| |
| |
| |
Bibliographisch Album.
De Nederlandsche regtsbedeeling in Burgerlijke zaken, getoetst aan de beginselen en het wezen van goedkoopheid en eenvoudigheid, door Mr. E.G. van Senden, plaatsvervangend kantonregter in het kanton Zwolle, en advokaat bij het Provinciaal Geregtshof in Overijssel. Eerste stuk. De Regtskundige bijstand. Te Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. 1851.
De zucht tot vooruitgang en hervorming, hoe vaak ze, vooral in den laatsten tijd, tot buitensporigheden heeft gevoerd, is echter voor hem, die in de Geschiedenis meer ziet, dan een verhaal van gebeurtenissen, een verblijdend schouwspel. Afkeuring mogen die pogingen treffen, die eensklaps tot stand willen brengen, wat het werk van jaren is, dat streven getuigt ons van leven, van zucht tot verbetering. De onderscheidene instellingen moeten den proef doorstaan, en dan eerst kan men er de voortreffelijkheid en leemten van onderscheiden, geleerd door de ondervinding als men is; en wie zal dan zóó het oude liefhebben, dat hij niet vurig wenscht dat híer wordt aangevuld, wat onvolledig, dáar verbeterd wordt, wat slecht en nadeelig was? Treffen wij echter op den weg der hervorming afgodendienaars aan van het oude, alleen omdat het oud is, anderen weder verblindt de glans van het nieuwe. Het is gevaarlijk zóó verblind te worden, want Staat en volk lijdt daar schade door. Instellingen toch, waaraan men gewoon is, die jaren lang tot rigtsnoer strekten, kunnen niet dan met de grootste voorzigtigheid worden hervormd. De oude jas moge onbehagelijk zijn van vorm, en ons niet meer tegen de koude kunnen beschutten, de nieuwe knelt ons ligt.
Is dit alles waar in het staatkundige, het is het niet minder in het regtskundige. Elk weet, hoe er over onze procesorde gesproken en gedacht wordt. Velen loopt een schrik door de leden, als zij een regtsgeding moeten voeren. ‘Het duurt zoo eindeloos lang, en de kosten zijn zoo groot!’ Het is daaraan toe te schrijven, dat zoo weinig zaken op de rollen verschijnen, en zoo vele à l'amiable ten einde worden gebragt. Ongetwijfeld zijn eenvoudigheid van regtspleging, spoed en goedkoopte de drie vereischten eener goede procesorde. In hoeverre ons Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering daaraan voldoet, is eene vraag, die, vooral in den laatsten tijd, veel ter sprake is gebragt. Het
| |
| |
is zeker, dat hier te lande eene zaak zeer lang aanhangig kan zijn, en dat de groote omslag, die er voor wordt gemaakt, zoowel daarvan als van de enorme kosten de oorzaak mag heeten. Ik geloof echter, dat in dit geval ook veel verweten wordt aan de wet, hetgeen eigenlijk de schuld is der practizijns zelve. De wet geeft b.v. bij summiere zaken eene korte behandeling op, kent de dagvaarding op korten termijn, bepaalt den dies ad quem in vele voorkomende gevallen. Wat geschiedt nu echter in de practijk? Daar wordt gedagvaard soms op langeren termijn dan men behoefde; de procureurs geven wederkeerig een geruimen tijd uitstel als de conclusiën nog niet gereed zijn; de zaak wordt eenige malen gestateerd, en eindelijk dag van pleidooi gevraagd. Binnen vier à vijf weken konden de conclusiën gewisseld zijn: en in de practijk gaat daarmede soms een geruimen tijd verloren. Al dat compareren ter rolle, en besogneren met de tegenpartij, kost evenzeer veel gelds aan de succomberende partij, als het stateren der zaak zelve. De dag van pleidooi wordt vaak zeer lang uitgesteld, omdat, ten minste in groote plaatsen, de dagen dikwijls reeds lang vooruit zijn bezet. Deze redenen van oponthoud, en vermeerdering van kosten, liggen dus niet in de wet, doch zijn deels aan de welwillendheid der practizijns onderling, deels aan de noodzakelijkheid te wijten, en geene wet, welke het ook zij, zal die bezwaren wegnemen.
De tweede grond, dat de processen te lang duren, en te kostbaar worden, ligt ongetwijfeld in onze zegel-, registratie- en griffieregten, en den grooten omslag, dien de wet ter dier zake voorschrijft. De Heer van Senden zal in het tweede gedeelte van zijn werk dit onderwerp behandelen, en het is eerst dan ook onze taak daarover te spreken.
De kosten zijn eindelijk in onze wet ook zeer vermeerderd door de bepaling van art. 57, in verband met art. 56, Wetb. van Burg. Regtsv., waarbij de succomberende partij al de kosten van het regtsgeding, ook die van de tegenpartij en de salarissen van diens practizijns, moet voldoen. Deze poena temere litigantium is dikwerf besproken: het is echter niet te ontkennen, dat het niet elk vrij mag staan, zijn medeburger met chicaneuse vorderingen lastig te vallen, zonder ook de schade te vergoeden, die uit zijne onregtmatige daad geleden wordt. Ik vermeen, dat deze bepaling derhalve moet blijven bestaan, en het gevaarlijk is, de principen van het Fransche regt in deze, te sanctionneren in de wet.
Wanneer b.v. de zegel- en registratiewet minder banden aan het proces aanlegde, die nu vaak knellend drukken, wanneer altijd den meest mogelijken spoed werd aangewend, dan geloof ik, dat de eenvoudigheid, spoed en goedkoopte in onze regtspleging oneindig bevorderd zouden worden. Nu ziet men alleen den gegoeden burger zijn regt vervolgen, en anderen vaak misbruik maken, het schaamteloos misbruik van het kosteloos procederen. Men heeft de redenen van dit gebrek willen nagaan en de middelen tot herstel opsporen. Edel pogen! - want de vraag is eene levensvraag - geene vraag voor juristen, doch voor het algemeen, en die onafscheidbaar is van het suum cuique tribuere!
Daartoe heeft ook de Heer van Senden het plan opgevat. Hij meent die middelen van herstel gevonden te hebben:
1o. | in een enkelvoudigen en goedkoopen regtskundigen bijstand; |
2o. | in weinige uitgaven of verschotten tot het opzetten en vervolgen van het Proces, en tot het ten uitvoer leggen der verkregene regterlijke uitspraak; |
3o. | in de verbetering, waardoor de zaken spoediger in staat van wijzen gebragt worden, en krachtiger en sneller de uitspraken worden ten uitvoer gelegd (bl. 9 en 10). |
| |
| |
In deze eerste afdeeling van zijn werk behandelt hij alleen het eerste middel, en spreekt daarin: 1o. van den regtskundigen bijstand in het algemeen, 2o. van de hervormingen, die hij daarin wenscht, en 3o. van de bezwaren, die daartegen in het midden gebragt kunnen worden. Wij zullen hem op den voet volgen.
Bij de ontwikkeling van het regt in onderscheiden vormen is het meestal den burger onmogelijk zelf de regtsgronden op te sporen, waarop zijn beweren rust, en die gronden te ontwikkelen en toe te passen. Aan den eenen kant zou men allerlei ongegronde actiën zien instellen, aan de andere zijde zou men de beste en regtvaardigste zaak zien vallen door eene verwarde, onjuiste, onlogische voorstelling der feiten, als men de partijen zonder eenigen bijstand hunne zaak deed aanbrengen en voldingen. Curia novit jus; de regtsgronden moet de regter ambtshalve toepassen, doch de feiten kan hij niet kennen dan uit eene juiste naauwkeurige opgave der partijen. Wilt ge bewijs? Bezoekt met mij eene audiëntie van een der kantonregters. De wet nam aan, dat de procedure daar zoo eenvoudig was, dat elk zijne eigene zaak dáár vrijelijk kon bepleiten. Onwaar vermoeden. Alsof eene zaak, die over ƒ 100 loopt, niet rusten kan op eene quaestie van juridisch belang. Het sustenu is eenmaal, helaas, aangenomen; men kent daar geene practizijns, men mag er alleen gemagtigden kennen, en de advocaat, die voor den geheelen staat als zoodanig optreedt, behoeft eene lastgeving voor het kantongeregt. Wat er ook tegen gezegd moge zijn, de advocaat treedt daar niet op als practizijn, alleen als lasthebber. Dit beginsel aangenomen zijnde, had dadelijk een nadeelig gevolg. Eensdeels verschenen partijen zelve en haspelden en warrelden alles zóó dooreen, dat de ervarenste regter moeite had den draad in dat doolhof te zoeken. Aan den anderen kant ontstond een heirleger van menschen, die, vroeger bedienden bij procureurs, advocaten of deurwaarders, gewoon te draven in het gareel der vormen, meenden dat zij regtsgeleerden waren. Zij
noemden zich zaakwaarnemers. Voor hen waren de kantongeregten geopend. Kantoren werden opgerigt en de practizijns zelve verwijderden zich, of - laat men het erkennen - werden zelfs verdrongen van de kantongeregten. Elk zou die heeren gaarne in eenvoudige zaken, b.v. bij ontruiming, de partijen zien bijstaan; doch zij gingen verder, en behandelden ook de ingewikkeldste regtsvragen, en alsdan werd de regter, even als dat partijen in persoon verschenen, dan her-, dan derwaarts geslingerd, en hoewel het regt bij hem bekend is, weet hij niet wat van de feiten te denken, wanneer ten minste vraag op vraag, aan de partijen gedaan, den nevel niet deed opklaren, die de geheele zaak omhulde. Men ziet uit dit voorbeeld van hoeveel belang een goede regtskundige bijstand is, en de wetgever heeft bij de procedure voor de hoven en regtbanken dien dan ook gebiedend vereischt. Velen echter meenden, dat, wat er te weinig was bij de kantongeregten, er te veel was bij de regtbanken en hoven. Men moet zich toch van een' procureur voorzien (art. 135, Wetb. van Burg. Regtsv.) en meestal ook een advocaat assumeren, want de bepaling van art. 21 wordt slechts zelden gevolgd, en is factisch eene exceptie. Men zegt: ‘ik word verpligt een procureur te nemen, en toch is die procureur mij niet genoeg; ik word dus genoodzaakt tot iets, dat onvolledig en onnut is.’ Men meende in die verpligte assumtie van de procureurs de hoofdreden van de kostbaarheid onzer procedure te vinden, en drong herhaaldelijk aan op de opheffing van het ministerie der procureurs; anderen, dit hoorende, verhieven zich krachtdadig tegen deze meening, en ziedaar den strijd geopend van een der belangrijkste vragen in onze procesorde. De schrijver kiest in dien strijd niet dadelijk partij. Hij
transigeert. De verpligte assumtie van den procureur, dit is zijne meening, zal worden opgeheven. Er is geen monopolie meer. Men
| |
| |
kan dus een procureur gebruiken, doch dit is eene weelde, die men dan zelf bekostigen moet. Ook blijven zij hun ministerie verleenen in het indienen van requesten, enz. Zij worden dus niet afgeschaft, alleen is het niet verpligt ze te gebruiken. Uit deze meening trekt de schrijver vijf gevolgen, die hij achtereenvolgens uitvoeriger behandelt. Ze zijn deze:
1o. | men kan een advocaat of procureur aannemen; kiest men den eersten, dan doet deze ook het procureurswerk; |
2o. | de advocaat wordt in dat geval dominus litis; |
3o. | alleen de declaratie van den enkelen bijstand komt ten laste der succomberende partij; |
4o. | de niet gegraduëerde procureurs pleiten voor de Regtbanken en de gegraduëerden ook voor het Hof en den Hoogen Raad; |
5o. | extra processuële verrigtingen blijven aan de procureurs opgedragen. |
Eer wij die gevolgen nagaan, een enkel woord als algemeene aanmerking voorop. De instelling der procureurs rust op historischen grond, en altijd is de betrekking van procureur en advocaat afgescheiden geweest. ‘Qu'il soit defendu à tout particulier d'être en même temps procureur et avocat,’ zeide reeds een der brieven van Philips VI (zie ook v.d. Linden, ‘Jur. practijk,’ I, bl. 96). De procureur was altijd een aangesteld persoon, een ambtenaar, van wien men wist, dat hij der zaken kundig was. Men vermoedt dit met regt van den advocaat, doch zijne graad van Juris utriusque Doctor is verkregen, omdat hij getoond heeft in de theorie niet onbedreven te zijn. Ik wilde dus alleen in overweging geven, of, als het sustenu opgaat van hen, die de procureurs doen opgaan in de advocaten, hierin niet eenige voorziening moet worden gebragt.
Het eerste gevolg van des schrijvers stelling is dit: ‘Men kan een advocaat aannemen of een procureur, al naar men verkiest; doch den eersten kiezend, zal deze het procureurs-werk tevens waarnemen.’ Te regt is hier als eerste vraag gesteld: ‘Wat is dat procureurswerk?’ Het bestaat in het volgende: het brengen van de stukken, door den advocaat ontworpen, op zegel en in behoorlijke orde; het verschijnen ter rolle, het adviseren aan den advocaat van het daar verhandelde, en het adsisteren bij de pleidooijen; het stellen en mededeelen van de zoogenoemde acten van procureur; het stellen van requesten en al wat daaraan verder verbonden is; het doen overschrijven van de vonnissen, de zorg voor de beteekening van deze, voor de insinuatiën, het toezigt op de executiën; en eindelijk het bezorgen van datgeen, waarin de griffie en registratie worden geadiëerd.
Bij dit alles wil ik op den voorgrond hebben gesteld, dat, welke hervorming men ook begeere, het goedkoope daarvan niet alleen de drijfveer mag zijn. Als de goede bijstand er door verloren raakt, is het een gebrek, dat men ons opdringt, in plaats van eene hervorming; wat men dan aan den eenen kant wint, verliest men aan de andere zijde dubbel, en men scheidt dan als overwonnene, niet als overwinnaar, uit het strijdperk. De eerste eisch, dien men ten deze doen moet, is, dat de bijstand zoo voortreffelijk mogelijk zij; de tweede, dat hij goedkoop moge wezen; doch om het accessoire mag men het principale niet uit het oog verliezen. Het nieuw opgetrokken gebouw rust dan op een zandgrond. Één stormvlaag en - het valt.
Men wil nu al de verrigtingen van den procureur opdragen aan den advocaat. Men zegt, dat dit alles niet bijzonder veel tijd kost, of grootendeels als vormwerk door een bekwamen klerk kan worden verrigt. Het is waar, dat door deze verandering de kosten zullen verminderen, doch vooreerst is het verschil groot, dat tusschen onderscheidene zaken bestaat, als ook tusschen de wijze van declareren; ten andere is de eerste vraag, die hier te pas kan komen: schaadt deze hervorming den bijstand zelve?
| |
| |
Gaarne erken ik, dat er eenheid moet zijn in al de stukken, die het judiciëel contract vormen, en dat het de advocaat wezen moet, die al de stukken stelt. Één verkeerd woord in eene dagvaarding opent partij een ruim veld van verdediging. Doch al erken ik ook gaarne, dat dit waar, volkomen waar is, niemand zal ontkennen, dat er een groot verschil bestaat tusschen het essentiële en materiële der zaak. Dat materiële zal nu de advocaat ook moeten bezorgen. Dat werk is ligt, òf een bekwaam klerk kan het verrigten. Onwaar. Het is den advocaat zeer moeijelijk, bijna onmogelijk, de procureursverrigtingen bij de zijne te voegen. De betrekking van den advocaat is tweeledig: hij is de pleitbezorger of de raadsman zijner medeburgers. In den regel zal hij daarbij - hetgeen hij als wetenschappelijk man verpligt is - de vorderingen der wetenschap nagaan. De loopende zaken worden dus des avonds bestudeerd, die daardoor geheel ingenomen wordt, en des morgens wacht hem het adviseren of pleiten. De tijd, dien hij daarvan overhoudt, is hem onontbeerlijk voor zijne recreatie of voor eenige lievelingsstudie. Doch wat zou nu gebeuren? De advocaat moet maken, dat de stukken in orde komen, overzigt houden over zijn kantoor en klerken, dagelijks aan de rol verschijnen om conclusiën te wisselen; registratie- en zegelquaesties met de ontvangers bepraten; zorgen voor de griffie, de deurwaardersexploiten; teekenen van requesten, en de Hemel weet, van hoevele conform copijen, die hij toch als voorzigtig man eerst zal nalezen, om te zien of ze wel conform zijn; zorgen voor executie, voor het arrest onder derden, en (het ergste van allen) voor arrest en executie van onroerend goed, van welke laatste de schrijver zwijgt. Welnu!
zal de advocaat des morgens kunnen adviseren? Zal hij tijd overig hebben om nieuwe krachten te verzamelen? Zal hij des avonds het essentiële zijner werkzaamheden kunnen verrigten, en de wetenschap bijhouden? Het zal hem onmogelijk zijn. Ik weet het, wat men hiertegen in het midden brengt. Men zegt, dat die advocaten, welke overkropt zijn met practijk, dan het een en ander zullen laten varen; dat het niet noodig is, dat één alles en den overigen niets gegeven is, dat daardoor de practijk zal verdeeld worden, en ook komen in handen van ervarene jongere practizijns, die nu zuchten naar werk. Deze objectie was juist, wanneer ik mij een advocaat had gefingeerd, die overkropt was van arbeid, en niet een, die matige practijk heeft. Al heeft men slechts tien zaken te behandelen, het zal toch onmogelijk zijn den avond voor de studie, den morgen voor de adviesen te bewaren. Als de Joodsche wandelaar zal hem aanhoudend het voort! voort! worden toegeroepen. Hij zal moeten draven langs de straten, en de man der wetenschap zal zich oplossen in den man der practijk. Het is zóó, wanneer men b.v. slechts twee zaken tegelijk wil behandelen, zou men advocaat-procureur kunnen zijn, doch aan den eenen kant moet de advocaat in zijn practijk een toereikend bestaan vinden, en aan den anderen kant worden zoo doende honderden belet raad te vragen bij hen, in wie zij bijzonder vertrouwen stellen. Voegt daarbij, dat de jongere pleitbezorger meestal in de criminele zaken optreedt, en curator is in de faillissementen - voortreffelijke oefeningen in de practijk voorwaar! - doch die altijd toch, hoe aangenaam die commissiën zijn, dwingen tot studie en tot vrijhouden van eenige morgens en avonden.
Men heeft dit bezwaar erkend en het zóó overwegend geoordeeld, dat men er een middel op heeft trachten uit te denken. Dat middel is het klerikaat. Vruchteloos pogen! Ik laat dáár, dat het uiterst moeijelijk zou zijn zoodanige klerken te vinden, die alles verrigtten, en wien men alles gerust konde toevertrouwen. Doch al had men die gevonden, het zou niet veel tijds minder kosten aan den advocaat. Geen verstandig en voorzigtig man zou de stukken van zijn kantoor laten vertrekken zonder ze naauwkeurig nagezien
| |
| |
te hebben. Want het vormwerk is niet zoo ligt te schatten - één gebrek in den vorm, en ge verliest de zaak! Daarbij moest de advocaat dan teekenen dat de copijen conform waren, en zal hij dus noodwendig deze met het oorspronkelijke moeten collationeren. Dikwijls zal de klerk een boodschap kunnen doen aan de griffie of de registratie, doch dikwijls zal het ook onontbeerlijk zijn, dat de advocaat zelf daar verschijnt, om gerezen verschillen te bespreken. De requesten kunnen niet worden opgesteld door den klerk, ten zij de advocaat hem geheel op de hoogte der zaak heeft gebragt, en dit vordert soms meer tijds dan dat hij zelf het request opstelde. De regtbank vraagt dikwijls inlichtingen bij het appointeren of afwijzen van een request, en het zal dan de advocaat zijn, die verschijnen moet om zijne stelling te verdedigen. De conclusiën moeten door den advocaat zelf ter rolle genomen worden; ook dit kan in den regel geen klerk doen. Zietdaar, onder anderen reeds, eene zee van werkzaamheden, die den advocaat worden opgelegd, zonder dat hij nog iets aan het essentiële der zaak heeft verrigt, en waarin hem geen klerk ooit zal kunnen of mogen adsisteren.
De schrijver zegt wel, dat de advocaat evenzeer het vormwerk kennen moet als de procureur; doch het is opmerkelijk, dat hij (bl. 53) de extra processuale verrigtingen aan den procureur opdraagt, ‘omdat deze daar meer routine in heeft, en dit toch den spoed bevordert.’ Is dit niet ietwat contradictoir?
Vereenigen wij beide betrekkingen, dan mist ge de raadgevingen van den procureur aan den advocaat en omgekeerd. Het is zeer goed, dat in belangrijke zaken - hetgeen pleitzaken moeten zijn, anders moet men op de stukken laten regt spreken - de opiniën gewisseld worden en ook eerst een ander oordeel gehoord wordt. Daartoe is het zeer goed, dat een ervaren procureur den advocaat ter zijde staat. Men gevoelde dit, en ried bij de reorganisatie aan, om in dat geval een bekwaam collega te raadplegen. Dit schijnt zeer juist, doch factisch is het onmogelijk en bereikt het doel niet. Alles wat men in eene zaak doet, moet eene eenheid vormen. Men kan nu voor iedere luttele vraag geen collega raadplegen zonder de geheele omslagtige zaak bloot te leggen: deze zou zich dan door studie op de hoogte moeten brengen, hetgeen men niet vergen kan, daar hij bij die nieuwe orde van zaken zelf de handen gebonden zou hebben. De procureur weet daarentegen alles wat, van den aanvang af, in de zaak is gebeurd; met hem kan men altijd (ook in spoed vereischende gevallen) ongestoord en met vrucht spreken, en zijne opmerking doet vaak eenig dwaalbegrip vaarwel zeggen, dat men als een axioma had omhelsd.
Men heeft ook wel andere landen tot voorbeeld gesteld, om de voorgestelde reorganisatie aan te dringen; echter zijn daar meerdere in het vak dan hier, is het den advocaat opgelegd, vóór hij in functie treedt, op een kantoor werkzaam te zijn, en nemen eenige andere ambtenaren waar, wat hier alles op de schouders van den advocaat-procureur wordt geladen.
Het gevolg, onzes inziens, dat de vereeniging van den advocaat met den procureur zoude hebben, kan niet gunstig zijn. Of men moet vele zaken laten liggen, en de spoed - een hoofdvereischte eener goede procesorde - wordt gemist; òf men moet zich als wetenschappelijk man verliezen in het vormwerk; òf men moet slechts zoo weinige zaken aannemen, dat de advocature geen middel van bestaan meer kan opleveren. Goedkooper zou het zijn - doch daarom nog niet beter. En is de voorgestelde hervorming zoo noodzakelijk? Laat men de registratie-, zegel- en griffieregten verminderen - laten de practizijns den meest mogelijken spoed aanwenden - laat geen pleidooi meer drie à vier uur aanhouden - en de declaraties, meestal bij moderatie opgemaakt - des verkiezende zelfs getauxeerd met vergelijking der
| |
| |
stukken - zullen het publiek niet meer terughouden om zijn regt te vervolgen. Te meer als de regtsmagt der kantongeregten wordt uitgebreid, en daardoor dus niet dan betrekkelijk groote zaken den bijstand van een procureur en advocaat behoeven.
Het hier voorgesteld beginsel eenmaal aangenomen zijnde, was het logisch en zeer gegrond daarop de drie volgende stellingen te bouwen. Want kan de procureur opgaan in den advocaat, dan wordt deze dominus litis, dan komt alleen de declaratie van den enkelvoudigen bijstand ten laste van de succomberende partij, en pleiten ook de gegraduëerde procureurs voor de hoven (de ongegraduëerde voor de regtbanken?). Dit alles volgt zeer logisch. Doch is die eerste stelling onwaar, dan valt ook natuurlijk het gevolg, daaruit getrokken. Nog ééne aanmerking. Men kan een procureur of advocaat kiezen. De schrijver had dan ook alleen de gegraduëerde procureurs moeten toelaten, eensdeels, daar hij hunnen werkkring zoo ver uitstrekt, en er geen vermoeden behoeft of kan bestaan, dat de ongegraduëerde procureurs in de theorie bedreven zijn, en hun nu toch de geheele leiding der zaak wordt toevertrouwd; anderdeels, omdat men in de volgende moeijelijkheid vervallen zal. Ieder proces kan, als het daartoe vatbaar, en niet in het hoogste ressort is uitgesproken, in appel komen. Dat appel vormt één geheel met de eerste instantie. Welnu, ik neem alleen een ongegraduëerden procureur aan, deze pleit in de eerste instantie. Doch de tegenpartij komt in appel, nu moet ik een advocaat aannemen, of wel een gegraduëerden procureur, die niets van de zaak weet. De eerste, die haar gewonnen heeft, wordt als kwâjongen weggezonden. Neen, zonder des schrijvers sustenu goed te keuren, geloof ik, dat hij meer logisch ware geweest, als hij bij zijn stelsel alleen de gegraduëerde procureurs toegelaten, of aan allen het regt van pleiten, ook voor de hoven, had toegekend.
De schrijver wil echter de extra processuale verrigtingen aan den procureur opgedragen zien. Mij dunkt, dat hij dan toch een monopolie laat bestaan. Is er grond, waarom een advocaat, die al het procureurswerk doet in zake van proces, ook b.v. geen request mogt teekenen, om een debiteur van een client failliet te doen verklaren? Ja, zegt de schrijver. De procureur heeft in die zaken meer bedrevenheid, en de spoed wordt dus bevorderd. Terwijl echter later wordt aangevoerd, dat de advocaat in de practijk even bedreven moet zijn dan de procureur, ja, dat zelfs een klerk dit alles zou kunnen verrigten. Men vreest, dat de procureurs op kleine plaatsen geen bestaan zouden vinden. Doch op eene andere plaats klinkt ons het woord tegen: ‘het is niet het gemak of belang der practizijns: het is het belang der burgers, dat in aanmerking komen moet.’ Ik had het meer consequent gevonden ook de extra processuale verrigtingen aan de advocaten te veroorloven, ten minste zijn de redenen opgegeven tegen dit gevoelen, in strijd met des schrijvers eigen stelsel. - Door deze aanmerking wil ik echter alleen de argumentatie des schrijvers bedoeld hebben, zonder dat stelsel zelf te omhelzen.
In de tweede plaats worden ons de gronden opgegeven, die tegen het plan van den Heer van Senden zijn aan te voeren, en deze stuk voor stuk bestreden. Ze zijn vier in getal.
1o. | De advocaat heeft geen tijd om ook het procureurswerk te verrigten; de wetenschappelijke behandeling der zaak zou daardoor lijden; |
2o. | de advocaat is daartoe ongeschikt; |
3o. | de onafhankelijkheid der advocaten gaat daardoor verloren; |
4o. | de vereeniging van procureur en advocaat zou de processen en chicanes doen vermeerderen. |
Over den eersten grond heb ik mij reeds verklaard. Ik omhelsde die
| |
| |
gaarne, en erkende al het gewigt er van. Over de drie andere nog een enkel woord ten slotte.
Dat de advocaat ongeschikt zou zijn voor het vormwerk, werd in het ‘Weekblad van het Regt’ verdedigd: de schrijver omhelst echter dat gevoelen niet. ‘De advocaat toch moet geacht worden alles te kennen, zoowel de leer der Regtsvordering als der andere Wetten. Hij kan en mag niet de man zijn van het schrijfvertrek, hij moet de man zijn van het leven. Zijne betrekking werpt hem midden in de maatschappij, en hij mag zich niet anders beschouwen, dan als de man van de practijk. Het gezegde kan aangedrongen worden door de opmerking, dat de advocaat bij de kantongeregten toch ook alles in orde brengt wat tot de vormen behoort, daar hij alsdan zonder hulp van een' procureur werkzaam moet zijn.’ - Gaarne erken ik, dat men het vermoeden mag koesteren, dat de advocaat ook de vormen kennen moet, te meer, daar ik in de vormen een bolwerk zie voor de burgerlijke vrijheid; doch even gaarne wensch ik een onderscheid gemaakt te zien tusschen den man, die, zoo als Bulwer dit uitdrukt, ‘een slaaf is van de lamp, een zijdeworm van het studeervertrek,’ en hem, die wel gevoelt, dat hij lid is der maatschappij, doch het daarom nog niet noodig acht zijne studie te laten varen. Hij, die zijne theorie in het leven brengt, is geen onpractisch mensch. Het is waar, bij de kantongeregten doet de advocaat al het vormwerk; doch de zaken, die hij daar behandelt, zijn minder in getal, en veel gemakkelijker in behandeling. Ik geloof, dat de spoed niet bevorderd zou worden, als men den advocaat tevens het procureurswerk opdroeg, en de schrijver erkent dit zelf, als hij om die reden den procureurs de extra-processuale verrigtingen opdraagt.
Men weet, dat de advocaat geen ambtenaar is, dat hij vrij man is in zijne practijk, in zijne betrekking, welke Cujacius met een nieuw woord advocatitia noemde. Men vreesde nu dat, als de procureur opging in den advocaat, deze zijne onafhankelijkheid verliezen zou. De schrijver merkt hiertegen, allezins afdoende, aan, dat hij even als nu vrij zal zijn, zijn ministerie te weigeren; doch heeft hij dat eenmaal toegezegd, dat hij ook dan den arbeid van den procureur zal moeten verrigten, tenzij de client voor zijne rekening dezen in het werk zou willen stellen. Er is echter hiertegen één bezwaar. Als de advocaten het voordeel der procureurspractijk mede genieten, zullen zij ook moeten deelen in de lasten. De president zal dus ook hun pro deo's moeten toevoegen, en hen als procureur benoemen of toevoegen aan arme lieden, die kosteloos wenschen te procederen. Hoe nu te doen, als hun die zaak niet goed voorkomt? Zij hebben dan, geloof ik, niet het regt om te weigeren, en in dat geval zou hunne onafhankelijkheid, die de schrijver erkent en behouden wenscht, noodwendig verloren gaan.
De laatste grond, tegen het nieuwe stelsel aangevoerd, dat de processen en chicanes zouden vermeerderen, vind ik met den schrijver minder juist. Ik weet daarvoor geene reden, die eenigzins geldend kan heeten.
Men vergete bij dit alles niet, dat het dan ook bepaald dient te worden, ging de voorgestelde verandering dóór, hetgeen wij voor ons niet zoo wenschelijk vinden, dat de advocaat voor het procureurswerk niet volgens zijn tarief declareren mogt, doch volgens dat der procureurs. Wanneer b.v. ééne besogne met den procureur gespaard werd, doch de advocaat daarvoor viermaal met een deurwaarder b.v. spreken moest, hetgeen anders de procureur zoude gedaan hebben, zou de declaratie voor die besogne met ƒ 2.80 verminderen; doch de advocaat rekende voor elke besogne met den deurwaarder ƒ 1.80, dus ƒ 7.20, terwijl de procureur daar ƒ 4 voor declareerde. De vreugde voor het winnen van ƒ 2.80 zou dus aanmerkelijk getemperd worden, wanneer men zag, dat men voor den enkelvoudigen bij- | |
| |
stand ƒ 3.20 meer betaalde en dus bij slot van rekening eene schade geleden had van ƒ -.40. Niet in ieder geval zal dit voorbeeld van toepassing zijn; doch rekent de advocaat voor het procureurswerk naar zijn zoo veel hooger gesteld tarief, dan zal de uitslag echter niet zoo verrassend wezen als men zich heeft voorgesteld.
Wij lazen het werk van den Heer van Senden met genoegen; het bevat vele nieuwe denkbeelden, en is met oordeel geschreven; doch in het belang der zaak, die zoo zeer in ons leven en onze maatschappij ingrijpt, waagden wij het van hem te verschillen, en dat verschil van opinie te motiveren. De duurte onzer regtspleging zoek ik veeleer in langzaamheid, waar de wet den weg opent van spoed, en in de hooge zegel- en registratieregten. Gaarne erken ik, dat, ging des schrijvers voorstel dóór, de kosten iets zouden dalen, doch niet zooveel als men zich nu voorspiegelt, en in ieder geval geloof ik, dat de opheffing van de verpligte assumtie van een' procureur nadeel toebrengt aan den goeden regtskundigen bijstand, die op den voorgrond moet staan bij eene goede regtsbedeeling, te veel nadeel, dan dat daartegen het verminderen der kosten zou kunnen opwegen.
Amsterdam, 13 October 1851.
Mr. J.A. Molster. |
|