De Gids. Jaargang 15
(1851)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 263]
| |
Bibliographisch AlbumNederlandsch Jaarboekje der Posterijen voor 1851, door S. Gille Heringa, Directeur van het Postkantoor te Tilburg. Te Tilburg, bij A. van der Voort en Zoonen.Voor het postwezen is geen tijd belangrijker gebleken, dan de jaren, die sedert 1840 tot heden zijn verloopen. Dat tijdperk is voor het bedoelde vak van administratie een tijdperk geweest van omwenteling en hervorming. Het jaar 1840 wijst ons op de post-reform in Engeland. Die gebeurtenis en hare uitkomsten wekten de belangstelling op dit onderwerp in zoo hooge mate, dat tien jaren later bijna geen staat in Europa (om slechts ons werelddeel te noemen) was aan te wijzen, waar niet eene verandering in gelijken geest had plaats gegrepen. In geschriften en dagbladen werd de zaak gedurende dat tijdvak van alle zijden toegelicht en behandeld, en zonder twijfel is men het voor een groot deel aan de drukpers verschuldigd, dat de beginselen, waarop eene post-hervorming berusten, zoo spoedig ingang hebben gevonden, en zoo snel zich hebben verspreid. In Duitschland b.v., telde men niet minder dan drie tijdschriften, behalve een jaarboekje ‘die Deutsche Post-Almanach,’ welke uitsluitend aan het belang van het brievenvervoer waren gewijd. En hoewel twee daarvan, het ‘Archiv für das Postwesen’ en de ‘Beiträge zur Kentniss des Postwesens,’ hoe verdienstelijk overigens ook geredigeerd, sedert zijn te niet gegaan, zoo ontbreekt het nogtans op dit oogenblik in Duitschland geenszins aan eene openbare schriftelijke behandeling van de aangelegenheden, die met het postwezen in verband staan. Sinds eenigen tijd wordt er zelfs van wege de Pruissische regering officieël een werkje uitgegeven, waarin alle verordeningen betreffende dit onderwerp worden opgenomen, bij welker kennis het publiek kan gerekend worden belang te hebben. Ook hier te lande deed zich de behoefte aan eenig post-orgaan gevoelen, waarin voorzien is geworden door de uitgave van het bovengenoemde jaarboekje, waarvan wij thans den derden jaargang aankondigen, en welks inhoud wij kortelijk zullen doorloopen. De opgave van het Personeel der Postkantoren, enz., die dadelijk op den Kalender volgt, zouden wij niet gaarne hier missen. Naar wij gelooven, wordt op de mededeeling daarvan in het algemeen door de Postambtenaren veel prijs gesteld. - Na een beknopt verslag van den hoofdzakelijken inhoud der, gedurende het afgeloopen jaar, ten behoeve der Postbeambten uitgevaardigde voorschriften, komen wij aan het hoofdstuk: de nieuwe postwet. Het splitst zich in twee deelen en vangt aan met het vervolg te leveren op het, in den vorigen | |
[pagina 264]
| |
jaargang afgebroken, verkort verslag van de daaromtrent gevoerde discussiën in de Staten-Generaal. De bewerking van dit hoofdstuk is verre van onberispelijk te zijn; de stijl is slordig en soms onduidelijk; gebreken, welke wij tot ons leedwezen in meerdere stukken van den redakteur aantreffen. In de 66 bladzijden, welke daaraan zijn besteed, had in ieder geval een vrij wat degelijker en vollediger overzigt kunnen geleverd worden. Het tweede deel bevat eene opgave der meest belangrijke maatregelen, bij de invoering der wet genomen. Te regt wordt door den redakteur eene bijzondere waarde gehecht aan de twee medegedeelde aanschrijvingen van den Minister van Financiën, bij die gelegenheid aan de ambtenaren der Posterijen gerigt. In beide die brieven wordt het standpunt der Postadministratie, en de roeping harer ambtenaren tegenover het publiek, met eene onnavolgbare juistheid in het licht gesteld. Wij deelen evenwel het gevoelen, door den uitgever in zijne beschouwingen, naar aanleiding dezer stukken blootgelegd, en gelooven mede, dat de laauwheid en onverschilligheid, die heerschende schijnen te zijn onder het Nederlandsche post-personeel, door de voortreffelijkste voorschriften niet zullen worden uitgeroeid; maar dat er meer wordt vereischt om den ouden slentergang te stuiten, die zoo noodlottig op den gang der zaken terugwerkt, en de best gekozene maatregelen van het Bestuur krachteloos doet worden. Onder het opschrift ‘Post-processen’ (liever zouden wij duidelijkheidshalve lezen: Vervolgingen wegens onwettig brievenvervoer), levert het Jaarboekje een volledig overzigt van de ten deze gevoerde regtsgedingen en van de gronden, waarop de geslagen vonnissen berusten. In de Afdeeling ‘Buitenland,’ die thans volgt, vinden wij eene verzameling der jongste berigten, nopens het brievenvervoer in onderscheidene landen en staten. Het Mengelwerk bevat eenige lezenswaardige en niet onbelangrijke bijdragen. Daartoe behooren voornamelijk de medegedeelde stukken, die betrekking hebben op den vroegeren toestand van het postwezen hier te lande. Al wat tot opheldering daarvan kan dienen is hoogst welkom en hier volkomen op zijne plaats. Ten slotte vinden wij in een aanhangsel de Postwet, met verklarende en ophelderende aanteekeningen op ieder artikel voorzien. Voorts eene algemeene Portlijst, alsmede de namen der gemeenten in ons land, met opgave der Postkantoren, waarop de brieven, voor dezelve bestemd, behooren verzonden te worden. Eene kaart, waarop de verschillende postdiensten voorkomen, is bij het Jaarboekje gevoegd. Niet geheel onbevredigd nemen wij voor dit jaar van den Post-Almanal afscheid. De inhoud is tamelijk voldoende; wat er aan den vorm ontbreekt, zal zich, naar wij vertrouwen, in de volgende jaargangen verbeteren. De ijverige redakteur heeft getoond dat hij zijnen tijd en onzen toestand juist inziet. Vooruitgang zij steeds zijne leus. En zoo moge deze onderneming mede bevorderlijk zijn aan den opbouw en de vestiging der nieuwe orde van zaken, die door de wet van 12 April 1850 in het leven is geroepen. H. | |
[pagina 265]
| |
Caesar Borgia, door den Schrijver van Whitefriars, uit het Engelsch, met eene Voorrede van Dr. W.J.A. Jonckbloet. Te Deventer, bij A. ter Gunne. 1850.Een geschiedkundig verhaal, ingeleid door Jonckbloet! Wie zou er de hand niet gretig naar uitstrekken, in de overtuiging iets meer dan alledaagsch, iets waarachtig goeds en schoons te zullen verkrijgen. Helaas! wie het deed, verkeerde na de lezing bijkans in denzelfden toestand als de paradijsbewoners na het eerste proeven. Zij beklaagden hun verloren geluk, wij onzen verloren tijd. Drie oktavo deelen te hebben doorlezen, zonder dat de geest een rustpunt vond, een mijlpaal, waarbij hij een oogenblik pozen kon om den blik terug te wenden naar de afgelegde baan! Drie deelen, begonnen met ingenomenheid, en geëindigd met walging, - het getuigt van het niet middelmatig slechte, dat alleen zulk een afwisseling van gewaarwordingen veroorzaken kan. En inderdaad, het is onschoon, het is wanstaltig, wat ons gegeven wordt. Het geschiedkundig verhaal Caesar Borgia zondigt tegen alle vormen. Wordt het als historie beschouwd, dan blijkt de blik des Schrijvers te weinig wijsgeerig, zijn verbeeldingskracht te levendig en al te geneigd tot scheppen, tot groepeering van het bestaande; wordt het als kunstgewrocht, als roman waargenomen, dan merken we in den Schrijver zijn gebrek aan aesthetiesch bewustzijn op; zijn weinig gevoel van harmonie en eenheid; want zijn werk is niet ééne schepping, maar een geheel van onderscheidene fragmenten. Het wordt ons echter als roman gegeven, en als zoodanig moeten wij het beschouwen. Een geschiedkundige roman! Onlangs vonden we dien vorm veroordeeld als een halfheid, die we uit onze literatuur inoesten bannen. Het vonnis werd geveld door een rechter, na wiens gewijsden weinigen hooger beroep aanteekenen. En toch - het zij met bescheidenheid gezegd - het is noodig dat het in deze worde gedaan. De Historische roman is geene halfheid, mids men de aesthetische eischen voldoe, en deze niet zoeke te onderwerpen aan de historische. De roman kán geen geschiedenis zijn; dwaas, die haar daaruit zou willen leeren kennen. De roman kan geen geschiedenis zijn, omdat de denkende geest de aanwezige massa - de stoffe - verkneedt, ordent en regelt voor zijn doel, en dit een ander is dan dat des historieschrijvers. Het doel des kunstenaars is, den mensch te beschrijven, den mensch voor te houden aan den mensch, en door zijne kombinatiën een handeling te vormen waarin de fijnste springvederen van het gemoed in werking komen. Het doel des geschiedschrijvers is, een bladzijde te geven uit het groote boek, dat ontwikkeling van het menschelijk geslacht, van den menschelijken geest heet. De kunstenaar kan derhalve een geheel geven, belangrijk voor alle tijden, daar de mensch altoos dezelfde blijft; de geschiedschrijver ver- | |
[pagina 266]
| |
mag slechts een gedeelte te schenken, dat alleen waarde heeft omdat het gister de vader is van het heden. Ook van den roman geldt wat een fransch oordeelaar aanmerkte van een dramatiesch gewrocht: ‘La verité historique n'est qu'une verité accidentelle; la verité morale, la verité qui se déduit de la nature même de nos facultés, est seule imuable, et c'est à elle surtout qu'il faut demander conseil pour mesurer la valeur des oeuvres poëtiques.’ Waar nu de romanschrijver zijn doel uit het oog verliest en zich met den historiograaf wil verbroederen, daar worden beiden van hun zelfstandig charakter beroofd. Dit is eene der vele grieven tegen Caesar Borgia, en het zou een grief zijn, die ik zou laten gelden zoo ik daartoe geroepen ware, tegenover menig gewrocht onzer literatuur. Waar ik spreek van het doel der kunstenaars, dat afgescheiden is van dat des historieschrijvers, dan meen ik daarmede geen vijandig tegenover staan, maar een vrije beweging naast elkaâr. Als ik beweer, dat de denkende kunstenaarsgeest de stoffe moet vervormen, dan ben ik er verre van een vernietiging te prediken; of klarer uitgedrukt: als ik volhoude, dat de schildering van zeden en gebruiken, de beschrijving der historische figuren en feiten geen doel mogen zijn, dan beschouw ik het toch eene verplichting ze als middel aan te wenden. Caesar Borgia kan slechts bestaan hebben zoo als hij bestond, omdat de waereld, waarin hij leefde, zoo en niet anders op hem inwerkte. Caesar Borgia, geboren als lazzarone, of zelfs als vorst der 19e eenw, ware geen Caesar Borgia geweest. De historische roman is dus niets anders dan een tafereel, waarop de menschheid, met haar adel en haar dorperheid, werkend wordt voorgesteld; hij is zelfs geen genre, dat men tegen den huisselijken - of wil men liever - famille-roman uit het dagelijksch leven over kan stellen, want hij behoort er naast gelegd te worden, hij is er één meê. Het zou tot de geschiedenis van den historischen roman behooren, hier verder over uit te weiden, breeder en minder oppervlakkig zich aan een beschouwing over de aesthetische waarde van dit genre te wagen. Voor ons doel zij dit weinige genoeg. Wij hebben zoo veel aangeduid als ons noodig was voor het kiezen van ons gezichtspunt, bij de aankondiging van dezen roman. Wij eischen hier de schildering van den mensch, zoo als hij zich voordoet in zijn vrije beweging, in zijne betrekkingen tot de maatschappij. We kunnen niet anders dan met wederwil van het ons voorgestelde tafereel schelden, want we zien er te dikwerf figuren zich bewegen, die hunne plaats alleen dank weten aan hunnen naam in de algemeene historie en derhalve de hun hier aangeduide niet verdienen. We zien de charakters niet logiesch, niet zelfstandig zich ontwikkelen in den gang der gebeurtenissen, of liever, we zien geen onmiddelijk rapport tusschen de persoon en het feit. Er is zelfs, zoo ik den Hospitaliter uitzonder, geene ontwikkeling merkbaar in de verschillende individualiteiten. Wat zij van den aanvang zijn, blijven ze. Caesar is eerzuchtig; wat hij verlangt op de eerste bladzijde, verlangt hij nog op de voorlaatste. Lucrezia is geestig, beminnelijk, verliefd, en ze blijft het. Machiavelli's raadgevingen, aangehoord maar nimmer gevolgd, zijn altoos dezelfde. De minister wordt hierdoor bovendien geheel onbelangrijk en onnoodig voor de handeling. Het is verder geen noodzakelijkheid dat hetgeen we zien geschieden alzóó en niet anders geschiedt. De Schrijver heeft zijn tableau overladen met figuren, die hij - het bewijst tegen zijne konceptie, zoo die al bestond - voor | |
[pagina 267]
| |
een oogenblik bezigt om deze of gene groep, dit of dat episode saam te stellen, maar vervolgens niet meer behoeft, daar hij ze niet weet te verbinden aan de hoofdbeelden. Deze zijn zelfs niet naauwkeurig aan te wijzen, want al schenkt Caesar Borgia ook zijn naam aan het verhaal, - hoofdpersoon is hij niet. De handeling gebeurt niet om zijnentwille; de ontwikkeling van zijne individualiteit, is niet het doel des Schrijvers. Ware het dit, verre het grootste deel van zijn arbeid zou overbodig zijn. Evenmin is 't de Hospitaliter of Lucrezia Borgia of de Paus of de Engelsche ridder. Zoo als we vroeger zeiden, een volslagen gebrek aan eenheid, doet ons nergens een rustpunt vinden en ontneemt het verhaal alle waarde van kunstgewrocht. De handeling leeft van het onnatuurlijke, en we hebben zoo dikwerf gelegenheid dit op te merken, dat we grond hebben voor de uitspraak, dat de ònnàtuur den Schrijver tot natuur is geworden. De pozitie, de meest belangwekkende, ja de eenigste, die nog leven geeft aan het geheel; de pozitie van den Hospitaliter, den zoon des Hertogs van Ferrara, onbekend verkeerend aan het Pauselijk hof, al staat hij telkens in het midden der Italiaansche edelen, al verwekt hij er schandaal op schandaal, is grof-onnatuurlijk. Het moge goed gezien zijn dat de ridder van St. Jan (de Hospitaliter), zoo als een schrander beoordeelaar aanmerkteGa naar voetnoot1, door verstand en zedelijkheid wordt aangespoord, het monster Lucrezia Borgia (?) te ontvlieden, en dat zijne zinnelijkheid telkens door het schoon dier vrouw wordt veroverd; zelfs dat toegegeven, ofschoon wij het niet geheel kunnen laten gelden, daar de Hospitaliter geen bewijzen, geene de geringste heeft voor wat hij ducht, en slechts bij geruchte de wandaden van Lucrecia heeft vernomen; zelfs dat toegegeven, toch redt het den voorgestelden toestand niet. De ridder is grof, spreekt een taal, die onze pen weigeren zou weder te geven al wierd het geëischt en dat tegenover de machtige Lucrezia, in wier aderen het bloed der Borgia's kookte. Hij wondt de vrouw in wat haar het dierbaarst moet zijn, hij vertreedt haar als een worm, en toch heeft zij hem lief. Onze historische noties verzetten zich er tegen, ons gevoel van waarheid en natuurlijkheid evenzeer. Zoo wij de gebezigde verwen beschouwen, dan valt ons de wansmaak in het oog, die zulke scherp afstekende, zulke bonte kon kiezen. Gruwel op gruwel staren wij aan; niets dan stiletten zien we blinken; kinderachtige spoken zien we verrijzen; alles om een oogenblik te verbazen, te boeien - welke verbeelding der gewone romanlezers is ook daartegen bestand? - maar tevens om, zoodra de begoocheling verdwenen en de intrige van het verhaal is afgesponnen, oververzadigd te doen glimlachen over de voorstellingen van een koortsig brein. En toch is de Schrijver geen middelmatig talent, dat we hoe eer hoe beter den dood toewenschen. Toch heeft hij studie, heeft hij een weelderige fantazie, waar hij slechts zijn kunstenaarsgeweten raadpleegt en niet de stem van zijn publiek, dat hem in de gedaante van zijn uitgever verschijnt, die hem wijst op de sovereigns in zijne beurs. Vooral het beschrijvend element is voortreffelijk. Het vergoedt zoo menig gebrek in aanleg en uitwerking, zoo menig vergeefsch streven in dit werk, om waarlijk kunstenaar te zijn. De schildering van Rome in het jaar 1800, bij de nadering der bedevaartgangers, diene ten bewijze daarvoor: Het was een verrukkend schouwspel, dat nu de blikken van den terugkeerenden generaal der kerk trof. De rivier was met vergulde galeijen be- | |
[pagina 268]
| |
dekt, welker rijkgesnedene voorstevens, veelkleurige standaards en geschilderde kielen, prachtig opgeluisterd werden door het levendige goud der baren. Op de brug stond eene triumfboog, waarin de vernuftige kunstenaar, met behoud van de bouwkunstge evenredigheden, lauwertakken, speren en trompetten tot de rijkste sieraden had weten zamen te vlechten; de brug bevatte de voornaamste personen, welke ter ontvangst van den hertog afgevaardigd waren - kardinalen in hunne scharlaken tabbaarden en purpere mantels, op muildieren gezeten; de barons van Rome, inzonderheid die van minderen rang, in hunne schitterende wapenrusting en hunne met juweelen bezaaide mantels van de prachtigste kleuren; prelaten in priesterlijken tooi; talrijke dienaren, pages en lakeijen of staffieri, in de fraaiste liverijen en omgeven van 's pausen Spaansche lijfwacht in blinkend staal gedost. ‘Aan de overzijde van de brug was de geheele vallei tusschen de Marische en Pincische heuvelen, waarover de weg naar Rome loopt, met eene rijk gekleede en gestadig afwisselende menigte bedekt. Edelen, ieder omgeven van zijne gewapende trawanten; afgezanten van vreemde hoven met de ontrolde banier van hun land, ieder vergezeld van zijn schitterenden herant en gevolg, wedijverende in prachtige sieraden van fluweel, juweelen borduursels en pluimage; de gilden der stad, ieder aangevoerd door zijn gonfalonier, met rijke vaandels, waarop een gepast motto prijkte; de prefect van Rome met een witte vlag, waarop men in gouden karakters, met lauriertakken omringd, het voorvaderlijke S.P.Q.R. zag prijken; en vermengd onder deze schitterende groepen, welke de gansche vallei bedekten, als ook de muren en al de zijden der zeven heuvelen, van waar men zelfs het meest verwijderd tooneel kon zien, zag men tallooze toeschouwers; pelgrims uit alle landen der bekende wereld en in allerlei kleeding, zoo vele talen sprekende, als bij de spraakverwarring van Babel. Boven alles ontwaarde men de ronde tinnen van St. Angelo, of liever van een hoog kruis op den top van 't gebouw zag men het ongemeen groote vaandel met de gouden sleutels wapperen. Trompetten en trommen deden zich in alle rigtingen hooren, en geheel dit bezielde en verblindend afwisselende tooneel werd verlicht door een Italiaanschen schemeravond, als met een koepeldak van mat goud.’ Zeiden wij te veel, toen we des Schrijvers talent van schildering buitengewoon schatteden? Zouden wij te veel wagen met te beweren, dat de auteur, die dit talent in die mate bezit, ook iets beters kan leveren dan zijn Caesar Borgia? Vertaler en korrektor schenen tegen hem saamgezworen. Geheele perioden zijn onverstaanbaar. Soms hadden we reden het den eersten, soms weder het den laatsten te wijten. Zeker is het dat beiden zich weinig getrouw van hunne verplichting hebben gekweten. |
|