gebreken maakten de priesters toch nog verreweg het schranderste gedeelte der maatschappij uit. Over 't geheel genomen, was het dus goed, dat zij ontzien en gehoorzaamd werden. De inbreuken, die de geestelijke magt op het wereldlijk gebied pleegde, bragten veel meer heil dan onheil te weeg, zoo lang deze magt zich in handen bevond van den eenigsten stand, die geschiedkunde, wijsbegeerte en openbaar regt beoefend had, en de wereldlijke magt aan onbeschaafde heerschers behoorde, die hunne
eigene leenbrieven en edicten niet lezen konden. Doch eene wisseling had plaats. Van lieverlede verkregen de leeken meerdere kennis. In den aanvang der zestiende eeuw stonden velen hunner in alle vakken van wetenschap volkomen gelijk met hunne meest verlichte geestelijke herders. Die heerschappij, die in de duistere eeuwen, ten spijt van vele misbruiken, eene gewettigde en heilzame voogdij was geweest, werd voortaan eene onregt- | |
| |
matige en schandelijke dwinglandij, bl. 54. “Het is moeijelijk uit te maken, of Engeland der roomsch-katholijke religie of der reformatie meer te danken hebbe; de versmelting der rassen en de afschaffing der lijfeigenschap zijn wij voornamelijk aan den invloed verschuldigd, dien de geestelijkheid der middeleeuwen op de leeken uitoefenden. Burgerlijke vrijheid en gewetensvrijheid en al de zegeningen, aan deze beiden verknocht, hebben wij voornamelijk aan den grooten opstand der leeken tegen het priesterschap te danken.”
Zij, die deze beschouwingen wraken, omdat daarin geen rigtsnoer voor het tegenwoordig oogenblik te ontdekken is, verlangen eene eenvormigheid, welke de menschenmaatschappij zoo weinig als de natuur rondom ons biedt. De oorsprong en eigenaardige geest der Anglikaansche kerk, hare verhouding tot de kroon, het ontstaan en de vervolgingen der Puriteinen, de behandeling der vraag, waarom niet reeds onder Elizabeth de strijd tusschen de kroon en het parlement begonnen is, - banen den weg voor het onderzoek, waarom Engelands vereeniging met Schotland en Ierland, wel verre van het aanzien dier mogendheid te verhoogen, sedert Jakobus' troonsbestijging haar tot een staat van den tweeden rang deed afdalen. “De Britsche monarchie was onder vier achtereenvolgende vorsten van den huize Stuart, naauwelijks magtiger lid van het Europeesch statenstelsel dan voorheen het kleine koningrijk Schotland geweest was” (bl. 73). Door de onbeduidendheid des konings steeg het vermogen des parlements, en werd de vorming van een gedisciplineerd leger voorkomen, terwijl de dwaze aanspraken van den zwakken vorst, door zonderlinge leerstellingen gerugsteund, verbittering en wantrouwen deden ontstaan, welke gestadig ten koste van het koningschap in afgedwongen concessiën voldoening zochten. Aldus “werd in den loop zijner regering het ontzag voor de eeuwenheugende instellingen, die den troon zoo lang beschut hadden, al meer en meer verzwakt. Sedert twee honderd jaren waren al de vorsten, die over Engeland geheerscht hadden, met uitzondering alleen van den ongelukkigen Hendrik VI, vastberaden, hooghartig, moedig en vorstelijk in hun voorkomen geweest. Bijna allen hadden meer dan gewone begaafdheden bezeten. Het was dus van niet weinig gewigt, dat in het laatste oogenblik vóór den beslissenden strijd tusschen
| |
| |
onze koningen en hunne parlementen, het koningschap aan de wereld getoond werd stamelend, kwijlend, onmannelijke tranen stortend, bevende voor een getrokken zwaard, en beurtelings de taal eens potsenmakers of die van een' schoolmeester sprekende.”
Nog vóór den dood van Jakobus werd Engeland in eenen oorlog gewikkeld met Spanje. Nu werd eene krijgsmagt en geld, en om beiden te vinden, de hulp van het parlement vereischt. Onder Karel I barstte de groote constitutionele crisis los. Door de gadelooze bekwaamheid van sommige leden werd de invloed, de triomf der volksvergadering voorbereid en verzekerd. Wij kunnen Macaulay niet andermaal volgen, waar hij het afwisselend tafereel ophangt van dien gedenkwaardigen strijd, of de beeldtenis dier groote mannen maalt, welke beurtelings het beslissend treurspel hielpen spelen. Voor Karel en Wentworth is hij even regtvaardig als voor Falkland, Hampden en Pym. - Olivier Cromwell was de eerste, die de noodzakelijkheid inzag eener hervorming van het parlementsleger: en daar dit krijgsheer welhaast de oppermagt in den staat verwierf, wordt deszelfs bijzondere aard en zamenstelling met zorg beschreven. “De ijverigste roijalisten hebben erkend, dat in dit zonderlinge leger geen vloek gehoord, geene dronkenschap noch spel gezien werd, en dat het eigendom van den vreedzamen burger en de vrouwelijke eer tijdens de langdurige soldatenregering heilig werden geacht. Wierden soms buitensporigheden gepleegd, ze waren van geheel anderen aard dan die, waaraan een zegevierend leger zich gemeenlijk schuldig maakt. Geene dienstmaagd had over de ruwe liefkozingen van de roodrokken te klagen. Geen ons zilverwerk werd uit de winkels der goudsmeden genomen. Maar eene pelagiaansche preek of een vensterglas met de beeldtenis der moedermaagd met het kind bragt in de gelederen der Puriteinen eene opgewondenheid te weeg, waarvan de officieren slechts door de uiterste inspanning meester konden blijven.” De onbuigzaam strenge krijgers, die de natie beheerschten, hadden sints eenige maanden over eene vreesselijke wraakoefening op den gevangen koning gedacht. Wanneer en hoe dit plan zijn' oorsprong kreeg; of het zich van den aanvoerder overplantte; of het aan eene
staatkunde toe te schrijven was, die de dweepzucht als werktuig bezigde, of aan eene dweepzucht, die met teugellooze voortvarendheid alle
| |
| |
staatkunde ter zijde deed stellen, dit zijn vragen, die men nog ten huidigen dage niet met volkomene zekerheid kan beantwoorden. Het komt echter over 't geheel waarschijnlijk voor, dat hij die scheen te leiden metderdaad gedwongen was te volgen, en dat hij in deze, even als eenige jaren later bij eene andere hagchelijke gelegenheid, zijn eigen gevoelen en zijne eigene neiging aan de wenschen des legers ten offer bragt. Want de magt, die hij in wezen geroepen had, kon hij niet altijd in toom houden; en wilde hij bij voortduring het bevel kunnen blijven voeren, dan was het noodig, dat hij soms ook gehoorzaamheid toonde. Hij betuigde openlijk, dat hij dit ontwerp niet had voorgestaan, dat de voorbereidende maatregelen buiten zijn medeweten genomen waren, dat hij voor zich het parlement niet aanraden kon dien slag toe te brengen; doch dat hij zijn eigen gevoelen aan den drang der omstandigheden onderwierp, die, naar het hem voorkwam, den wil der Voorzienigheid scheen aan te duiden.’ - Worden de gebreken en ondeugden van Karel, zijne geveinsdheid en onopregtheid bovenal, naar verdienste ten toon gesteld, even gestreng is Macaulay's afkeuring van de ombrenging des konings. ‘Binnen weinig tijds bleek het, dat de staatkundige en godsdienstige ijveraars, wie deze daad moet worden toegeschreven, niet slechts eene misdaad, maar ook eene dwaling begaan hadden. Zij hadden eenen Vorst, die zich bij zijn volk tot dusverre hoofdzakelijk door zijne gebreken had doen kennen, gelegenheid verschaft op een grootsch tooneel voor alle volken en tijden sommige hoedanigheden ten toon te spreiden, die de bewondering en de liefde der menschen onwederstaanbaar opwekken: de hooghartigheid van een dapper edelman, het geduld en de onderwerping van een boetvaardig Christen. Ja, zij hadden zelfs hunne wraakoefening zoodanig ingerigt, dat juist hij, wiens geheele leven slechts aan eene reeks van aanslagen tegen Engelands vrijheden was besteed geworden, nu als
martelaar voor diezelfde vrijheden scheen te sterven. Nooit bragt eenig volksleider zulk eenen indruk op de stemming der menigte te weeg als de gevangen koning, die, in dit uiterste zijne koninklijke waardigheid in allen deele bewarend, met onverschrokken moed den dood verbeidde, de gevoelens van zijn onderdrukt volk in ronde woorden uitte, manhaftig weigerde zich voor een niet wettiglijk erkend geregtshof te verdedigen, van het militair ge- | |
| |
weld op de grondbeginselen der staatsregeling zich beriep; die vroeg, met welk regt aan het Huis der gemeenten zijne achtbaarste leden, aan het Huis der Lords zijne wetgevende functiën ontnomen werden, en tot zijne weenende toehoorders zeide, dat hij niet slechts zijne eigene, maar ook hunne zaak verdedigde. Zijn langdurig slecht beheer, zijne tallooze trouwloosheden waren vergeten. Zijne nagedachtenis werd in de gemoederen der groote meerderheid van zijne onderdanen met die vrije instellingen verbonden, wier vernietiging hij vele jaren lang getracht had te bewerken: want die vrije instellingen waren met hem ten grave gedaald, en onder het treurig stilzwijgen eener door de kracht der wapenen onderdrukte maatschappij door zijne stem alléén verdedigd geworden. Sedert dien dag begon eene reactie ten gunste der monarchie en van het verdreven stamhuis, die niet ophield totdat de troon in zijnen vollen alouden glans hersteld was.’ - Even juist en sprekend wordt Cromwell's protectoraat afgemaald: en daar Macaulay's politische blik overal doordringt, zoo verzuimt hij niet in de zamenstelling van het Huis der gemeenten de wijsheid en den burgerzin des protectors te roemen, die door zijne tijdgenooten niet naar verdienste gewaardeerd zijn. Cromwell hervormde het oude vertegenwoordigings-stelsel naar dezelfde beginselen, volgens welke William Pitt het honderd dertig jaren later wilde hervormen, en naar welke het in onze dagen eindelijk ook hervormd is. Het slot van dit eerste hoofdstuk behelst
het kort en roemloos bestuur van Richard, herstel van het lange parlement, den togt van Monk en de restauratie. Belangrijke ophelderingen omtrent het gedrag en bedrijf van Monk zijn sedert de uitgave dezer geschiedenis gegeven in de dépêches van den Franschen gezant de Bourdeaux, achter Guizot's geschrift over Monk geplaatst. - Het tweede hoofdstuk ontrolt een deel der Engelsche geschiedenis, waarin de herstelde Vorst uit den huize Stuart zich even verachtelijk toont, als de raadslieden, die hem ter zijde stonden. Nieuw licht is over die schandelijke betrekkingen met Lodewijk opgegaan, sedert in het laatst der vorige eeuw Sir John Dalrymple den sluijer ophief, die het ‘dépôt des archives’ te Versailles zoo lang bedekte: nog wachten wij uit de hand van Mignet mededeeling van sommige oorkonden, wier echtheid onder buitenlandsche omwerking heeft geleden. Maar de hoofdzaak is uitgemaakt: Karel verkocht
| |
| |
zich en zijn volk aan den Franschen koning, die aldus ‘tegen veel geringer kosten dan hij aan den aanbouw en de verfraaijing van Versailles of Marli besteedde, Engeland gedurende bijna twintig jaren tot een schier even onbeduidend lid van het Europeesch statenstelsel kon maken als de republiek van San-Marino.’ Wij stellen ons voor den aanvang en loop dezer geheime onderhandelingen met eenige zorg na te gaan, het verhaal bij Macaulay aan de berigten van elders te toetsen, - vooral naauwkeurig te letten op de staatkunde der oppositie, zoo menigmaal in een valsch licht gesteld. Voor den Nederlander heeft de studie dier tijden eigenaardige aantrekkelijkheid: zijn vaderland schitterde toen evenzeer door groote mannen als door eerlijke beginselen: de uitmuntende staatsman, wiens regtschapenheid en doorzigt helderder uitkomen naarmate het onderzoek dieper gaat, wordt op de verguizing van onwaardige landgenooten gewroken door de hulde van vreemden: Jan de Witt vraagt na twee eeuwen niemands lof: ‘voor de zaak van het regtsgenootschap der volken op de bres zelve gevallen,’ is zijn naam de liefde van allen die waren zielsadel weten te waarderen. Bij de beschouwing zijner bedrijven herhaalt welligt menigeen de vraag van Fox: ‘daar eerbied voor zijne gedachtenis in de harten eener dankbare nakomelingschap is gegrift, hoe zoekt men te vergeefs naar zijn standbeeld?’
Een blik op de kerkelijke twisten en partijen geslagen bereidt bij Macaulay het onderzoek der staatsgebeurtenissen voor. De geschillen tusschen de rondhoofden en de Cavaliers werden verbitterd en verzwaard door godsdienstige verdeeldheid. Groot was de verwarring op kerkelijk gebied: een andere was de vorm van beheer, bij oude wetten voorgeschreven, dan de presbyteriaansche, bij parlementsverordening ingesteld: geen van beiden werd ten uitvoer gelegd. ‘De kerk, zoo als ze toen bestond, kon men een onregelmatig lichaam noemen, met eenige weinige presbyterien en uit talrijke onafhankelijke gemeenten zamengesteld, die door het gezag der regering, allen in rust en bij één gehouden werden.’ Treffend is de karakteristiek der Puriteinen. Zij stelden zware straffen op het gebruik van het algemeen Gebedenboek, niet alleen in de kerken, maar ook in bijzondere woningen. Het werd voor misdaad gerekend als een kind voor de sponde zijner zieke ouders een dier schoone smeek- | |
| |
gebeden las, die het lijden van veertig geslachten van Christenen verzacht hebben. Er werden zware straffen vastgesteld voor een iegelijk, die het zou durven wagen de calvinistische eeredienst te laken. Achtenswaardige geestelijken werden niet slechts bij duizenden van hunne betrekkingen afgezet, maar ook menigmaal aan de geweldenarijen van een uitzinnig gepeupel prijs gegeven. Kerken en grafgestichten, fraaije kunstgewrochten en merkwaardige gedenkteekenen der oudheid werden schromelijk verminkt. Het parlement besloot dat alle schilderijen van de koninklijke kunstverzameling die afbeeldingen van Jezus of van de moedermaagd voorstelden verbrand zouden worden. De beeldhouwkunst werd niet meer ontzien. Nymphen en Gratiën, het werk van Ionische beitels, werden aan puriteinsche steenhouwers overgeleverd, om eerbaar te worden gemaakt. Tegen overtredingen van ligter aard werd door de heerschende factie oorlog gevoerd met eenen ijver, die slechts weinig door
menschlievendheid of gezonde rede verzacht werd..... Alle openbare vermaken, zoowel de voorstellingen die in de paleizen der grooten ten tooneele werden gevoerd als de worstelspelen en grijnspartijen in het landelijke groen, werden met kracht bestreden.... De schouwburgen moesten afgebroken, de toeschouwers beboet, de tooneelspelers met roeden gegeesseld worden. Maar bovenal de beerengevechten, toenmaals het lievelingsvermaak van aanzienlijken en geringen, waren den onverzettelijken sektarissen een gruwel, en deden hunnen toorn het hevigst ontbranden. Het verdient intusschen opmerking dat hun afkeer van dit vermaak niets gemeens had met het gevoel, dat in onzen tijd de wetgeving genoopt heeft, om, tot bescherming der dieren tegen de noodelooze wreedheid der menschen, tusschen beiden te komen. De Puritein haatte de beerenjagt, niet omdat de beer daarbij mishandeld werd, maar omdat zij den toeschouwer vermaak opleverde. Trouwens hij wist zich doorgaans het dubbele genot te verschaffen, om zoowel de aanschouwers als den beer te kwellen. Welligt werpt geene enkele omstandigheid zulk een helder licht op de stemming dezer haarklovers, als hun gedrag ten aanzien van het Kersfeest. Dit feest was sedert onheugelijke jaren de tijd van vreugde en van huisselijke genoegens geweest; de tijd, dat de familiën bijeen vergaarden, kinderen van de school huiswaarts kwamen, twisten bijgelegd, en in alle straten vreugdezangen gehoord werden; de
| |
| |
tijd, dat alle huizen met maagdepalm versierd, elke tafel rijkelijk bezet was. Dan openden en verruimden zich alle harten, die niet geheel van gevoel waren ontbloot. Dan werden de armen toegelaten om ruimschoots te deelen in den overvloed der rijken, wier gaven uit hoofde van de kortheid der dagen en de ruwheid van het saizoen alsdan bijzonder welkom waren. In dien tijd was de afstand tusschen landheer en pachter, tusschen heer en knecht minder scherp afgebakend dan in het overig gedeelte des jaars. Waar veel genot is, merkt men ook wel eens onmatigheid op; over het geheel echter was de geest, in welken dit feest gehouden werd, eene christelijke feestviering niet onwaardig. Het lange parlement vaardigde in 1644 het bevel uit, dat de vijf-en-twintigste December als een strenge vastendag gehouden moest worden, en dat een iegelijk dien dag zoude doorbrengen in nederig berouw over de zware zonde der natie, die zij even als de vaderen op dien dag door gedartel onder den misteltak, door het eten van wilden zwijnskop en door het drinken van gekruiden ale zoo menigmaal begaan hadden. Niet een der openbare maatregelen van dien tijd schijnt het volk meer verbitterd te hebben dan deze. Bij de volgende verjaring van het feest braken op vele plaatsen geduchte onlusten uit. De constabels vonden tegenstand, de magistraatspersonen werden gehoond, de woningen van bekende ijveraars aangevallen, en de verboden eeredienst van den dag openlijk in de kerken voorgelezen...... De eigenaardigheden van den Puritein, zijn blik, zijne kleederdragt, zijne taal en zijne wonderlijke gemoedsbezwaren, waren reeds sedert de tijden van Elizabeth het stokpaardje der spotters geweest.
Zeer fijn en menschkundig merkt Macaulay verder op (bl. 175), na de verwarring van puritein en kwaker te hebben gegispt: ‘Het is het algemeene lot der sekten in tijden van verdrukking den naam van uitstekende vroomheid te verwerven om dien naam weder te verliezen, zoodra zij magtig worden: en dit is ligt te verklaren. Zelden wordt de mensch door andere dan gemoedelijke redenen genoopt zich bij eene vervolgde gemeente te voegen. Zulk eene gemeente is derhalve bijna zonder uitzondering uit opregte belijders zaamgesteld. De strengste tucht, die men in eene godsdienstige gemeente vermag te handhaven, is slechts een zwak louteringsmiddel, vergeleken met eenigzins strenge
| |
| |
vervolging van buiten..... Maar als eene sekte magt verwerft, als hare gunst den weg tot rijkdom en grootheid baant, dan dringen zich baatzuchtige en eergierige mannen bij haar in, spreken hare taal, volgen stiptelijk hare eeredienst, bootsen hare eigenaardigheden na, en gaan in alle uiterlijk betoon van ijver dikwerf veel verder dan de opregte leden der gemeente. Geen doorzigt, geene waakzaamheid van de zijde der kerkvoogden kan het indringen van zulke valsche broeders beletten. Het onkruid en de tarwe moeten te zamen opgroeijen. De wereld merkt aldra, dat de vromen niet beter zijn dan andere menschen, en leidt daaruit, niet zonder grond, af, dat zij, zoo ze niet beter zijn, veel slechter moeten wezen. Binnen weinig tijds werden al die teekenen, welke voorheen als kenmerkende trekken van heiligheid beschouwd werden, voor kenmerken van schurkerij gehouden. Aldus was het met de Engelsche afgescheidenen gesteld. Zij hadden verdrukking geleden, en de verdrukking had hen rein gehouden. Daarna verwierven zij de oppermagt in den staat. Door hunne gunst alleen kon men hopen hoogen rang en gezag te erlangen. Hunne gunst kon men dan alleen winnen, als men met hen de teekens en leuzen van kerkelijke broederschap wisselde..... Wat destijds als bewijs van wezentlijke godvruchtigheid beschouwd werd, de donkere kleeding, de stroeve blik, het sluike haar, de gemaakte spraak door den neus, de met bijbelsche aanhalingen wonderlijk doorspekte taal, de afschuw van tooneelvoorstellingen, kaartspel en valkenjagt werd zonder moeite nagebootst door lieden, voor wie elke godsdienst dezelfde was. De opregte Puriteinen stonden weldra te midden eener tallooze menigte niet slechts van belangzoekers, maar van belangzoekers zelfs der slechtste soort..... Met eene onbezonnenheid, die wij met regt betreuren mogen, doch die ons niet moet verwonderen, beoordeelde het volk de geheele sekte naar deze huichelaren. De godsdienstleer, de gebruiken en de taal der Puriteinen waren dus
in het oog der natie met de zwartste en laaghartigste ondeugden verbonden. Zoodra de restauratie het betoonen van vijandschap jegens de sekte, die zoo lang het overwigt in den staat bezeten had, weder veilig maakte, verhief zich in alle oorden des rijks een algemeene kreet tegen het puritanisme, een kreet, die veelal versterkt werd door de stemmen dier zelfde huichelaars,
| |
| |
wier laagheden den puriteinschen naam hadden geschandvlekt.’
Misschien zal de uitvoerigheid van citaten uit een hoofdstuk, dat toch enkel als inleiding te beschouwen is, hier en daar bevreemding wekken. Maar wij vragen dan, of de latere geschiedenis, die het eigenlijk onderwerp onzer beschouwing moet uitmaken, zonder juist inzigt in den aard der partijen, verstaanbaar is; - of bij een werk van dezen omvang, wanneer het ons om duidelijke kenschetsing is te doen, niet inzonderheid zoodanige plaatsen en groeperingen moeten op den voorgrond komen, als het eigenlijk karakter scherpst vertoonen; - vooral ook, of de wenken des geschiedschrijvers niet treffend en behartigenswaard zijn bij hetgeen onder onze oogen nog telkens ‘de dag aan zijn opvolger meldt’? Hoe meesterlijk de teekening der beide koninklijke broeders is, die Macaulay op bovenstaande beschouwingen doet volgen, toch wordt hun inborst niet beter geschetst dan in het puntig woord van Buckingham bij Burnet geboekt: ‘Karel kon de zaken begrijpen, als hij wilde; Jakob wilde, maar kon niet’ (‘Charles could see things if he would; James would see things if he could’). Niemand, met de karakters van het vorstenpaar uit de historie bekend, zal Macaulay van eene strenge oordeelvelling schuld geven. Hij vermeldt éénen hoofdtrek in Karel's gemoed zelfs niet, die bijkans elken schrijver en lezer van de gebeurtenissen dier tijden getroffen heeft: valschheid. Doch zoo als achterdocht en bijgeloof later aan Koning Jakob het verwijt van Ayloffe deden verdienen, toen de Vorst zich ter verkrijging van bekentenis op zijn vermogen tot kwijtschelding beriep: ‘ik weet dat het in uwe magt staat te vergeven, maar het ligt niet in uwen aard,’ - noemt ook Macaulay den Hertog van York, ‘hoewel losbandig, nogtans werkzaam, methodiek, gaarne met gezag bekleed, en in zaken gemoeid: doch buitengemeen traag en beperkt van geest, hardnekkig, barsch, en van aard haatdragend.’ Van Karel zegt hij (bl. 178):
‘Geene dankbaarheid noch wraakzucht had den minsten invloed op zijne handelingen; want nooit was er eenig menschelijk gemoed, waarop bewezen diensten of geleden smaad zulke flaauwe en voorbijgaande indrukken achterlieten.’ Is met deze bewering niet in strijd wat wij reeds op de volgende bladzijde lezen: ‘onder den invloed dezer herinneringen wenschte Karel de partij te ver- | |
| |
nederen, die zich tegen zijnen vader verzet had;’ en wat de geschiedenis omtrent den oorlog met Holland meldt? - Dat ‘hij veeleer de kroon zou hebben neêrgelegd dan zich de moeite te getroosten van werkelijk zelf het bewind te voeren,’ was ook de indruk, dien de Fransche gezanten telkens aan Lodewijk overbriefden. Zie b.v. Mignet, Negociations, III, p. 51. En daar zijne lievelingsondeugden juist dezulken waren, die de Puriteinen het minst verschoonbaar vonden, daar hij bij uitstek fijn opgevoed en vatbaar voor scherts en spotternij de puriteinsche grillen belachte, is wel te regt meer de smaak dan het geweten des konings de scheidsman in den strijd tusschen Episcopalen en Presbyterianen genoemd.
De lezers van Mignet zullen zich bij Macaulay's schets van Europa's staatkundigen toestand en Frankrijks overwigt (bl. 206) de uitstekende memorie herinneren, waarbij de Witt zijne beschouwingen ten dezen aanzien ontwikkelde, en die de Graaf d'Estrades (7 Maart 1664) aan zijnen Souverein toezond. Zie Negociations relatives à la succession d'Espagne. Tome I, p. 266. Wat al roekelooze uitspraken worden door de overdenking van dit meesterstuk weêrlegd! Het heeft boven M.'s tafereel die frischheid van coloriet voor, welke alleen de indruk van persoonlijke aanschouwing den tijdgenoot kan geven. Welligt had ook Macaulay, zoo kwistig in het mededeelen van karakters en wetenswaardige voorvallen waar het inheemsche staatslieden geldt, de verdiensten van Lodewijk's ministers beter moeten waarderen. Als hij van den Franschen koning zegt: ‘Hij was zijn eigen eerste minister, en vervulde de pligten dier moeijelijke betrekking met eene bekwaamheid en vlijt, die men niet had kunnen verwachten;’ of: ‘hij had uitstekende blijken gegeven van twee voor eenen vorst onschatbare gaven: de gaaf om zijne dienaren goed te kiezen, en de gaaf om zich zelven het voornaamste deel van den roem hunner daden toe te eigenen’ (bl. 208), dan veroorloven we ons eene tweeledige opmerking. Juist is het dat Lodewijk, naar den raad van Mazarin, geen' eersten minister koos: de schrandere kardinaal had een diepen blik in de ziel van den vorst geslagen, en zijne uitmuntende begaafdheid doorgrond. ‘Vous ne le connaissez pas; il y a en lui de l'étoffe pour faire quatre rois,’ voorspelde hij den Maarschalk de Grammont, die in den jeugdigen koningszoon, alleen op vermaak en genot bedacht, den aanstaanden regent
| |
| |
voorbijzag. ‘Il se mettra en chemin un peu tard, mais il ira plus loin qu'un autre,’ sprak hij een andermaal van den prins, die hem ‘le grand Turc’ noemde, en toch levenslang het oppergezag behouden liet. Maar naauwelijks had Mazarin den adem uitgeblazen, of Lodewijk de veertiende aanvaarde het staatsbewind. Voortaan zou hij zelf alles bestieren. Dagelijks wilde hij twee maal met zijne ministers arbeiden, en zes uren toewijden aan de zaken des rijks. Geen onderteekening mogt van één' der vier secretarissen van staat zonder 's konings goedkeuring uitgaan: geen zegel door den kanselier worden verleend, geen betaling uit de schatkist worden gedaan zonder voorkennis of bevel des konings. Drie dagen achtereen hield hij zijnen raad vergaderd, ten einde den gang der staatszaken te leeren kennen. Ieder was verbaasd over dit besluit: de koningin-moeder lachte; het hof geloofde er niet aan: en de ministers zagen spoedigen weerzin te gemoet; maar Lodewijk de veertiende bleef vier en vijftig jaren onwankelbaar aan zijn voornemen getrouw. Van hoeveel gewigt en invloed desniettemin de keus zijner raadslieden op het rijksbestuur bleef, kan ons de Lionne's voorbeeld leeren. Deze hoogst bekwame staatsdienaar, minder bij de nakomelingschap gewaardeerd dan onder zijne tijdgenooten, bovenal door zijnen koning op hoogen prijs gesteld, rigtte de leiding der buitenlandsche zaken geheel naar eigen wil. De afdruk van zijnen geest is in alle brieven en dépêches gegrift, die ons Mignet's verzameling mildelijk biedt. ‘Pas un de mes sujets,’ zegt Lodewijk XIV in zijne Mémoires, ‘n'avait été plus souvent employé aux négociations étrangères ni avec plus de succès. Il connaissait les diverses cours de l'Europe, parlait et écrivait facilement plusieurs langues, avait des belles-lettres, l'esprit aisé, souple et adroit, propre à
cette sorte de traités avec les étrangers.’ ‘Il avait un génie supérieur,’ schrijft Choisy, en Saint-Simon noemt hem ronduit: ‘le plus grand ministre du règne de Louis XIV.’ Faalt mijn geheugen niet, dan kunnen wij mede in de Mémoires van Gourville dergelijk oordeel lezen. En Mignet, in kennis van dit tijdvak doorkneed, vat den indruk zijner nasporingen aldus te zamen, wanneer hij van het onherstelbaar verlies spreekt, door den dood van de Lionne, 1 September 1671, geleden: ‘Associé à la politique de Richelieu sous son oncle Servien; confident principal de Mazarin: ayant eu une part glorieuse
| |
| |
aux traités de Westphalie et des Pyrenées; négociateur heureux de la ligue du Rhin; guide éclairé de Louis XIV dans ses plus brillantes années, et arbitre en quelque sorte souverain de sa politique étrangère, rien n'égalait alors la clairvoyance de son esprit, la fertilité de ses expédients, la prudence de ses conseils, la sûreté de ses résolutions, et l'aisance de son travail. C'était un homme d'état consommé. Il mourut après avoir tout disposé pour l'abaissement des Hollandais. Mais il aurait été nécessaire qu'il vécut encore assez de temps pour apporter dans l'exécution de ce projet difficile la même prudence et la même habileté que dans ses préparatifs.’ III, p. 329. Noodig, ja, voor Frankrijk's roem: want nu werd de uitvoering aan Louvois gelaten, ‘le plus grand et le plus brutal de tous les commis,’ die de eerzucht zijns meesters streelde door het bogen op de zinspreuk: ‘seul contre tous,’ die de lessen van matiging in den wind sloeg, maar uit afgunst de zege van Condé en Turenne deed mislukken, en terwijl hij Holland's ondergang afwendde, dien van Frankrijk scheen voor te bereiden: treffend bewijs voorwaar van de juistheid der opmerking, dat Lodewijk, hoe naijverig op eigen gezag, zich geheel zijn leven door anderen leiden liet, met meer doorzigt toegerust. ‘Lionne, Louvois, Mme. de Maintenon acquirent tour-à-tour un grand empire sur ses résolutions; mais ils déguisèrent cet empire de l'esprit sous la forme, le premier du conseil, le second de la flatterie, la dernière du dévouement.’ Mignet, Introduction, p. lii. Wanneer derhalve Macaulay de bekwaamheid van Frankrijks monarch in de leiding der buitenlandsche zaken roemt, en zijne bedrevenheid
in het kiezen van geschikte staatsdienaren, dan stemmen wij dit toe voor het eerste tijdperk zijner regering, voor het tiental jaren, dat op 1661 gevolgd is, zoo lang de wijze staatkunde van de Lionne gehoor vond, en Lodewijk den roem kwam inoogsten van wapenfeiten, door Condé en Turenne voorbereid. Maar later, nadat deze uitmuntende krijgshelden hem waren ontvallen, of veldheeren als Luxembourg en Catinat hadden plaats gemaakt voor legerhoofden als Tallard en Villeroy, nadat de Torcy vruchteloos te 's Gravenhage en te Geertruidenberg vernederende voorwaarden was komen aanbieden, bleek wel, dat de gaaf om goed zijne dienaren te kiezen, en de gaaf, om zich het voornaamste deel toe te eigenen
| |
| |
van den roem hunner daden, zelfs niet vermogten een flaauwen weêrschijn van luister te verspreiden over den avondstond van een glorierijk bestuur. Nog zou de groote koning andere hoedanigheden vertoonen en talenten ontwikkelen, die hij ten toppunt zijner magt niet aan den dag leggen kon. Toen Oudenarde en Malplaquet den glans van Frankrijks wapenen hadden zien tanen, toen Doornik, Menen, Ieperen en Rijssel in handen der geallieerden vielen, en Lodewijk zelf Versailles geen veilige schuilplaats meer achten kon, toen zich met de algemeene rampen huisselijke rouw had gepaard, en de onverbiddelijke dood bij de bloem der dappere fransche jongelingschap ook de telgen van het koninklijk geslacht had weggemaaid, en de grijze monarch, alleen van zijne eeuw overgebleven, welhaast het eenig overblijfsel van zijn gezin zou zijn, toen schreef hij onder de slagen des lots gebukt en neêrgebogen, aan den President Rouillé (29 April 1709): ‘Altoos heb ik mij onderworpen aan den goddelijken wil, en de rampen, waardoor mijn koningrijk geteisterd wordt, laten voor mij geen' twijfel over, of het is 's Hemels welbehagen, dat ik het offer brenge van alles wat mij dierbaarst was. Ik vergeet dus mijnen roem.’ Eerst toen de eischen der bondgenooten hooger stegen naarmate Frankrijk dieper zonk, en hunne harde voorwaarden het doel waren voorbijgestreefd, putte Lodewijk nieuwe veerkracht uit de magt der omstandigheden. De beschouwing van een later deel dezer geschiedenis zal den zamenhang en opvolging dezer gebeurtenissen duidelijk maken.
Van Lodewijk's staatkunde sprekend, gewaagt Macaulay natuurlijk van één harer voornaamste oogmerken, uitbreiding van Frankrijk's grenzen en bezittingen naar de oevers van den Rijn (bl. 209). Men zou dit streven de spil kunnen noemen, waarom zich de gansche regering van dezen vorst, en de krachtsinspanning der edelste geesten van zijne eeuw bewogen heeft. Streelend voor ons nationaal gevoel, zoo gaarne gestreeld door den lof des vreemdelings, is de wijze waarop hier ons gemeenebest wordt afgemaald. ‘Dit beroemd bondgenootschap had het toppunt van eer, magt en voorspoed bereikt. Het bataafsch gebied aan de golven ontwoekerd, en door menschelijke kunst tegen haar verdedigd, - was eene bedrijvige, digt bevolkte bijenkorf gelijk, waarin dagelijks nieuwe schatten aangebragt, en oude opeengesta- | |
| |
peld werden. Het gezigt van Holland, de welige bebouwing, de ontelbare kanalen, de onophoudelijk draaijende molens, de onafzienbare vloot van schuiten, de rasse opeenvolging van groote steden, de havens waarin duizenden masten zich verhieven, de groote en statige gebouwen, de fraaije lusthuizen, de rijk-gestoffeerde vertrekken, de kunstverzamelingen, de tulpenbedden, maakten destijds op Engelsche reizigers een' soortgelijken indruk als het eerste zien van Engeland nu op een' Noorman of inboorling van Canada te weeg brengt. De Staten-Generaal waren gedwongen zich voor Cromwell te vernederen. Maar na de restauratie hadden zij zich gewroken, tegen Karel met goed gevolg oorloggevoerd, en een' eervollen vrede gesloten. Hoe rijk de republiek echter ware, en welk hoog aanzien zij in Europa ook genieten mogt, zij was tegen Lodewijk's magt niet bestand. Zij vreesde, en niet zonder goeden grond, dat zijn Rijk zich weldra tot aan hare grenzen zou uitstrekken, en moest wel de onmiddellijke nabijheid duchten van een vorst zoo magtig, zoo eerzuchtig en gewetenloos. Nogtans was het niet-gemakkelijk eenig middel uit te denken tot afwending van het gevaar.
Alleen konden de Hollanders de kans niet tegen Frankrijk keeren. Van den Rijnkant hadden zij geen hulp te wachten. Verscheiden Duitsche vorsten waren reeds door Lodewijk gewonnen: en de keizer zelf werd door de Hongaarsche misnoegden in verlegenheid gebragt. Engeland was door de herinnering van zware slagen, in den jongsten tijd toegebragt en verduurd, van de vereenigde provinciën gescheiden, en Engeland's staatkunde was sedert de restauratie van wijsheid en geestkracht zoodanig ontbloot geweest, dat het naauwelijks mogelijk was van die zijde den minsten degelijken bijstand te verwachten. Maar het lot van Clarendon en de toenemende ongunstige stemming van het parlement noopten Karel's raadgevers om plotseling eene staatkunde aan te nemen, die de natie verbaasde en verrukte tevens.’
De Spaansche Nederlanden, op wier bezit Lodewijk vlamde, en wier bemagtiging door Frankrijk het schrikbeeld der toenmalige staatslieden was, hadden reeds voorlang de blikken van het Fransch bestuur getrokken. Opmerkelijk is het verschil van inzigt tusschen Richelieu en Mazarin omtrent de wenschelijkheid en voordeelen van de vereeniging dezer gewesten met Frankrijk. Reeds in Junij des jaars 1634 gaf de kardinaal de Richelieu op de voorstellen van aan- | |
| |
sluiting het gedenkwaardig antwoord: ‘dat zoo al de in bezitneming ten koste van veel tijd, geld en moeite mogelijk was, het behoud niet dan door inlegeringen, met volkshaat, opstand en gedurigen krijg in haar gevolg, zou kunnen geschieden, en zoo het Frankrijk al gelukken mogt zich te vestigen in het bezit, dan nog ligt het oorlogsvuur tusschen dezen staat en Holland zou ontbranden, terwijl de goede verstandhouding van het oogenblik op gemeenschappelijk gevaar en zucht tot vernedering van den Spaanschen vijand rustte.’ Hij was tegen aanneming der voorstellen door de Charnacé gedaan, en sloeg voor eene onafhankelijke, katholieke republiek tusschen Holland en Frankrijk te stichten. Mazarin daarentegen, die zeggen mogt, dat hij het hart eens Franschmans bezat al klonk zijne spraak uitheemsch, lette meer op het onmiskenbaar voordeel, dat Parijs een krachtig bolwerk verwierf, dat aan kwalijkgezinden een gereed toevlugtsoord wierd ontnomen, en een punt van vereeniging aan de legers van Spanje en den Keizer ontviel, de twee vijanden die Frankrijk vooral uit Vlaanderen bestookten, - op den naijver van Engeland, dat gewis met alle magt zoodanig plan tot aansluiting bestrijden zou, wierd het niet door inwendige tweespalt weêrhouden; - op de vastere waarborgen voor den vrede, die te minder gevaar liep verbroken te worden, hoe hechter Frankrijk zamenhing. Zoo oordeelde Mazarin in Januarij 1846; zie Mémoire du Cardinal Mazarin aux plenipotentiaires de France à Munster,
bij Mignet I, pagina 177. Maar zijn plan om de Spaansche Nederlanden te verkrijgen mislukte, gelijk de Hollandsche voorstellen van verdeeling, en Richelieu's denkbeeld ‘het stichten van een onafhankelijken staat’ hadden gefaald. De brieven van d'Estrades leeren, op welke wijze de Witt in Maart 1663 nieuwe onderhandelingen aanknoopte, en met hoeveel schrander beleid hij den waren aard van Lodewijk's bedoelingen uitvorschte. Anderen hebben het belangwekkend tafereel dezer gedurige onderhandelingen met meesterlijk penseel afgemaald, zoodat men de geheimste overleggingen in den raad, bijna schreven wij in het gemoed des Konings bespiedt. Volharding, menschenkennis, beraden overleg, scherpzinnigheid in de keuze van personen en middelen, stonden den Vorst ter zijde; bedenkingen van zedelijken aard weêrhielden hem nooit; voor trouweloosheid deinsde hij nimmer terug; kuiperij en omkooping werden
| |
| |
telkens te baat genomen. Hoe onuitputtelijk was Lodewijk in het vinden van werktuigen, om den verachtelijken Karel te winnen, en den tegenstand te breken, die van Engeland's zijde geboden, doodend voor zijne ontwerpen kon zijn! De lange reeks van gezanten tot dit doel afgevaardigd wordt geopend (Aug. 1667) door de Ruvigny, aan de eerste, invloedrijkste Britsche geslachten vermaagschapt, en door een langdurig verblijf met volk, taal en zeden bekend; - wij treffen daarin later Colbert, die zich den kleinen dunk van Koning Karel getroosten kon, en bij het verlaten van zijnen post, met wantrouwen behandeld en belemmerd door zijdelingschen invloed, acht millioen livres tournois had besteed, om Engeland's onzijdigheid te koopen: Courtin, den welsprekenden, overtuigenden onderhandelaar, reeds in eene missie naar Zweden beproefd, en op zijne beurt door Barillon vervangen, wiens talenten en verrigtingen het werk zijner voorgangers bekroonden. Doch het waren niet enkel diplomaten, die Frankrijk's belangen te Londen moesten voorstaan. Onder de zonderlinge hartstogten en grillen van Karel, behoorde ook zijne zucht voor astrologie. Om die dwaze neiging te vleijen en ze dienstbaar te maken aan de oogmerken der fransche politiek, vaardigde men uit Parijs een' theatijner af, l'abbé Pregnani geheeten, door dergelijke oefeningen en kunstenarijen vermaard, die ten allen tijde bij den koning toegelaten, hem zeggen of inblazen kon, wat Karel's aanhoudend uitstel en weifelmoedigheid mogten noodig maken. Gelukkiger was de keus en uitslag, vruchtbaarder de pogingen, door vrouwelijken invloed bij het hof van Londen verkregen. Het traktaat van Dover, waarvan sommige bepalingen den Brit van onzen tijd nog blozen doen, was het werk inzonderheid van eene bekoorlijke vorstin, madame Henriette d'Angleterre. Zij vermogt op Karel's gemoed zooveel, als de zeldzaamste gave van overreding op eene wufte, wankele ziel kan uitwerken. Het tragische en plotselinge van haren dood,
zoo ras gevolgd op het sluiten der overeenkomst, is overal bekend waar de fransche letterkunde wordt beoefend, en echte welsprekendheid geëerd. Een oogenblik scheen de goede verstandhouding der beide vorsten op het punt van te worden verbroken, ten gevolge der booze vermoedens door dit geheimzinnig sterven opgewekt; de achterdocht en het wantrouwen, sints lang reeds tusschen de twee natiën bestaande, dreigde ook
| |
| |
de harten der koningen te verdeelen. Maar de maatregelen, door Lodewijk XIV met vaardigen tact genomen, wischten weldra ieder spoor van argwaan en misnoegen uit. Behalve de schoone, bevallige en schrandere Henriette, zuster van Karel, schoonzuster van Lodewijk, en de voornaamste tusschenpersoon tusschen de engelsche en fransche hoven, - werd eene andere vrouw, lager van afkomst en losser van zeden, uit Frankrijk naar Londen gezonden; Louise de Querouelle, later als Hertogin van Portsmouth bekend, door Lodewijk met de domeinen van Aubigny in Berry begiftigd, die de gunsten van den zwakken, zinnelijken Karel deelen moest met mede-geliefden als Barbara Palmer en Eleonora Gwynn, gelijk vroeger Lucie Walters, de moeder des Hertogs van Monmouth, 's konings lieveling geweest was. - Er zijn tusschenpoozen aan te wijzen, waarin vaderlandsche belangen, of de raad en invloed van volklievende mannen den boventoon voerden in Karel's gemoed. Als zoodanig noemt Macaulay (bl. 210) het tijdstip, waarop het drievoudig verbond werd gesloten. Zijn oordeel omtrent Sir William Temple is van elders bekend. De behoedzame, zelfzuchtige aard van diens karakter en staatkunde, werd reeds voor veertien jaren (the Edinburgh Review, October 1838) door Macaulay gegispt. Temple-zelf heeft op vele plaatsen zijner brieven en schriften, den sleutel tot zijn gedrag aan zijne lezers in handen gegeven. Aan Sir Orlando Bridgeman schrijft hij (Februarij 12, 1668): ‘ik ben zoo onaandoenlijk en dof van aard, dat in het laatste dozijn jaren elke betrekking mij geviel, en ik ze telkens met weêrzin heb verlaten’; elders, aan Lord Lisle: ‘Ik weet hoe dwaas het is met de grooten te twisten: het is steken in een wespennest; mijn hart is zoozeer gesteld op dit mijn geliefd plekje Sheen, dat, mag ik dit verblijf behouden, iedere teleurstelling mij ligt zal vallen.’ - De koning kende Temple's neiging tot het rustig buitenleven zoo goed, dat hij ééne
zijner veelvuldige pogingen om de zegels van staat door den bekwamen gezant te doen aannemen met het luchtig zeggen besloot: welnu, ga een dag of wat naar Sheen; neem uw gemak en rust; er is niets met u aan te vangen, voor gij dáár zijt geweest. -
Dat nu een man van zooveel ervaring en begaafdheid eigen genoegen boven de dienst zijns lands stelde, en in eenen zoo fel-bewogen tijd de stille rust der afzondering koos voor het woelig staatstooneel, geeft Macaulay stof tot
| |
| |
strenge berisping. Zoo min in het staatkundig leven, zegt hij, als in andere betrekkingen, is 't geoorloofd het zoet te nemen, en te laten wat ons tegenstaat. Dit belet hem niet te erkennen, dat Temple met zeldzaam geluk, ieder zijner groote maatregelen zag toejuichen en goedkeuren door de partij, wier gunst hij zocht. Zoo ging het met het drievoudig verbond, met het vredes-verdrag dat den tweeden oorlog tegen Holland besloot, - met Willem's huwelijk, - eindelijk ook met zijne inrigting van den geheimen raad. Wij hebben alleen van het eerst- en laatstgenoemd ontwerp te spreken. De Triple Alliantie is beurteling met overmaat van lof, en met onverdiende kleinachting beoordeeld. - De beroemde historie-kenner Heeren noemt het sluiten van dit verbond ‘één der verhevenste tooneelen van de nieuwere geschiedenis: zóó edel gevoelen, zóó openhartig en moedig handelen groote staatsmannen:’ - en Dr. Lingard, die onder de Engelsche geschiedschrijvers uitmunt door zaakkennis en onpartijdigheid, aarzelt niet te schrijven: dit verbond rigtte niets meer uit dan de Fransche Koning zelf tot stand wilde brengen (History of England, XII, ch. 3, p. 190). Tegen deze laatste uitspraak nu komen wij met Macaulay in verzet. Omdat Lodewijk voor soortgelijk verbond beducht, zekere voorwaarden van vrede stelde, kunnen wij niet aannemen, dat hij zich daaraan zou gehouden hebben, bijaldien de alliantie niet gesloten was. Zijne legers hadden binnen drie weken Franche-Comté veroverd: de inlijving van dit gewest met zijn rijk was één zijner lievelingplannen: en dezen buit werd hij gedwongen weêr te geven. Was het uit eerbied voor het eens-gegeven woord: uit ontzag voor de eens-gestelde voorwaarden? zou dezelfde vorst, die zich nooit door bezworen traktaten gebonden achtte, die den vrede der Pyreneën, den vrede van Aken, den vrede van Nijmegen schond, het verdeelings-traktaat brak, en den
vrede van Utrecht dorst overtreden, - zich bij deze gelegenheid alleen aan zijne beloften hebben gehouden? Doch al ware ook het drievoudig verbond in waarheid niet bewerker van deze terug-gaaf geweest, zooveel is zeker dat in de schatting der tijdgenooten Frankrijk's overmoed door de drie mogendheden gefnuikt en beteugeld was; dat Engeland in weinig dagen uit een staat van vernedering en slapheid tot de energie van een vroeger tijdvak ontwaakte; en dat die plotselinge ommekeer het gevolg louter van wijze en
| |
| |
kloeke besluiten, het werk der Triple Alliantie was. Lofs genoeg voorwaar op den arbeid van Temple! Zijne eigene verklaring van den spoed waarmede het verbond tot stand kwam, ondanks het omslagtig raderwerk der vormen, in ons gemeenebest aangenomen, verdient wel te worden herinnerd. ‘Men wil mij hier volstrekt voor een' man van groote bekwaamheid doen doorgaan: maar wat meest bijdroeg tot het wel-slagen dezer zaak, was het groot vertrouwen tusschen den Raadpensionaris de Witt en mij: hij vond behagen in mijn persoon en ronde wijs van handelen, en ik ben uit dien zelfden hoofde buitengemeen met hem ingenomen, daar ik hem beschouw als één der grootste vernuften (geniuses), die ik ooit leerde kennen, als een eerlijk, vaardig, wellevend man.’ Ook in de brieven aan Arlington wijt hij den goeden uitslag der onderhandeling aan wederzijdsch vertrouwen; en dat de Witt meesterlijk de kunst verstond om dit gevoel in te boezemen, wordt allerwege erkend. - Hoe deze zelf het dubbel oogmerk der Triple Alliantie verklaart, zien wij uit zijne Brieven (IV, bl. 791, 3): ‘het principale effect zal, mijns oordeels, wezen, dat, bij zooverre Frankrijk weder eenige nieuwe feitelijkheden, met verbreking van den vrede, aan Spanje zou willen aandoen, de drie staten gezamenlijk zich illico daartegen zullen kanten, en alzoo niet alleen Spanje bij zijn regt en possessie, maar ook zich zelven van een te redoutabelen nabuur zullen guaranderen.’ - Karel II deed zijne bedoelingen in een dubbel schrijven aan Lodewijk en aan Madame Henriette kennen. Zie Mignet, II, p. 563. - Van Temple's regeringsplan, door hem zelven ‘constitution’ geheeten, en waarin metderdaad eene wezenlijke verandering der constitutie gelegen was, vinden wij in dit werk van Macaulay de vernuftige oplossing weder, die hij het eerst in the Edinburgh Review (October 1838) voordroeg; alleen een staatsman, gelouterd door de praktijk, kon zulk eene verklaring
geven van ontwerpen, die aan al zijne voorgangers raadselachtig bleven, en geruimen tijd als één der moeijelijkste vraagstukken in Engelands constitutioneele geschiedenis werden beschouwd. ‘De aard der Engelsche staatsregeling was allengs aan het veranderen. Langzaam maar gestadig won het parlement veld op de voorregten der kroon..... Temple wenschte, naar het schijnt, de wetgevende magt het bezit harer grondwettig erkende regten te verzekeren, doch tevens haar zoo
| |
| |
mogelijk te verhinderen verdere inbreuken op het gebied der uitvoerende magt te maken. Met dit inzigt besloot hij tusschen den souverein en het parlement een collegie te stellen, dat den schok van hunne botsingen kon breken. Er bestond een aloud, hoog-achtbaar en wettelijk erkend ligchaam, hetwelk, naar hij dacht, zoodanig ingerigt kon worden, dat het aan dit doel zou beantwoorden. Hij besloot dus den geheimen raad een nieuw karakter en nieuwe functiën in het bewind te geven. Het getal der raadsleden bepaalde hij op dertig. Vijftien van hen zouden de voornaamste dienaren van den staat, der wet en der godsdienst wezen. De andere vijftien zouden ambtelooze edellieden en gentlemen van groot vermogen en aanzien zijn. Er zou geen inwendig kabinet bestaan. Aan elk der dertig zouden alle staatsgeheimen toevertrouwd, en zij tot bijwoning van elke bijeenkomst uitgenoodigd worden. De koning zou beloven, dat hij zich bij elke gelegenheid door hunnen raad zou laten besturen (bl. 250).
Dit plan, schoon in sommige opzigten de bekwaamheden van den ontwerper niet onwaardig, was in zijnen aard gebrekkig. Het nieuwe collegie was half kabinet, half parlement.... het was te groot en te zeer verdeeld om eene voldoende contrôle uit te oefenen. Het bevatte juist genoeg populaire bestanddeelen om er een' slechten staatsraad van te maken, ongeschikt tot het bewaren van geheimen, tot het voeren van teedere onderhandelingen of tot het leiden van den oorlog. Nogtans waren deze populaire bestanddeelen geenszins toereikend om de natie tegen slecht bestuur te beveiligen. Al had men dus het plan ter goeder trouw beproefd, men zou daarmede niet ligt geslaagd zijn; maar het ging met die proef zelfs niet eerlijk toe. De koning was wuft en trouweloos; het parlement was opgewonden en onbillijk, en de elementen van den nieuwen raad, schoon welligt de beste, welke in dien tijd te vinden waren, waren niettemin slecht.
De aanvang van het nieuwe regeringsstelsel werd dien ondanks met algemeene vreugde begroet; want het volk was in eene stemming om alle verandering als verbetering te beschouwen. Ook zag het eenige der nieuwe benoemingen met genoegen. Shaftesbury thans de volkslieveling werd tot Lordpresident benoemd. Russell en eenige andere uitstekende leden der landpartij werden als raadsleden beëedigd. Maar binnen weinig dagen was alles in verwarring. De moeijelijkhe- | |
| |
den aan het bestaan van zulk een talrijk kabinet verbonden, waren zoo groot dat Temple zelf er toe komen moest een' der door hem vastgestelde grondregelen te overtreden, en één der leden van een kleiner ligchaam te worden, dat eigenlijk alles bestuurde’ (bl. 251.). Of nu de mislukking van dit regeringsplan aan een wezenlijk grondgebrek, aan de wijze der zamenstelling of aan de keus van leden als Halifax en Shaftesbury te wijten zij, - genoeg het faalde, en de nieuwe raad overleefde den jaarkring niet, die hem zag geboren worden. Aan Macaulay komt de lof toe van dieper inzigt in Temple's ontwerp, dan Hallam, Lord John Russell, Courtenay aan de lezers hunner schriften hebben geschonken. Niet overbodig zal deze breedvoerige uiteenzetting van een schijnbaar min belangrijk onderwerp zijn, indien wij er in mogten slagen de opmerkzaamheid van enkelen onzer landgenooten te vestigen op de studie en zorg, waarmede het schrijven dezer geschiedenis is voorbereid.
j. heemskerk.
|
|