| |
| |
| |
Akademische prijsvragen.
A.L. Poelman, Theol. in Acad. Groningana candidati, Disquisitio, qua exponitur Jesu Apostolorumque, Pauli praesertim, doctrina, de praedestinatione divina et morali hominis libertate, quae aureum facultatis theologicae in Acad. Groningana praemium A. 1849 reportavit. Groningae, apud J. Oomkens, Academiae Typographum, 1851. - 8vo. 66 pag.
Naar de wijze te oordeelen, waarop onze Minister van Binnenlandsche Zaken zich onlangs in de Tweede Kamer, bij gelegenheid der discussiën over het Ontwerp-Adres van antwoord op de Troonrede, ten aanzien van de Wet op het Onderwijs heeft uitgelaten, bestaat er voor degenen, die op eene Hervorming ten dezen aandringen, weinig grond om zich met eene spoedige vervulling hunner wenschen te kunnen vleijen. Het moet voor 't minst, volgens des Ministers eigen verklaring, als zeer problematiek worden beschouwd, of voornoemde Wet nog gedurende het zittingjaar, dat met September j.l. aanving, in behandeling zal komen, en, nemen wij daarbij in aanmerking, dat zij, luidens die zelfde verklaring, waarschijnlijk beide, het Hooger en het Lager Onderwijs, zal omvatten, dan kunnen wij ons voorstellen, hoeveel tijd nog bovendien zal moeten verloopen, vóórdat het daartoe strekkende Ontwerp behoorlijk onderzocht en voor de uitvoering rijp zal zijn. Wij zullen ons bij deze gelegenheid niet verdiepen in de vraag naar hetgeen zoowel vóór als tegen de nuttigheid of wenschelijkheid van een dergelijk uitstel kan worden aangevoerd. Hetzij men al of niet van oordeel zij, dat hier periculum in mora is, men doet
| |
| |
het best zich geene illusiën te maken, maar de zaken te nemen zoo als zij zijn. Inmiddels is het een geschikte tijd voor sommigen, om van hunne overdreven eischen terug te komen; voor anderen, om zich van dwalingen en vooroordeelen los te maken, die gegrond zijn in eene idealiserende beschouwing van hetgeen bestaat. Op allen, zonder uitzondering, rust de pligt, om, voor zoo ver zij zich daartoe eenigzins geroepen en in staat gevoelen, van de nog aangeboden gelegenheid gebruik te maken, ten einde licht te verspreiden over de verschillende vraagstukken, van welker meer of minder voldoende oplossing de toekomstige bloei van het onderwijs in ons midden afhankelijk is.
Ook hetgeen ik mij thans heb voorgenomen te schrijven, is aan het gevoel dier verpligting zijnen oorsprong verschuldigd. Wel is waar, het is, blijkens den titel boven dit opstel geplaatst, een punt van ondergeschikt belang, waarop ik de aandacht der lezers van dit Tijdschrift wensch te vestigen, maar toch een punt, dat, bij de aanstaande regeling, bepaaldelijk van het Hooger Onderwijs, zeer in aanmerking verdient te komen, en welks beslissing alleen reeds eenigzins tot maatstaf zal kunnen strekken van den geest, waarin de Hervorming onzer Hoogescholen zal worden tot stand gebragt. Het betreft namelijk de vraag: of men bij de ophanden zijnde reorganisatie onzer Akademiën al dan niet zal behooren terug te komen op Art. 2 van het Koninklijk Besluit van 15 Februarij 1843, waarbij, gelijk men weet, geheel en voor goed werd ingetrokken, hetgeen bij Art. 205 en volg. van het Koninklijk Besluit van 2 Aug. 1815 was vastgesteld, dat gouden eerepenningen zouden worden uitgeloofd voor studenten, die de beste in 't Latijn geschrevene beantwoording eener prijsvraag hadden geleverd. Aanleiding, om over die vraag meer opzettelijk na te denken en mijne gedachten opentlijk mede te deelen, vond ik in de mij ter beoordeeling toegezonden Prijsverhandeling van den Heer Poelman, aan het hoofd dezes vermeld. Zij het dan met deze voor mij, dat ik mijn gevoelen omtrent de besprokene aangelegenheid kenbaar maak, en langs dien weg anderen tracht uit te lokken, om tot eene gewenschte regeling daarvan het hunne bij te dragen, opdat, wanneer het eenmaal tot de Hervorming onzer Akademiën komt, ook aan het punt der Prijsvragen zulk eene beslissing moge te beurt vallen, als met eene goede organisatie van het Hooger Onderwijs, en
| |
| |
met de belangen der wetenschap zelve het meest overeenkomstig is.
Gelijk al wat hierbeneden tot het gebied der feiten behoort, zoo heeft ook de Prijsvraag hare geschiedenis. 't Ware gewis niet van belang ontbloot, die geschiedenis na te sporen, en daaruit aan te toonen, uit welke behoefte de Prijsvraag ontstond, wat zij gedaan heeft om die behoefte te bevredigen, en hoe zij ingerigt behoort te zijn, om aan hare bestemming op de beste wijze te beantwoorden. Zulk een onderzoek zou dan vooral tot zeer gewigtige uitkomsten kunnen leiden, indien het zich bepaalde tot een enkel vak van menschelijke wetenschap, de godgeleerdheid, bijv., omdat wij daardoor een even geregeld als belangwekkend overzigt zouden verkrijgen der verschillende phasen, welke de beoefening van zulk een vak gedurende de laatste eeuw doorloopen heeft. Doch het is hier de plaats niet, om ons met dat onderzoek in te laten. Alleen moeten wij bij deze gelegenheid iets in het midden brengen omtrent het doel, dat men zich, in de eigentlijk gezegde geleerde wereld, met het uitschrijven van Prijsvragen heeft voorgesteld, omdat zulks tot opheldering kan strekken van hetgeen wij omtrent de zoogenaamde Akademische Prijsvraag wenschen op te merken.
Wat de Prijsvraag, die ik, ter onderscheiding van de laatstgenoemde, met den naam van geleerde zal bestempelen, beoögt, is, eene wetenschappelijke en grondige behandeling van vraagstukken uit te lokken, die, in weêrwil hunner belangrijkheid, daarvan anders welligt verstoken zouden gebleven zijn, hetzij omdat de aandacht er niet genoegzaam op gevestigd werd, hetzij omdat de vrees voor een al te gering debiet, uit den aard der behandelde stof niet moeijelijk te verklaren, van de uitgave weêrhield, hetzij, eindelijk, omdat men, tot geen eigentlijken wedstrijd geroepen zijnde, maar met de algemeenmaking van zooveel of weinig, als men zelf verkoos, kunnende volstaan, er niet zoo gemakkelijk toe kon besluiten, om aan een vraagstuk van geheel specialen aard al zijnen tijd en krachten toe te wijden. Bij de geleerde Prijsvraag staat derhalve het onderwerp, waarover zij loopt, op den voorgrond. Wel wensch ik de laatste te zijn, om het groote nut te ontken- | |
| |
nen, dat zij, die zich aan hare beantwoording wagen, daar uit voor zich zelven kunnen trekken. Doch, indien wij dit al bij de bepaling van het doel, waarmede zij wordt uitgeschreven, in rekening mogen brengen, het verdient daarbij toch slechts in de tweede plaats in aanmerking te komen. De hoofdzaak is en blijft, dat, door middel van haar, de geleerde wereld in het bezit van geschriften worde gesteld, waardoor de wetenschap, overeenkomstig de behoeften des tijds, op een bepaald punt ontwikkeld wordt.
Is dit ook met de Akademische Prijsvraag het geval? Neen, het oogmerk van deze wordt door aankweeking van wetenschappelijken zin en grondige kennis bij de studerenden bereikt. Gebeurt het ook eene enkele maal, dat op zulk eene vraag een antwoord geleverd wordt, dat voor de geleerde wereld blijvende waarde heeft, dit behoort toch uit den aard der zaak tot de uitzonderingen. Bovendien, wanneer het in de bedoeling lag, zoodanige, werkelijk voldoende, antwoorden uit te lokken, men deed dan klaarblijkelijk verkeerd, door geene anderen dan studenten tot den wedstrijd toe te laten, daar het zich toch allezins natuurlijk laat verwachten, dat zij, die, door voortgezette oefening, een hooger standpunt van wetenschappelijke kennis bereikten, en meerdere gewoonheid verkregen om hunne denkbeelden ordelijk en helder voor te dragen, beter in staat zullen zijn tot de oplossing van een of ander vraagstuk, dan zij, die nog aan den aanvang hunner wetenschappelijke loopbaan staan. Ware 't dan ook om die oplossing zelve te doen, ik zou geene reden zien, om op de herstelling van het Koninklijk Besluit van 2 Aug. 1815, ten aanzien der Prijsvragen, aan te dringen, maar 't integendeel als zeer gepast en wenschelijk beschouwen, dat een maatregel bleef afgeschaft, die noodwendig tot mislukking en teleurstelling moest leiden. Geheel anders echter mag en moet mijn oordeel zijn, daar de bedoeling der Akademische Prijsvraag zulk eene blijkt te zijn, als straks door mij werd opgegeven. Uit dit oogpunt beschouwd, acht ik haar van zoo groote waarde, zoo hoog belang, dat ik mijne sympathie niet te sterk kan uitspreken voor het gevoelen der Staatscommissie van 1849, die, bij Art. 74 van het door haar voorgedragen Ontwerp van Wet op het Hooger Onderwijs, hare wederinvoering van Rijkswege heeft voorgesteld. Ja, gelijk ik straks reeds met een enkel woord te kennen gaf, ik meen zelfs te mogen bewe- | |
| |
ren, dat het besluit, te dezen aanzien door de Regering te nemen, eenigermate tot maatstaf
zal kunnen strekken van den geest, waarin de geheele organisatie van het Hooger Onderwijs tot stand zal worden gebragt. Het zal ook daaruit namelijk kunnen blijken, of men zich met die organisatie de bevordering van den bloei der wetenschap als zoodanig heeft voorgesteld, dan of men de Akademiën wil doen afdalen tot den rang van zulke inrigtingen, waarin men juist zoo veel leert, als men voor de behoefte van het praktische leven te weten noodig heeft. Of zou men welligt van oordeel zijn, dat de bezwaren, met de Akademische Prijsvraag verbonden, voldoende reden voor hare voortdurende afschaffing opleverden? Ik weet het, men kan op eene geheele reeks van die bezwaren wijzen. De Staatscommissie zelve heeft ze, in de voortreffelijk bewerkte Memorie van Toelichting tot haar Wetsontwerp (bl. 152), met de meeste volledigheid en onpartijdigheid opgesomd. Maar zij heeft aan de gegrondheid der daaruit ontleende klagt ook met het volste regt de aanmerking tegenovergesteld: ‘Al deze bezwaren vloeijen enkel uit het misbruik van een op zich zelf nuttigen maatregel voort.’ Ik voor mij aarzel dan ook niet, de woorden, die zij daarop laat volgen, tot de mijne te maken: ‘De ondervinding is daar, om te bewijzen, dat deze instelling heilzame vruchten heeft gedragen. Door haar is menigwerf een edele wedijver tusschen de uitstekendste jongelingen opgewekt en aangevuurd. Vroegtijdig leerden velen, ook zij, die teleurstelling ondervonden, hunne gedachten aangaande eenig wetenschappelijk punt te rangschikken en op schrift te brengen. De gezette lezing van voortreffelijke geschriften is op die wijze aangemoedigd, de toepassing van het gelezene op bepaalde onderwerpen uitgelokt, de stijl geoefend, de zucht tot eigen onderzoek aangevuurd.’ En hecht ik ook mindere waarde aan het argument, dat daarop volgt: ‘Het doel der uitschrijving was in geenen deele de bevordering der wetenschap: toch heeft menig in onze Akademische jaarboeken opgenomen
prijsschrift de aandacht van den vreemdeling gaande gemaakt,’ - ik vind daarentegen een krachtigen grond van aanbeveling te meer in hetgeen wij nog verder in de Mem. v. Toel. lezen: ‘Aan enkele jongelingen is een eerepenning uitgereikt, die hem overigens door gedrag noch aanhoudenden vlijt zouden hebben verdiend: verreweg de meesten,
| |
| |
wien de eer der bekrooning te beurt viel, zijn later bekwame burgers van den Staat, niet weinigen uitstekende sieraden der maatschappij geworden.’ Inderdaad, waar zooveel voor de nuttige strekking der Akademische Prijsvraag pleit, daar mag men zich door enkele bezwaren niet laten weêrhouden, om van een zoo krachtdadig middel tot aanmoediging van studie gebruik te maken. Te minder, daar die bezwaren niet alleen, zoo als de Mem. v. Toel. zeide, uit misbruik voortvloeijen, maar bij eene eenigzins doelmatige inrigting ook gemakkelijk overwonnen kunnen worden. Dat, zoo als men bijv. gezegd heeft, de beantwoording van Prijsvragen zelfs de beste studenten van hunne gewone dagelijksche en noodzakelijke studiën aftrekt, - is eene omstandigheid, die weinig stof tot bedenking geeft, als de termijn van beantwoording slechts zoo ruim mogelijk wordt gesteld, zoodat al de vacantiën daarin begrepen zijn. Dat velen te vroeg hunne ongeoefende krachten aan een bijna nutteloozen arbeid beproeven, - is eene tegenwerping, die deels van eene geheel verkeerde voorstelling van het doel der Akademische Prijsvraag uitgaat, deels op een voorbijzien der evenredigheid berust, die er tusschen den inhoud der vraag en den graad van ontwikkeling der studerende jeugd - is zij ook niet altoos aanwezig - althans kan en behoort te bestaan. Is het mogelijk niet te ontkennen, dat sommigen, niet dan door vreemde hulp gerugsteund, zich het eermetaal verwerven - deze zwarigheid kan door de bepaling worden weggenomen, dat aan geen prijsschrift de eer der bekrooning te beurt kan vallen, dan na vooraf behoorlijk verdedigd te zijn. Is het, eindelijk, waar, dat zelfs Hoogleeraren, om de eer hunner Hoogeschool of hunner leerlingen te handhaven, niet zelden aan de bewerkers van Prijsantwoorden de behulpzame hand leenen, of prijsvragen uitschrijven, die alleen, maar dan ook zeer gemakkelijk, door hen, die hunne lessen volgden, met vrucht kunnen
worden beantwoord, - tegen deze berispelijke verkeerdheid kan in het vervolg gewaakt worden, door bijv. te bepalen, dat de beoordeeling der ingekomen prijsantwoorden zal worden opgedragen aan eene Commissie, zamengesteld uit leden der verschillende Faculteiten, aan eene der Inrigtingen van Hooger Onderwijs in ons Vaderland, waartoe de vraag behoort, met uitsluiting alleen van die, door welke de uitschrijving zelve heeft plaats gehad. Doch het is, na hetgeen daarover reeds door de Staats- | |
| |
Commissie in het midden werd gebragt, ook minder noodig, over dit een en ander uit te weiden. Wat mij overblijft te doen, is een' blik te slaan op de voor mij liggende Prijsverhandeling, en, met behulp van deze, zoowel de nuttige strekking der Akademische Prijsvraag nog beter te doen uitkomen, als een paar aanmerkingen omtrent de wijze, waarop zoodanige vraag behoort te worden ingerigt, iets nader toe te lichten.
In 1848 werd door de Godgeleerde Faculteit der Groningsche Akademie de navolgende Prijsvraag uitgeschreven: Num Jesus ejusque Apostoli, Paulus praesertim, praedestinationem divinam vel etiam hominis a Deo dependentiam ita docuerint, ut moralem hominis libertatem tollerent? Sin minus, num utramque rem simpliciter statuerint, an vero etiam utriusque conjunctionem declaraverint aut certe significaverint? d.i.: ‘Hebben Jezus en zijne Apostelen, Paulus inzonderheid, de goddelijke voorbeschikking, of ook 's menschen afhankelijkheid van God, op zulk eene wijze geleerd en voorgesteld, dat zij 's menschen zedelijke vrijheid ophieven? Zoo niet, hebben zij dan beide eenvoudig naast elkander geplaatst, of ook zeker verband tusschen beide leeren kennen, dit ten minste aangeduid?’ De Heer A.L. Poelman, student aan voornoemde Akademie, en Candidaat in de Theologie, voelde zich opgewekt om naar den uitgeloofden eereprijs te dingen. Hij zette zich dus aan den arbeid, en, de verschillende punten, die in de vraag liggen opgesloten, onderscheidenlijk opnemende, splitste hij zijn antwoord in drie Hoofdstukken, waarvan het eerste, uit drie secties bestaande, gewijd is aan de leer van Jezus, van Paulus en van de overige Apostelen, omtrent de Goddelijke voorbeschikking; het tweede in vier §§ de vraag behandelt, of Jezus, Paulus en de overige Apostelen 's menschen zedelijke vrijheid hebben geleerd, met weêrlegging tevens van enkele bedenkingen, die tegen een bevestigend antwoord kunnen worden ingebragt; terwijl eindelijk het derde hoofdstuk, wederom in vier §§, de wijze beschouwt, waarop wij ons, volgens Jezus en de Apostelen, het verband tusschen de Goddelijke voorbeschikking en 's menschen vrijheid hebben voor te stellen. Wat voorts de slotsommen betreft, welke de Schrijver verkrijgt, deze komen hierop neder. Jezus heeft eene Goddelijke voorbeschikking geleerd en daaronder verstaan het
vrije raadsbesluit Gods tot zaliging der menschen, volvoerd door de zending van
| |
| |
J. Christus, zich tot alle menschen uitstrekkende, in dier voege, dat zij door Christus kunnen behouden en gezaligd worden (p. 10). Geheel in overeenstemming hiermede is het leerbegrip van Paulus. Het eenige verschil bestaat hierin, dat, terwijl Jezus zich slechts ter loops en bij voorkomende gelegenheid over de Goddelijke voorbeschikking heeft uitgelaten, Paulus daarentegen dit leerstuk opzettelijk betoogd en ontwikkeld heeft (p. 23). En wat de Heidenapostel daarover dacht en predikte, dat vinden wij insgelijks in de schriften van Johannes en Petrus terug. Vooral de voorstelling des laatstgenoemden herinnert ons die van Paulus op dit punt (p. 28), terwijl de eerstgenoemde de waarheid derzelfde voorstelling toont gevoeld te hebben, al heeft hij haar niet met zoo veel naauwkeurigheid als Paulus onder redekunstige vormen gebragt (p. 24). In het tweede Hoofdst. zoekt de Heer Poelman uit het onderscheiden oordeel van den Heer over goeden en boozen, en uit den zedelijken aard zijner geboden te betoogen, dat Jezus van de erkentenis eener wilsvrijheid bij den mensch is uitgegaan, en dat, volgens Hem, alle menschen gelijkelijk in het bezit daarvan deelen (p. 29-36); terwijl hij voorts op dezelfde gronden tracht te bewijzen, dat Paulus, zoowel als Petrus en Johannes, den mensch evenzoo, als vrij in zijne keuze tusschen goed en kwaad, hebben voorgesteld (p. 36-42), en eene afzonderlijke § besteedt (p. 42-49), om aan te toonen, dat de bedenkingen, tegen de waarheid van dit een en ander ingebragt, het uitvloeisel zijn van misverstand. Met den inhoud van het derde Hoofdst., heeft de Schrijver zich voorgesteld het bewijs te leveren, dat Jezus en zijne Apostelen zeker verband tusschen de Goddelijke voorbeschikking en 's menschen zedelijke vrijheid hebben erkend; een verband, daarin bestaande, dat, hetgeen God geeft, door den mensch moet worden aangenomen (p. 59). Hij zoekt de waarheid dezer voorstelling te staven door
het beroep op, en de verklaring van een aantal plaatsen uit de Evangeliën en de Brieven, waarna hij het geheele resultaat van zijn onderzoek in deze woorden zamentrekt: Jezus en zijne Apostelen hebben eene Goddelijke voorbeschikking geleerd, die te weeg brengt, dat de mensch kan behouden worden, zonder dat hij daarom gedwongen zij, om zich te laten verlossen (2 Petr. I: 10); 's menschen zedelijke vrijheid (die, volgens Jezus en de Apostelen, zelfs onder de dienstbaarheid der zonde, den mensch
| |
| |
nooit geheel ontbreekt, ofschoon het genot daarvan voor hem bedorven zij) wordt derhalve op deze wijze niet opgeheven, maar het is den mensch vergund, een vrij gebruik te maken van de hem aangebodene zaligheid (p. 66.).
Uit het hier geleverde overzigt blijkt, welke hoogstbelangrijke vraagpunten in Poelman's Prijsverhandeling ter sprake gebragt worden, en in welk een geest de oplossing daarvan is uitgevallen. Hadde ik mij bij deze gelegenheid voorgenomen, als beoordeelaar op te treden, ik zou mij dan ook niet in weinige oogenblikken van die taak kunnen kwijten, terwijl het alsdan misschien zou blijken, dat ik tegen den inhoud van het voor mij liggend werkje, vooral tegen de daarin gebezigde bewijsvoering, als niet diep, niet krachtig en volledig genoeg om op wetenschappelijke waarde aanspraak te kunnen maken, vrij wat bedenkingen had in te brengen. Het is echter een geheel ander doel, waarmede ik de pen ditmaal heb opgevat, en het verheugt mij, reeds dadelijk dit doel, voor een gedeelte althans, te kunnen bereiken, door, in plaats van op de gebreken, op de onmiskenbare verdiensten te wijzen, welke Poelman's arbeid bezit. Wij hebben 't vroeger gezegd, het uitschrijven van Akademische Prijsvragen bedoelt niet het belang der wetenschap, maar het belang der studerenden. En dat het als middel daartoe niet vruchteloos gebezigd wordt, hiervan, ik zeg het van ganscher harte en uit overtuiging, geeft de verhandeling van onzen Groninger kandidaat ons een nadrukkelijk bewijs. Wanneer wij toch op de orde en klaarheid zien, die daarin heerscht, den goeden stijl waarin zij is opgesteld, de Bijbelstudie waarvan zij getuigenis geeft, de gewigtige onderzoekingen waarmede de Schrijver zich heeft moeten bezig houden, dan kunnen wij wel niet anders, dan daaruit tot het groote en veelzijdige nut besluiten, 't welk hij uit de bewerking van zijn antwoord ongetwijfeld getrokken heeft. Wij houden 't, met het oog op dit alles, voor uitgemaakt, dat hij, naar den eereprijs dingende, eene aanmerkelijke schrede vooruit heeft gezet op de baan van kennis en wetenschap, en dat zijne eerste proefneming hem een uitstekend middel heeft opgeleverd, om zich in de geregelde rangschikking en duidelijke voordragt
zijner denkbeelden op een bepaald punt te oefenen. Eene andere vraag is het, of hij den tijd, dien hij daarmede bezig is geweest, niet nog nuttiger had kunnen besteden; en dit brengt mij tot een twee- | |
| |
tal aanmerkingen, die hem noch zijnen arbeid gelden, maar de wijze, waarop eene Akademische Prijsvraag, om waarlijk doel te treffen, behoort te zijn ingerigt.
Mijne eerste aanmerking is deze, dat, gelijk ik straks reeds zeide, de inhoud van zulk eene vraag geëvenredigd behoort te zijn aan den graad van ontwikkeling der studerende jeugd. Wel is waar, het komt bij de daarop geleverde antwoorden niet op het voordeel aan, dat de wetenschap als zoodanig er uit trekt. Maar het is toch van wezenlijk belang, dat zij, die aan den wedstrijd deel nemen, zich eene taak zien gesteld, waarvoor zij, wat tijd en krachten betreft, eenigermate zijn opgewassen. Dat is van belang, al ware 't daarom alleen, dat men in het tegenovergestelde geval groot gevaar loopt de oppervlakkigheid in de hand te werken. In dit opzigt kan - het zij met bescheidenheid gezegd - de vraag, door Poelman beantwoord, tot voorbeeld strekken, hoe eene Akademische Prijsvraag niet behoort te zijn ingerigt. Het is waarlijk niet te verwonderen, dat al de arbeid en de moeite van een Theol. Cand. tot het leveren van iets grondigs en degelijks te kort schieten, wanneer van hem niets meer of minder gevorderd wordt, dan eene voorstelling van de leer der praedestinatie volgens Jezus en de Apostelen, een bewijs voor of tegen de zedelijke vrijheid van den mensch naar de Schrift, en, eindelijk, wanneer dit bewijs in positieven zin mogt uitvallen, nog eene aanwijzing van het verband, dat volgens diezelfde Schrift tusschen beiden bestaat. Waarlijk, dat is een labor Herculeus, die den student wordt opgelegd! Mij dunkt, er werd genoeg van zijne nog weinig geoefende krachten gevorderd, al eischte de Prijsvraag niets meer van hem, dan een onderzoek van de Bijbelsche leer der Praedestinatie, ja, al beperkte zij dat onderzoek tot het leerbegrip van Paulus of de overige Apostelen. Poelman's geschrift moge dan ook in dit opzigt tot eene heilzame waarschuwing zijn. Wij wijten 't den verdienstelijken bekroonde niet, dat de oplossing, die hij, op 66 zeer wijd gedrukte octavobladzijden, van een der diepzinnigste vraagstukken (ook uit het oogpunt der Bijbelsche
Theologie) tracht te geven, weinig voldoet. Hij heeft gedaan, wat hij kon en wat van hem verlangd werd. Maar dat hij niet iets beters en grondigers geleverd heeft, daarvan ligt de schuld in den te wijden omvang, de te groote moeijelijkheid eener vraag, voor welker goede beantwoording menig geoefend godgeleerde terug zou deinzen.
| |
| |
De tweede aanmerking, die ik wensch te maken, betreft het gebied, waaraan de door Poelman beantwoorde Prijsvraag werd ontleend. Gaarne wordt het door mij als goed en nuttig erkend, dat nu en dan ook dogmatische vraagstukken ter oplossing worden uitgeschreven, ofschoon ik van oordeel ben, dat door de overige vakken der godgeleerdheid, kritiek en exegese inzonderheid, in den regel eene betere en meer geschikte stof voor Akademische kwesties wordt opgeleverd. Zoo men, die stof uit de dogmatiek nemende, slechts voorzigtig in zijne keuze zij. Onvoorzigtig, ja gewaagd, ook uit een paedagogisch oogpunt, schijnt het mij toe, prijsvragen uit te schrijven, waardoor de orthodoxie der studerenden al te zeer op de proef wordt gesteld. Niet alleen toch dat daaruit een gevaarlijke klip ontstaat voor de onpartijdigheid der beoordeelaars, maar, wat nog veel meer te betreuren is, ook het onpartijdig onderzoek der studenten wordt daardoor aan banden gelegd. Zij worden daardoor toch reeds bij den aanvang hunner studiën genoodzaakt, hetzij meer of minder opentlijk partij te kiezen voor deze of gene rigting in de kerk, terwijl toch de ondervinding genoegzaam leert, hoe moeijelijk het zij, later van denkbeelden terug te keeren, die men eenmaal in het openbaar heeft uitgesproken. En ook van deze zijde beschouwd, schijnt de inhoud der door ons behandelde Prijsvraag mij stof tot gegronde bedenking op te leveren. Het is toch niets minder dan het cardinale punt van de geloofsleer der Herv. Kerk, dat daardoor aan het onderzoek van beginnende godgeleerden onderworpen wordt. Wel is waar, dat onderzoek wordt tot den Bijbel bepaald, doch dit doet weinig af. De voorstanders van welke rigting ook, beroepen zich op bijbelsche uitspraken tot staving van de waarheid van hun stelsel, en wat wordt hierbij van de objectiviteit, die men zich ten doel heeft gesteld? Neen, ik zeg niet te veel, als ik het onmogelijk noem, om, al plaatst men zich geheel op bijbelsch standpunt, eene vraag als
die over praedestinatie en zedelijke vrijheid te beantwoorden, zonder dat men zich onder de vanen schaart, hetzij van het liberalisme of van de orthodoxie. En zoo dit niet nuttig is te keuren ten aanzien van hen, die nog pas aan den aanvang hunner wetenschappelijke loopbaan staan, ik meen er dan ook met het volste regt op te mogen, en met den meesten ernst op te moeten aandringen, dat men voortaan niet meer zulke teedere vragen uitschrijve,
| |
| |
als die, waaraan de Heer Poelman zijne krachten heeft beproefd.
Ten slotte nog eene vraag. Zou het, bij de toekomstige reorganisatie van het Hooger Onderwijs, als blijvende maatregel verdienen te worden aangeprezen, dat de Akademische Prijsverhandelingen, gelijk dit in den laatsten tijd met sommige geschied is, afzonderlijk in druk werden gegeven? Ik betwijfel zulks op meerdere gronden. De wetenschap zal daardoor in den regel weinig worden gebaat. Het voordeel der publiciteit wordt ten dezen ontegenzeggelijk door meer dan een daaruit voortspruitend nadeel opgewogen. Hoe dit echter zij, ik verheug mij toch, zelfs in een dubbel opzigt, over de uitgave van Poelman's geschrift. Vooreerst om de aanleiding mij daardoor gegeven, om mijne gedachten meer bepaaldelijk over het punt der Akademische Prijsvragen te laten gaan. Ten andere, om de daaraan verschuldigde kennismaking met een jeugdigen beoefenaar der godgeleerdheid, naar wiens eersteling te oordeelen, wij nog vele rijpe vruchten van zijn voortgezet onderzoek mogen verwachten. Worde die verwachting niet te leur gesteld, maar blijke 't ook aan hem, hoe naar waarheid de Staatscommissie van de meesten, wien de eer der bekrooning te beurt viel, kon verklaren, dat zij later bekwame burgers van den Staat, soms zelfs uitstekende sieraden der maatschappij zijn geworden!
d. harting.
|
|