| |
| |
| |
Mengelingen.
Proeve eener schoonheidstheorie.
(Uit het Engelsch.)
Bij alle nasporingen, den smaak belangende, doen zich van zelve twee afzonderlijke punten van onderzoek op: het eerste betreft den aart van het vermogen, de begaafdheid zelve; het andere den aart van hare objekten. Wij pogen tevens uit te maken, wat smaak is en wat de schoonheid daarstelt; en houden ons uit den aart der zaak altijd bezig met te onderzoeken, óf, welke de toestand van ons gemoed is, wanneer wij ons de eigenaartige aandoeningen bewust zijn, door de aanschouwing van het verhevene of het schoone opgewekt, óf welke de hoedanigheden zijn in de voorwerpen die ons omringen, waaraan het vermogen verbonden is die aandoeningen op te wekken. Het is ook daarom te noodzakelijker op die onderscheiding te letten, en het onmiskenbaar belang van beide takken van het onderzoek helder in het oog te houden, omdat de meeste theorieën, tot nog toe ontworpen, naar ons oordeel altijd van een eenzijdig standpunt zijn uitgegaan, en slechts op eene der beide vragen het antwoord leveren, welker vereenigde oplossing tot recht verstand der zaak onmisbaar is. Zij, die beweerd hebben, dat alle schoonheid in gebogen lijnen - in
| |
| |
zachtheid, lenigheid, tengerheid - in evenredigheid, of gematigde verscheidenheid - of in eenige andere bepaalde of fyzische hoedanigheid bestaat, hebben meestal ten eenemale verzuimd te verklaren, hoe die eigenschappen aan het gemoed een gevoel van verhevenheid of schoonheid kunnen bijbrengen, of den juisten aart te bepalen der aandoeningen, welke zij opwekken; terwijl zij aan den anderen kant, die meenen dat die aandoeningen alleen in de ontwaring eener nuttigheid of eener bepaalde verhouding, of van wat gewoon en waar is, bestaan, somwijlen te vergeten schijnen, dat elke theorie over den aart onzer gewaarwordingen, met zorgvuldigheid moet getoetst worden aan de voorwerpen, waardoor men bevindt dat deze worden opgewekt.
Maar schoon het dus een volstrekt vereischte zij zich te herinneren, dat er twee punten van onderzoek zijn, nog noodzakelijker is, zoo mogelijk, eene gelijktijdige behandeling; wij kunnen nimmer bepalen waarin het schoone gelegen zij, zonder een helder denkbeeld te hebben van den gemoedstoestand, door de aanschouwing daarvan te weeg gebracht; en even onmogelijk is het uit te maken, welke de aart zij der uitwerking, die elke schoonheid op het gemoed heeft, zoolang wij niet beslissen kunnen, welke de gemeene eigenschappen zijn, die men in alle voorwerpen aantreft, waaraan wij die hoedanigheid toeschrijven. Alle onderzoek dus naar de beginselen van den smaak en de bestanddeelen der schoonheid moet klaarblijkelijk vereenigd worden ingesteld; en, daar altijd hetzelfde bewijs de waarheid onzer gissingen, zoo omtrent het eene als het andere, moet bevestigen, kan wel niets onoordeelkundiger zijn dan eene poging de beide bewijsvoeringen te scheiden.
Het eerste denkbeeld dat de meeste menschen omtrent den smaak, of het vermogen om het schoone te onderkennen, koesteren, is dat van een afzonderlijk zintuig, waarvan de schoonheid het eigenaardig objekt zijn zou, - gelijk het licht van het gezicht, - of het geluid van het gehoor: en hiermede is bij velen de geheele zaak afgedaan. Schoon is, wat aan den smaak voldoet; en smaak is dat, waardoor wij het schoone opmerken; en meer krijgt men van het eene noch van het andere te weten. Zelfs onder hen, die zich niet geheel met de bepaling van het schoone vereenigen, zijn er velen, die met de tweede, die van den smaak, voldaan schijnen; en de meerderheid, zelfs van wijsgeerige onderzoekers, schijnen in de
| |
| |
leer van een afzonderlijk zintuig berust te hebben, welks werking noch verklaring, noch leiding, toelaat. Dit denkbeeld toch ligt niet alleen opgesloten, maar wordt ook gelegentlijk uitgedrukt in alle theorieën, die het schoonheidsidee oplossen in een zamenstel van gebogen lijnen, - in zachtheid van vormen - evenredigheid - of welke andere fyzische eigenschappen ook; daar toch in dat geval de verschillende vormen der schoonheid teruggebracht worden tot die bestanddeelen, welke bijzonder in gunste zijn bij den theorist, en hij het als beginsel en wet onzer natuur aanneemt, dat die bestanddeelen eene bepaalde werking oefenen op eenig inwendig zintuig of vermogen, waarvan het schoonheidsgevoel de vrucht is. Bij eenig nadenken moet het evenwel ieder in het oog vallen, hoe onjuist en onbeduidend dit alles is, en zelfs aan hen, welke die moeite niet nemen willen, kan het in een enkel woord duidelijk gemaakt worden.
Zoo schoonheid het objekt is van een bepaald zintuig, dan moet haar aart even gemeenzaam en stellig bekend wezen aan allen, die dat zintuig bezitten, als de aart van het licht en het geluid is aan allen, die kunnen zien of hooren. Zij moet altijd aan dezelfde eigenschappen en uitwerkselen herkend worden. Geen twee personen, die het zintuig bezitten, kunnen immer omtrent haar aan- of afzijn, bij eenige bepaalde gelegenheid, verschillen; en, eenmaal aangenomen, dat zij in bepaalde vormen, kleuren en verhoudingen besta, zoo moet zij ook onvermijdelijk ontdekt worden, overal waar dezelfde vormen,kleuren en verhoudingen zich voordoen. Wij behoeven wel niet aan te wijzen, hoe geheel anders de zaak zich in de werkelijkheid toedraagt. In stede van uit ééne zelfstandigheid, uit één element te bestaan, gelijk licht, geluid, warmte, wordt de schoonheid voorondersteld, in kleuren, vormen en bewegingen, ja in verhoudingen, gevoelens, redeneeringen en nabootsingen, telkens volkomen, en telkens van die voorwerpen zelve afgescheiden, aanwezig te zijn, en zichtbaar en onderscheiden zich te vertoonen in landschappen, gebouwen, dieren, gedichten, bloemen, toonen, gelaatstrekken, bewijsvoeringen, en duizend andere even vreemdsoortige vormen. In stede van door alle personen, die het zintuig bezitten, waarvan zij het objekt zou zijn, erkend te worden in het voorwerp, waarin zij duidelijk door een dier personen wordt opgemerkt, weet ieder, hoe niet slechts enkele personen, maar geheele volken dagelijks de uitnemendste schoonheid waarnemen in voorwer- | |
| |
pen, waarin anderen er geene sporen van vinden kunnen; ja, wat meer is, dezelfde personen, die met verrukking eens de schoonheid van deze of gene vormen, kleuren en verhoudingen, in eene bepaalde klasse van voorwerpen, hebben toegestemd, bekennen dagelijks, dat zij in dezelfde kleuren en verhoudingen geenerlei schoonheid ontdekken kunnen, zoodra zij in eene andere klasse van voorwerpen worden
aangetroffen. De vormen, kleuren en verhoudingen, die schoon zijn in een boom, een tijger, of een berg, zal niemand schoon vinden in eene vrouw of een tempel.
Die eenvoudige bedenkingen dunken ons afdoende bewijzen voor het ongerijmde der stelling van eene inwendige en elementaire schoonheid, die zich onmiddelijk tot een bepaald zintuig of geestvermogen wenden zou, waarvan zij het eigenaartig objekt zijn zoude; en, eenvoudig als zij zijn, leveren zij, naar ons oordeel, niet minder beslissende tegenwerpingen op tegen haast alle andere theorieën, die men tot nog toe over dit onderwerp ontwikkeld heeft. De ongerijmdheid evenwel, die er in lag, om den smaak tot een afzonderlijk zintuig te verheffen, was te in het oog loopend, om er lang in te berusten; zelfs de spitsvindigste wijsgeeren moesten het opgeven, en zoo schijnt men aldra tot de gissing genaderd te zijn, dat de bijzondere indruk, die wij bij de ontwaring van het schoone ontvangen, misschien slechts eene wijziging zou zijn van eene andere meer enkelvoudige en gemeenzame gewaarwording; en dat het eigenaartige der schoonheid daarin liggen zoude, dat hare aanschouwing die gewaarwording bij ons opwekt. Daar men tevens opmerkte, dat vele voorwerpen, welke wij schoon noemen, te gelijker tijd nuttig en gemakkelijk zijn, en de denkbeelden van nut en gemak voor ons een natuurlijk behagen hebben, viel het enkele scherpzinnige personen in, dat schoonheid wellicht alleen in nuttigheid bestaan zou, en dat het geheimzinnig genoegen, dat wij bij hare aanschouwing smaken, gerangschikt zou kunnen worden onder die aangename herinneringen of natuurlijke sympathieën, waarmede wij weten dat de gedachte aan nut en gemak steeds verzeld gaat. Dit, meenen wij, was eene groote schrede op den rechten weg; - en volgens dit beginsel werd eene hoogst voldoende verklaring gegeven van vele dier schoonheden, die in de verhoudingen en vormen van gebouwen, in den ligchaamsbouw van dieren en in voorwerpen van gelijke soort gevonden wordt. Maar, op zaken van verschillenden aart toegepast, bleek de theorie ten eenenmale schipbreuk te lijden. Veel
| |
| |
was bij uitnemendheid nuttig, waarin de theoristen zelve geenerlei schoonheid ontdekken konden, en veel was ontegenzeggelijk schoon, dat, slechts langs een' gedrongen en onnatuurlijken gedachtenloop, in eenig verband met het denkbeeld van nuttigheid kon gebracht worden. Ploegen, en mesthoopen, en bankbiljetten zijn hoogst nuttig; maar niemand zal ze schoon vinden; terwijl men in verrukking was over rozenknoppen en standbeelden en allerlei ijdelheden, waarvan men toch toe moest geven dat ze tot niets nut waren. Het bleek dus eene misvatting, te onderstellen dat ons gevoel van het schoone niets anders zijn zou, dan de ontdekking van het nuttige.
Dezelfde beperktheid van standpunt, en dezelfde voorliefde voor eene gelijkvormige oplossing lokten andere nog vreemder theorieën uit. Omdat het onnatuurlijke weerzin opwekt, hield men het er voor, dat schoonheid in het meest gewone en alledaagsche bestaan zou, en wijl elke hoedanigheid tot een onaangenaam uiterste kan overdreven worden, waagde men de gelukkige gissing, dat het schoone niets zou zijn dan het middelmatige.
Nog vreemder onderstelling werd gebouwd op het genoegen, dat wij er somwijl in vinden, het verband tusschen zaamgestelde verschijnselen na te gaan; en de natuur der schoonheid werd wonderwel in 't licht gesteld door de verklaring, dat zij slechts in de ontdekking van een verband bestaan zou. Anderen wilden het raadsel oplossen, door van het schoonheidsgevoel een gevoel van zedelijke goedkeuring te maken. Nog weder anderen hielden het voor uitgemaakt, dat het alleen uit eene strikte navolging der waarheid ontstond.
Niet gemakkelijk is het stellingen te weerleggen, waaraan men geen kans ziet eenigen zin te hechten; maar van diegenen der opgenoemde theorieën, welke wij zoo gelukkig zijn te begrijpen, zouden wij liever zeggen, dat zij gedeeltelijk waar, dan dat ze geheel verkeerd waren; en de dwaling lag, dunkt ons, meer in het denkbeeld, dat eenige verklaring hoegenaamd voor alle gevallen dienen zou, dan in het onvoldoende der voorgestelde verklaring voor de gevallen, waardoor zij klaarblijkelijk werd aan de hand gegeven. Het schijnt, bij voorbeeld, volkomen waar, dat sommige zamenstellingen van kleuren en geluiden van nature aangenaam zijn voor oog en oor, en eene soort van schoonheid hebben, die onmiddelijk op onze zintuigen werkt, en waarvan geene andere verklaring
| |
| |
kan gegeven worden, dan dat de wet onzer natuur wil, dat zulke voorwerpen ons aangenaam zijn zullen. Evenzeer, en in nog grooteren omvang, is het waar, dat de ontdekking van de nuttigheid en geschiktheid van eenig voorwerp ons een zeker streelend gevoel geeft, en dikwerf de voorname schoonheid uitmaakt van veel, wat onze bewondering wegdraagt. De dwaling ligt dus niet daarin, dat men deze als schoonheidsbronnen aanwees; zij ligt in de onderstelling, dat er geene andere bronnen zijn; zij ligt daarin, dat men, wat slechts de oplossing is van een bepaald problema, als algemeen theorema aankondigde.
Daardoor zijn inderdaad allen van het spoor geleid, die dit belangrijk onderwerp tot het veld hunner navorschingen kozen, dat zij voor bewezen hebben aangenomen, dat het schoone, in welke verscheidenheid van voorwerpen het worde aangetroffen, altijd één en hetzelfde is, en dat men, ten einde de schoonheid van eenige bepaalde zaak te verklaren, moet kunnen aanwijzen dat die zaak eenige eigenschap gemeen heeft met alle andere zaken, welke wij schoon noemen. Hoe hopeloos eene onderneming dit was, kan reeds uit de vluchtige en oppervlakkige opsomming worden opgemaakt, die wij straks gegeven hebben van de soorten van voorwerpen, waaraan schoonheid wordt toegekend. En inderdaad, wanneer wij bedenken hoevele zaken al - groote en kleine - regelmatige en onregelmatige - eenvoudige en zamengestelde - nuttige en nuttelooze - natuurlijke en kunstmatige - ja stoffelijke en onstoffelijke - verstandelijke en zedelijke - gelijkelijk vatbaar zijn voor schoonheid, dan moet het vrij duidelijk zijn dat dit dan ook het eenige is, waarin zij kunnen overeenkomen, en dat ze niets gemeen kunnen hebben dan juist die schoonheid, welke men van het gezamenlijk bezit eener andere eigenschap zou willen afhankelijk maken.
Maar wat bedoelen wij dan eigenlijk, wanneer wij zeggen, dat al deze zaken daarin overeenkomen, dat zij schoon zijn. Bedoelen wij iets anders, dan dat wij ze allen met denzelfden naam noemen, en dat zij elkander daarin gelijk zijn, dat ze ons een aangenamen indruk maken? Want is het wezenlijk waar, dat zij allen ons op dezelfde wijze aangenaam zijn, of dat zij allen dezelfde soort van indruk op ons maken? Is het niet, integendeel, overbekend, dat er haast zoovele soorten van schoonheid zijn, als er verschillende aandoeningen zijn des gemoeds, sommige treurig, en sommige vrolijk - enkele nede- | |
| |
rig en eenvoudig - en andere gebiedend en prachtig; en dat wij in gelijke mate, door de beschouwing van al die verschillende soorten, hetzij tot tedere overpeinzingen - tot liefde, medelijden of smartgevoel - of tot vrolijke en luchtige gedachtenbeelden - of tot stil en kalm nadenken - of tot bewondering, nederigheid en ontzag bewogen worden? Maar zoo het nu waar is, dat de aandoeningen, die het schoone in ons opwekt, dus van elkander verschillen, en zoo veel in zich hebben van het karakter van andere aandoeningen, waarom zouden we daaruit niet mogen besluiten, dat zij slechts wijzigingen zijn van die meer gemeenzame gemoedsbewegingen, - en dat de schoonheid, die wij aan uitwendige voorwerpen toeschrijven, niets anders is dan hun vermogen, om die verschillende aandoeningen bij ons op te wekken? Men vergunne ons dit denkbeeld nader te ontwikkelen.
Er zijn twee punten - en slechts twee - die eenige toelichting vorderen. Vooreerst, welke zijn de oorspronkelijke aandoeningen, door wier opwekking wij meenen dat het schoonheidsgevoel wordt voortgebracht? En ten tweede: welke is de aart der verwantschap, waaraan wij onderstellen dat de voorwerpen, die wij schoon heeten, de vatbaarheid ter opwekking dier aandoeningen ontleenen?
Ten opzichte van het eerste punt is het gelukkig niet noodig, óf in vermoeiende uiteenzettingen te treden, óf tot fijne onderscheidingen de toevlucht te nemen. Elk gevoel, dat ons niet geheel onverschillig is, en dus óf aangenaam is, wanneer wij het zelven ondervinden, óf aanlokkend, wanneer wij het in anderen beschouwen, kan de grond uitmaken der gewaarwordingen van het verhevene en schoone. Eene behoefte aan aandoeningen en gemoedsbewegingen schijnt de heerschende neiging der menschelijke natuur te zijn, en velerlei indrukken, waarin het pijnlijke grootelijks het overwicht schijnt te hebben, worden toch met begeerigheid gezocht en met belangstel ling herdacht, ook waar ze ons zelven troffen. Bij anderen beschouwen wij nog veel smartelijker aandoeningen met gretigheid en genot, en het behoeft ons dus niet te verwonderen, wanneer vele dier streelende indrukken, die het verhevene of schoone op ons maken, zich ten letsten oplossen in de herinnering aan een gevoel, dat schijnbaar een geheel tegenovergesteld karakter draagt. De slotsom is, dat elk gevoel, waarvan men de werking gaarne ondervindt, of zich herinnert, of bij anderen opmerkt, een bron van schoonheid kan
| |
| |
worden in uitwendige voorwerpen, wanneer het daarmede zoo verwant is, dat de bloote aanschouwing van deze ons aan dat gevoel herinnert. Nu weten wij in het werkelijke leven uit dagelijksche ondervinding en opmerking, dat het al vooreerst aangenaam is, ons onze eigene genoegelijke aandoeningen te herinneren, of in staat gesteld te worden, ons een levendig denkbeeld te maken van de genoegens van andere menschen, ja zelfs van gevoelende wezens van elke soort. Evenzoo weten wij, op denzelfden grond, dat er een zeker genot ligt in de herinnering aan onze geledene of het vooruitzicht op onze aanstaande aandoeningen, zelfs wanneer ze met groote smart verzeld gaan, mits ze slects niet te ruwelijk aan onzen geest opgedrongen, en door het bijwezen van een milder gevoel verzacht worden. Wij weten eindelijk, op gelijke wijze, dat de aanschouwing van, of de gedachte aan de aandoeningen van anderen, zelfs waar ze in hooge mate pijnlijk zijn, onze belangstelling wekt en aanlokt, en ons aftrekt, niet slechts van de beschouwing van onverschillige voorwerpen, maar zelfs van het najagen van vluchtige en ijdele genietingen. Dit zijn allen eenvoudige en gemeenzame feiten, omtrent wier aanzijn niemand den lichtsten twijfel voeden kan. Wij zullen dus inderdaad aanmerkelijk gevorderd zijn, wanneer wij het raadselachtige feit van den indruk, dien het verhevene en schoone op ons maken, in deze kunnen oplossen.
Onze stelling is dus, dat deze gewaarwordingen geene oorspronkelijke zijn, noch onmiddellijk worden voortgebracht door eenige eigenschap in de voorwerpen, waardoor ze opgewekt worden; maar terugkaatsingen zijn of beelden van de meer gemeenzame gewaarwordingen, waarvan wij reeds gewaagden; eu veroorzaakt worden, niet door eenige in de ons omringende voorwerpen inwonende kracht, maar door de toevalligheid, indien wij ons zoo eens mogen uitdrukken, waardoor deze in staat gesteld zijn, ons eigen verleden gevoel of medegevoel ons weder voor den geest te brengen. Inderdaad, wij zouden wagen het als een axioma vast te stellen, dat wij nimmer in iets anders belang kunnen stellen, dan in den toestand van een gevoelend wezen - en dat alles, wat werkelijk den naam eener gemoedsbeweging verdient, tot objekt, het verledene, aanwezige of mogelijke gevoel hebben moet van iets, dat voor aandoeningen vatbaarheid heeft. Onafhankelijk dus van alle bewijs en zonder hehulp van eenige toelichting, zouden wij reeds tot het besluit hebben kunnen geraken, dat de aandoeningen, die het schoone bij ons wekt,
| |
| |
het lijden of genot van voelende wezens ten voorwerp hebben moeten - en als ten eenenmale ongerijmd en ongeloofelijk de vooronderstelling kunnen verwerpen, dat stoffelijke voorwerpen, die het lichaam zelve op geenerlei wijze aandoen, door hunne bloot fyzische eigenschappen de geweldige aandoeningen zouden kunnen te weeg brengen, die somwijlen de vrucht zijn der aanschouwing van het schoone.
Wij achten het onnoodig nader van de aandoeningen te spreken, door hun verband waarmede, uitwendige voorwerpen schoon worden; - en er blijft dus voor dit voorloopig overzicht van het onderwerp slechts over, den aart aan te wijzen van het verband, waardoor wij achten, dat de uitwerking wordt voortgebracht. Ook hier hebben wij aan naauwkeurigheid, noch volledigheid van opgave, behoefte. Haast elke band, waardoor twee voorwerpen in de verbeelding kunnen aaneengeschakeld worden, op zulk eene wijze, dat de aanschouwing van het eene de herinnering aan het andere medebrenge; of, in andere woorden, haast elke mogelijke betrekking, die tusschen zulke voorwerpen bestaan kan, is voldoende om de zaken, die wij schoon of verheven noemen te verbinden met zulke aandoeningen, als bronnen zijn van belangstelling of genot. Toch schijnt ons eene geringe poging van belang, om de meest gewone van zulke verbindingen te beschrijven en te rangschikken, - te meer, daar wij daardoor wellicht in staat worden gesteld de weinige voorbeelden, die wij ons veroorloven kunnen, met meer uitwerking en voordeel in te lasschen.
Het komt ons dus voor, dat stoffelijke en uitwendige voorwerpen verheven en schoon zijn: 1o, wanneer zij de natuurlijke teekenen en voortdurende geleiders zijn van geluk of lijden, of, op welke wijze ook, van eenig levendig gevoel waarvoor wij zelven, of andere bezielde wezens vatbaar zijn; of 2o, wanneer zij de willekeurige of toevallige geleiders van zulke aandoeningen zijn; of 3o, wanneer zij eenige analogie of verre gelijkenis hebben met omstandigheden of toestanden, waaraan die aandoening noodzakelijk verbonden zijn. Terwijl wij den aart dier verschillende betrekkingen pogen toe te lichten, zullen wij er toe geleid worden, onze lezers eenige bewijzen te geven, die in ons oog de waarheid der algemeene theorie zegevierend bewijzen.
Geen zichtbaarder en sterker verbinding kan tusschen inwendige aandoeningen en uitwendige voorwerpen worden aange- | |
| |
wezen, dan wanneer het voorwerp door de wet der natuur altijd en noodzakelijk met de aandoening verbonden is, zoodat telkens, wanneer het eene zich aan het zintuig voordoet, de andere in het gemoed geboren wordt. Neem als voorbeeld het geluid van den donder. Niets wellicht in den geheelen kreits der natuur is meer treffend en verheven, en toch is het ons duidelijk, dat die verhevenheid wordt voortgebracht, niet door eenige eigenschap, welke door het oor wordt waargenomen; maar uitsluitend door den indruk van Macht en Gevaar, die noodzakelijk op de ziel gemaakt wordt, zoo dikwerf het geluid vernomen wordt. Dat die verhevenheid niet door eenige bijzondere eigenschap van het geluid zelve veroorzaakt wordt, kan met een enkel woord worden aangetoond. Het geluid van een wagen, die over de steenen rolt, wordt dikwerf bij vergissing voor donder gehouden, en, zoolang de vergissing duurt, maakt inderdaad dat gemeene en onbeduidende gedruisch op ons gemoed een ontzachelijken en verhevenen indruk. Dien indruk maakt het, omdat het dan verwant is aan denkbeelden van ontzagwekkende macht en onbepaald gevaar; en die indruk verdwijnt op het oogenblik zelve, dat de vergissing ophoudt, schoon het geluid zelve en zijne uitwerking op het zintuig volkomen dezelfde blijven. Dit is dus een geval, waarin het verhevene duidelijk blijkt te bestaan niet in eenige fyzische eigenschap van het voorwerp, waaraan het wordt toegeschreven, maar in het noodzakelijk verband waarin het staat met de gedachte aan die uitgebreide en vrijwerkende Macht, die het natuurlijk voorwerp is van ons ontzag en onzen eerbied.
Wij kunnen nu een iets meer zamengesteld voorbeeld kiezen. Het schoonste voorwerp wellicht in de natuur is het gelaat van eene jonge en schoone vrouw, en wij zijn in het eerst gereed ons te verbeelden, dat, onafhankelijk van alle verband of verwantschap, de vormen en kleuren, die daar worden ten toon gespreid, uit zich zelve lieftallig en aanlokkend zijn, en voor elken aanschouwer behoorlijk zijn zouden, met welke andere eigenschappen en indrukken zij ook mochten verbonden zijn. Het minste nadenken echter zal waarschijnlijk voldoende zijn, om ons van de bedriegelijkheid dier eerste opwelling te overtuigen, en ons te bewijzen, dat, wat wij bewonderen, niet een zamenstel is van vormen en kleuren, die nimmer eenige gemoedsbeweging zouden kunnen opwekken, maar eene verzameling van bewijzen en teekenen van toestanden en eigen- | |
| |
schappen, die algemeen als de eigenaartige voorwerpen van liefde en sympathie erkend worden. Wanneer wij de gewaarwordingen wegdenken, die allen uit een verschil van sekse ontspruiten, en vooronderstellen dat vrouwelijke schoonheid beschouwd wordt door het zuiver en onbenijdend oog eener vrouw, dan kunnen wij in de bestanddeelen dier schoonheid de teekenen onderscheiden van twee verschillende rijen van voorwerpen, die geen van beiden objekten van het gezicht, maar van een hooger zintuig zijn: vooreerst van jeugd en gezondheid; en ten anderen van onschuld, opgeruimdheid, gevoeligheid, verstand, tederheid of levendigheid. Laten wij eens even vooronderstellen, dat die uiterlijke teekenen, welke men in alle gevallen zal moeten toegeven, dat inderdaad de hoedanigheden aanduiden, die wij daar opnoemden, door de wet der natuur aan de tegenovergestelde hoedanigheden verbonden waren; - dat het gladde voorhoofd, de ronde wang, de volle lip, nu de onderscheidende kenmerken van het luchthartige en frissche tijdperk der jeugd, - en de doorschijnende en blozende kleur, die gezondheid en vrolijkheid teekent, inderdaad de vormen en kleuren waren,
waardoor ouderdom en ziekte gekenschetst werden, en dat zij, in stede van verwant te zijn aan die bronnen van genot, de teekenen geweest waren, waardoor de natuur een staat van lijden en verval had gekenmerkt, nu door het bleek en uitgemagerd gelaat der krankte, of het gerimpelde voorhoofd, de bevende lip en de holle wang des ouderdoms aangeduid. Zoo dit eens de gewone wet geweest ware der natuur, kan men er aan twijfelen, dat wij op diezelfde vormen en kleuren neer zouden gezien hebben, niet met verrukking, maar met weerzin, en hetzelve voor bespottelijk of walgelijk zouden gehouden hebben, wanneer iemand gesproken had van de schoonheid van wat door elk beschouwd werd als het betreurenswaardig kenteeken van smart en verval?
Dit zoude naar onze meening het natuurlijk gevolg wezen van de opheffing der bestaande verwantschap tusschen de bezielende denkbeelden van hoop en genot, en die zichtbare uitwendigheden, welke nu die indrukken beteekenen en al hare schoonheid van die beteekenis ontleenen. Maar nog sterker zou de uitwerking zijn, konden wij vooronderstellen, dat de zedelijke uitdrukking dier uitwendigheden op gelijke wijze werd omgekeerd. Zoo de glimlach, die ons nu bekoort, als de uitdrukking van onschuld en goedwilligheid, het kenmerk was,
| |
| |
door natuur aan schuld en kwaadaartigheid verbonden, - zoo de blos, die schuchterheid en fijngevoeligheid aanduidt, de blik die van verstand, levendigheid en zachtheid van ziel getuigt, altijd waren vereenigd geweest met grove hartstocht of idioote dofheid; is het niet zeker, dat al hun schoon zou verdwijnen, en de indruk, dien wij van hunne aanschouwing ontvingen, juist het tegenovergestelde zijn zoude van wat hij nu is.
Dit, dunkt ons, zal geen aanbidder van vrouwelijk schoon vermetel genoeg zijn te ontkennen. Maar nog kunnen wij onze natuurlijke vooringenomenheid niet laten varen; en, schoon gedwongen te erkennen, dat het gelaat, dat ons nu het lieftalligste schijnt, ganschelijk zou ophouden te behagen, wanneer de bestanddeelen, die tans deszelfs schoonheid uitmaken, niets beteekenden dan pijnlijke toestanden en hatelijke neigingen, blijven wij geneigd ons te verbeelden, dat het, hoewel onaangenaam, schoon zou blijven, - en beschouwd zou worden, gelijk wij ook nu menig schoon gelaat beschouwen, waarachter wij weten dat noch onschuld, noch verstand, noch zachtmoedigheid woont. Het is daarom noodig, dat wij die schijnbare tegenstrijdigheid - van erkende schoonheid, waar geenerlei beminnelijke of aantrekkende neiging is uitgedrukt - pogen op te lossen.
Drie opmerkingen kunnen dienstig zijn, om het bezwaar uit den weg te ruimen. Vooreerst moet men zich herinneren, dat de indruk, welken de schoonheid van het menschelijk gelaat op ons maakt, ontspruit uit de herinnering aan die belangwekkende of beminnelijke hoedanigheden, waarvan zij in den regel het teeken is; en die indruk, gevormd door de ondervinding van wat in verreweg de meeste gevallen werkelijk plaats heeft, kan niet geheel worden uitgewischt door onze overtuiging, dat in een bepaald geval het teeken van de beteekende zaak gescheiden is. Deze ontdekking, het is waar, is altijd door een gevoel van smart en teleurstelling verzeld. Maar vooreerst smelt dat gevoel zamen met de streelende verwachtingen, waarop het gevolgd is, en vormt met deze eene zamengestelde gewaarwording, welke verre is van alleen onaangenaam te zijn - gelijk het gemengde gevoel van eerbied, droefheid, en verontwaardiging, waarmede wij op een ontwijd heiligdom staren. Ten tweeden blijft haast altijd in die gevallen de uitdrukking van jeugd en gezondheid; eene uitdrukking uit zich zelve altijd behagelijk, en die niet altijd minder belangwekkend wordt
| |
| |
door de afstekende schaduwen, welke schuld of ellende somtijds werpen over de verwachtingen en uitzichten, die zij gemeenlijk opwekt. Eindelijk dient men zich te herinneren, dat het vrouwelijk schoon voor mannen het voorwerp is eener hartstocht, die zich met de kenteekenen van jeugd en gezondheid vergenoegt, en zich weinig om de hoogere bestanddeelen van dat schoon bekommert; ja dikwerf een nieuw behagen schept in het aanwezen en de kenmerken van enkele neigingen en driiften, schuldig en onteerend als zij zijn mogen. Die hartstocht echter is, in den loop der maatschappij, zoo innig met zuiverder en hooger gewaarwordingen zaamgeweven, dat zijn invloed zelfs de algemeene taal op het punt van vrouwelijke schoonheid gewijzigd heeft, en de toepassing van dien naam gewettigd heeft op eigenschappen, die op geen anderen grond er eenige aanspraak op hadden. Hetzelfde algemeene beginsel kan eene andere tegenstrijdigheid verklaren: dat namelijk een gelaat verstand en goedheid kan teekenen, zonder schoon te kunnen genoemd worden. Waar in zulke gevallen jeugd en gezondheid niet ontbreken, zal men gemeenlijk vinden, dat er kennelijke sporen aanwezig zijn van eenige natuurlijke onvolmaaktheid, verwant aan de hinderlijke denkbeelden van lijden en smart, en eenigermate de uitdrukking dier meer behagelijke eigenschappen verzwakkende of verstorende. Zonder ons echter verder op dit gevaarlijk terrein te wagen, meenen wij genoeg gezegd te hebben, om onze aandachtige lezers te overtuigen, dat de schoonheid van het menschelijk gelaat haar voornamen grond daarin vindt, dat zij bij ons denkbeelden opwekt van menschelijke gewaarwordingen en neigingen; en dat ons gemoed niet wordt in beweging gebracht, blootelijk door een zamenstel van kleuren en vormen, maar door de leesbare uitdrukking van hoop en genot - van onschuld, gevoeligheid en zachtmoedigheid, die de eigenaartige voorwerpen zijn onzer liefde, en de liefelijkste gelegenheden voor onze sympathie.
Dat de schoonheid van een levend en gevoelend wezen in groote mate moet afhankelijk zijn van hoedanigheden, aan zulk een wezen bijzonder eigen, meer dan van de bloot fyzische hoedanigheden, die het met de onbezielde voorwerpen, welke het omringen, kan gemeen hebben, kan inderdaad aan niemand eene zoo onwaarschijnlijke stelling schijnen. Maar het kan voor enkelen moeielijker zijn te begrijpen, hoe de schoonheid der onbezielde stof kan worden afgeleid uit de gewaarwordingen en sympathieën van bezielde wezens. Het is daarom
| |
| |
volstrekt noodig, dat wij eene enkele proeve van die afleiding geven.
Dat eene schilderij of een standbeeld op ons een gelijksoortigen indruk zal maken als het oorspronkelijke, zal men gaarne toegeven; niet veel moeijelijker is het te begrijpen, dat het gezicht eener boerderij ons eenigermate denzelfden indruk maken zal, als dat van een landelijk huisgezin, en de aanblik eener stad veel van dezelfde denkbeelden zal opwekken, die de aanschouwing eener menigte menschen ons bijbrengt. Wij kunnen dus tot een meer zamengesteld voorbeeld overgaan. Denk u een gewoon landschap - groene weiden met welige runderen - kanalen of bevaarbare revieren - goed afgerasterde en welbebouwde velden - keurige en zindelijke boerderijen, hier en ginds verspreid - een nederige kerktoren uit het geboomte uitstekende - dat alles onder een helderen hemel bij goed weder gezien: - ieder zal toegeven, dat er veel schoons in zulk een tooneel is. Maar waarin bestaat dat schoone? Zeker niet in de bloote mengeling van kleuren en vormen: want behagelijker kleuren en bevalliger lijnen (volgens welke theorie van bevalligheid men verkieze) zouden op het palet eens schilders verspreid kunnen liggen, zonder het oog tot een tweeden blik te noodigen, of de minste gemoedsaandoening op te wekken; - maar in het tafreel van menschelijk geluk, voor onze verbeelding uitgespreid - in de zichtbare en ondubbelzinnige teekenen van kalmte en genot, - en van die nuttige en vruchtbare nijverheid, die er den voortduur van verzekert, - en van de vroomheid, die er een hooger karakter aan geeft, - en van den eenvoud, waardoor het afsteekt tegen de onreine en morsige woeligheid van het stadsleven; - in de beelden van gezondheid en matigheid en overvloed, die het aan ieder oog vertoont, - en in den terugblik, dien het ons noodigt te werpen op die voorouderlijke en fabelachtige tijden, toen de mensch nog niet door eerzucht en weelde bedorven was, en op die nederige schuilplaatsen, waarin wij ons zoo gaarne verbeelden, dat wijsbegeerte en liefde een kalm en ongeschonden verblijf vinden kunnen.
In allen gevalle echter, het is menschelijk gevoel, dat ons medegevoel opwekt en het voorwerp is onzer aandoeningen. Den mensch en den mensch alleen zien wij in de schoonheden der aarde, welke hij bewoont; of, zoo een lichter opgewekte en verder reikende sympathie ons ook in de lagere familieën der onbezielde natuur belang doet stellen, en ons genoegen doet vinden in de lammeren, die op de heuve- | |
| |
len blaten, of de runderen, die in de dalen loeijen, of zelfs in de levende planten, die de heldere zonnestralen en de geurige lucht inslurpen, het blijft de gedachte aan het genot - aan de gewaarwordingen, die het aanzijn van voelende wezens bezielen - die onze aandoeningen opwekt en de bron is van alle schoonheid, waarmede wij de onbezielde schepping bekleeden, die ons omringt.
Denk u in stede van dit kalme en rustige landschap een bergachtig tooneel uit Zwitserland of Schotland, en laat ons beproeven, of het zich uit hetzelfde beginsel laat verklaren. Hier zullen wij trotsche bergen en eenzame spelonken aantreffen - dichte wouden over afgronden heenhangende - meiren, waarin getorende voorgebergten uitsteken - wijduitgestrekte wildernissen in onbeploegde en onbetreden dalen, - reusachtige en eeuwigheugende bouwvallen - en echoos, die slechts den kreet des adelaars en het gedonder van den waterval herhalen. Ook dit is schoon; - en voor wie die taal verstaan, nog veel schooner dan het bloeijend tooneel, waarbij wij zoo even stil stonden. En toch, eenzaam als het is - slechts aan de gedachte aan menschen en menschelijke gewaarwordingen is het zijne schoonheid verschuldigd. De vormen en kleuren, die er het zichtbare voorkomen van daarstellen, zijn even machteloos om eenige gemoedsaandoening op te wekken, als de vormen en kleuren van een Smirnaasch tapijt. Sympathie met de tegenwoordige of verledene of denkbeeldige bewoners van zulk eene streek, geeft aan die streek zelve belang en schoonheid; en het genot dergenen, die ze aanschouwen, zal altijd volkomen evenredig bevonden worden aan de kracht hunner verbeelding en de warmte van hun gevoel. Hier zijn de voorname indrukken, dic van romantische afzondering en voorouderlijken eenvoud; - minnaars, in die zalige wildernissen ‘van steden verre en leed’ - en landelijke dichters en wijsgeeren, in gedurigen omgang met de natuur, op verren afstand van het nietig streven, en de zelfzuchtige kleingeestigheid der gewone stervelingen. Nog wekken dergelijke natuurtooneelen de hartverheffende gedachte aan die Hoogste Macht, die de reusachtige rotsgevaarten opeenstapelde, en bergen vaneenscheurde, en hunne ontzachelijke brokken aan hunnen voet verstrooide. En wat niet al meer herinneringen zijn er verbonden aan die gedenkteekenen van vroegere pracht en uitgedoofde
veten, - de twisten en worstelingen en zegepralen der wilde en oorspronkelijke bewoners, in tegenstelling der kalmte en verlatenheid van de
| |
| |
tooneelen, waar zij begraven liggen. En hoeveel belangwekkends hebben niet nog hunne afstammelingen behouden met hunne romantische overleveringen en gebruiken, - hunne wilde en dweepende poëzie, hun somber bijgeloof, de gevaren en bezwaren en genoegens van hunne eenzame jacht en vischvangst - hunne herderlijke legeringen op de hooge bergen des zomers, en de verhalen en spelen, die de kleine groepen des winters in de uitgestrekte en ongebaande valleien onledig houden, waarin zij zijn vastgevroren. Voeg bij dit alles de plechtige en telkens terugkeerende herinnering aan de zwakheid en onbeduidendheid van den sterfelijken mensch, wiens geslachten, met al hunne werkzaamheid en eerzucht, den weg ter vergetelheid opgaan, terwijl de Natuur haren onveranderlijken loop vervolgt, hare stroomen uitslort en hare wouden vernieuwt met onvertraagden ijver, onverschillig omtrent het lot van haar trotschen en verderfelijken gebieder.
Wat wij ternederschreven is niets dan de onvolledige en oppervlakkige ontleding van den indruk, dien het ons heugt dat wij zelven van dergelijke natuurtooneelen ontvangen heb ben; - wij gaven ze geenszins als eene naauwkeurige opgave van de beelden en gewaarwordingen, welke zij bij alle aanschouwers wekken moeten, maar blootelijk als eene proeve, hoe zij op hart en verbeelding werken, en van welken aart het verband is. dat tusschen onze natuurlijke sympathieën en de zichthare eigenaartigheden van een bergachtig landschap bestaat. In waarheid is er eene oneindige verscheidenheid in de rijen van denkbeelden, welke deze soort van natuurtooneelen kunnen opwekken, en in dit opzicht verschillen zij aanmerkelijk van meer bebouwde streken, die naauwelijks eenige bepaalde uitdrukking hebben, tenzij dan die van welvaart en kalmte. Aan de andere zijde echter moeten wij erkennen, dat die laatste uitdrukking helderder en bevattelijker is voor toeschouwers van allerlei soort. Het vergt daarentegen eenige kennis van ons geslacht, - eenige gewoonte van nadenken, - eenige weelderigheid van verbeelding, - eenige oefening van het gevoel, om de grootsche taal te verstaan, waarin de Natuur hier tot het hart en de verbeelding spreekt, en in den aanblik der wildernis de ontzettendste beelden terugkaatst van de gewaarwordingen en lotgevallen der menschen.
Deze enkele toelichtingen zullen waarschijnlijk voldoende zijn, om een algemeen denkbeeld te geven van het karakter, dat
| |
| |
elke theorie van schoonheid hebben moet, en de punten, waarvan zij behoort uit te gaan. Wij hebben tot nog, zoo als men zal opgemerkt hebben, slechts van het eerste en belangrijkste verband voorbeelden gegeven, waarin, naar ons oordeel, uitwendige voorwerpen tot de aandoeningen of gewaarwordingen der ziel staan kunnen; slechts bij gevallen stilgestaan, waarin de zichtbare verschijnselen altijd en natuurlijk een bepaalde gewaarwording afspiegelen, en dus in staat zijn die gewaarwording in meerdere of mindere mate voor den geest van elken toeschouwer te brengen. Zoo die toelichtingen vermogend geweest zijn eenigen indruk te maken ten gunste der algemeene theorie; die indruk zal, gelooven wij, grootelijks versterkt worden door de minste overweging der tweede soort van gevallen: van die namelijk, waar het uiterlijk voorwerp niet natuurlijk en noodzakelijk, maar slechts gelegentlijk en toevallig, met eene bepaalde gewaarwording gepaard gaat. In de eerste gevallen schijnt een zeker schoonheidsgevoel onafscheidelijk te zijn van het voorkomen der voorwerpen zelve; en, wanneer zij eenmaal in zekere mate op al de personen, wien zij onder de oogen komen, dien indruk maken, zoo ligt er natuurlijk een schijn van waarheid in het vermoeden, dat die schoonheid eene onafhankelijke en eigenaartige eigenschap is hunner natuur, en niet uit de verbinding met iets anders ontstaat. In de gevallen echter, waarop wij nu doelen, wordt deze schoonheid niet algemeen erkend; maar zij hangt geheel af van de gelegenheden, die elke persoon gehad heeft, om het denkbeeld eener gemoedsaandoening in verband te brengen met het voorwerp, waaraan die schoonheid wordt toegeschreven; - dezelfde zaak wordt schoon voor hen, die onder den invloed van zulk een verband geweest zijn, en blijft onverschillig voor hen, die zulks niet waren. Niet licht dus zal men een meer volkomen bewijs vinden voor onze stellingen: vooreerst dat er geene volstrekte en ingeschapene schoonheid bestaat; ten anderen dat
alle schoonheid altijd geheel afhangt van die verwantschappen, waarmeê zij ontstaat en verdwijnt.
De toevallige of willekeurige betrekkingen die tusschen natuurlijke sympathieën en gewaarwordingen en uiterlijke voorwerpen bestaan, strekken zich of over bepaalde klassen van menschen uit, of bepalen zich tot enkele personen. Onder de eersten zijn die het merkwaardigst, welke bij verschillende volken of menschenrassen voorkomen, en den grondslag vormen van die eigenaartigheden, waardoor de nationale smaken van
| |
| |
elkander verschillen. Laat ons nog eens het vrouwelijk schoon tot voorbeeld kiezen, en ons herinneren hoe verschillend en afwijkend de standaarts zijn, waarnaar het in de verschillende streken der aarde wordt afgemeten - in Afrika, Azië en Europa; - in Tartarye en in Griekenland; - in Lapland, Patagonië en Circassië. Wanneer er in eene van al die vormen iets volstrekt en ingeschapen schoons was, hoe zou het mogelijk zijn, dat de menschen in hunne beoordeeling zoo ontzettend verschilden. Zoo de schoonheid eene absolute en onafhankelijke eigenschap ware, hoe zou het kunnen zijn, dat zij onderscheiden en volkomen gevoeld werd door ééne klasse van menschen in voorwerpen waar eene andere klasse, anders even fijngevoelende, niets ontdekken konde dan het tegenovergestelde; en, zoo zij inderdaad en onafscheidelijk verbonden ware aan bepaalde vormen, kleuren en verhoudingen, zou het niet onverklaarbaar zijn, dat zij, in voorwerpen van dezelfde soort, in de meest tegenovergestelde vormen, kleuren, en verhoudingen ontdekt wordt. Wanneer daarentegen alle schoonheid daarin bestaat, dat een uitwendig voorwerp ons zekere natuurlijke sympathiën voor den geest roept, waarmee dat voorwerp gemeenlijk verbonden is, dan valt het licht te begrijpen, hoe de meest verschillende vormen voor gelijkelijk schoon kunnen gehouden worden. Wanneer, bij voorbeeld, vrouwelijke schoonheid bestaat in de zichtbare teekenen en uitdrukkingen van jeugd en gezondheid, en van zachtzinnigheid, levendigheid en vriendelijkheid, dan is het natuurlijk, dat de vormen, kleuren en verhoudingen, die de Natuur onder de verschillende hemelstreken aan die eigenschappen verbonden heeft, gelijkelijk schoon zullen dunken aan wie gewoon zijn ze uit dat oogpunt te beschouwen; terwijl zij van den anderen kant dengene, die ze niet in dat licht heeft leeren zien, koel zullen laten, ja zelfs onaangenam zijn zullen aan
hen, die ze door ondervinding kent als de merkteekenen der tegenovergestelde eigenschappen. Het geval is, schoon misschien in minder mate, hetzelfde met de eigenaartigheid van den nationalen smaak in andere opzichten. De kleedingwijze en bouworde bij elke natie, tenzij men ze slechts uit gebrek aan bedrevenheid of mangel aan materialen gekozen hebbe, schijnt altijd den inboorlingen schoon, en den vreemdelingen dikwerf monsterachtig en ongerijmd. Nog sterker misschien komt het feit uit in het effekt dier volksliederen, waaraan zelfs voor de minst gevormde verbeeldingen zoo vele
| |
| |
belangrijke herinneringen verbonden zijn, en in den wellust, waarmede alle wezenlijk gevoelige menschen in vreemde en verwijderde landen de toonen opvangen van hunne vaderlandsche melodieën. Is het niet eene vrucht van dezelfde willekeurige en nationale aaneenschakeling, dat het wit in Europa, waar het bij bruiloften gebruikt wordt, voor eene vrolijke kleur gehouden wordt, en in China, waar het bij begrafenissen in zwang is, voor eene treurige.
Naast deze voorbeelden van willekeurige of beperkte verwantschappen, zoo als zij zich in de verscheidenheid van den nationalen smaak vertoonen, kan men die plaatsen, welke de vrucht zijn eener verschillende wijze van onderwijs of opvoeding. Het spreekt van zelve, dat zoo de uitwendige voorwerpen uit zich zelven verheven of schoon waren, zij het zijn zouden, zoo wel voor hen, die met hunne oorsprong vertrouwd, als voor hen, die er onbekend mede waren. En toch is het niet gemakkelijk den graad te berekenen, tot welken onze denkbeelden van schoonheid en verhevenheid, door geheel Europa, nog altijd onder den invloed staan der studie van de klassieke letterkunde; of het aantal te noemen der voorwerpen, welke alleen daardoor voor den welopgevoede indrukwekkend zijn, terwijl zij voor min beschaafde personen van gelijke natuurlijke gevoeligheid onverschillig blijven. De oudheidkenner in zijn studeervertrek, omringd door de overblijfsels van vroegere eeuwen, denkt zich teruggevoerd in lang vervlogen tijdperken, en laat zich door zijne verbeelding overreden, dat hij werkelijkin die aloude wereld leeft, welke wij, met eene niet onnatuurlijke vooringenomenheid, altijd gereed zijn beter en wijzer te denken, dan de tegenwoordige. Al wat in de geschiedenis dier tijden eerwaardig of roemruchtig is, vertegenwoordigt zich aan zijn geheugen. De grootsche figuren der oudheid herrijzen voor zijn blik, getemperd door het duister, waarin zij gehuld zijn, en door dat duister zelve meer verleidelijk voor de verbeelding, die zich aangeprikkeld voelt door eigene scheppingen die ruimte aan te vullen, waarvan de geschiedenis zwijgt. De overblijfselen, welke hij beschouwt, schijnen hem aan die eeuwen zijner voorliefde nader te brengen. De kleedij, het huisraad, de wapenrustingen dier tijden, zijn zoo vele hulpmiddelen voor zijne verbeelding, welke zij leiden en richten, en openen een onafzienbaar veld, waarin zijne herinnering mag rondweiden. Weinige menschen hebben niet altans iets
van het genot van zulk eene bezigheid ondervonden. Niemand, slechts eenigzins met de geschiedenis
| |
| |
der oudheid bekend, die niet gaarne, bij de annschouwing van hare gedenkteekenen, zijnen geest den teugel viert, en wien zij niet, om de beelden, die zij met zich voeren, eenigermate heilig zijn. Wat wekt de geestdrift van elk, die voor de eerste maar Rome aanschouwt? Niet het tooneel van verwoesting, dat voor hem ligt. Niet de Tiber, tot een smallen stroom gekrompen, voortspoedende te midden van de bouwvallen der pracht, welke hij eens opluisterde. Niet de zegepraal van het bijgeloof, dat zijne gedenkteekenen heeft opgericht ter plaatse, waar de menschheid zich eens zoo heerlijk ontwikkelde. Het is het Rome van vroeger dagen, dat zijnen geest vervult. Het is het vaderland van caesar en cicero en virgilius, dat voor hem ligt. Het is de beheerscheresse der wereld, die hij aanschouwt, als herrees zij uit haar graf om nog eenmaal aan het heelal de wet te stellen. Al wat de werkzaamheid zijner jeugd of de studieën van rijperen leeftijd hem verworven hebben ten opzichte der geschiedenis dier groote natie, staat op eenmaal levendig voor zijnen geest, en opent hem een onafzienbaar veld van nadenken en genot. Plaats hem buiten den invloed dier verwantschappen. Verberg voor hem, dat het Rome is, waarop hij staart: hoe verschillende zullen zijne gewaarwordingen zijn?
Het is noodeloos de lijst van voorbeelden uit te werken, waardoor het onderwerp der willekeurige of toevallige verwantschappen zou kunnen worden toegelicht: wij zouden ons eene onuitvoerbare taak opleggen; want er is in de geheele maatschappij haast geene klasse van menschen, voor wie er niet eene zekere verwantschap van belangstelling of aandoening met enkele voorwerpen bestaat, die in de denkbeelden eener andere klasse geene plaats vindt. De jongeling en de grijzaart - de rijke en de arme - de kunstenaar en de geleerde - de stedeling en de landman - de man der wereld en de man van zaken, - ja zelfs de beoefenaars van haast elk verschillend handwerk of vak van studie, hebben hunne afzonderlijke schoonheidsideën, wijl zij eene verwantschap gevoelen met sommige uitwendige voorwerpen, die hunzelven uitsluitend eigen is, en voor andere personen niet bestaat. Maar, schoon de ontwikkeling van zulke gevallen ontwijfelbaar op de helderste en overtuigendste wijze zou in het licht stellen, hoe onmiddellijk de bewustheid van het schoone altijd van eene enkelvoudiger en gemeenzamer gewaarwording wordt afgeleid, en hoe vele en velerlei de kanalen zijn, waardoor zulke gewaarwordingen geleid worden: wij gelooven, dat wij reeds op dit punt genoeg gezegd hebben,
| |
| |
om onze lezers met de grondbeginselen vertrouwd te maken, waarop onze theorie rust, om de verdere ontwikkeling van deze op dit punt aan henzelven te kunnen overlaten. Wij achten het dan ook onnoodig te herinneren aan die verwantschappen, die niet meer aan geheele volken of bepaalde klassen van personen, maar aan enkele individuën eigen zijn. Wie weet niet welke uitwerking enkele tooneelen - het huis waar wij geboren, de school waar wij opgevoed werden, bepaalde boeken, ja de zangwijzen zelfs, die wij in onze kindschheid, of bij bijzondere gelegenheden hoorden - nog somwijlen op ons maken. Voor anderen mogen zulke voorwerpen geenerlei schoonheid bezitten, het genot, waarmede wij bij de herinneringen wijlen, welke die voorwerpen onwillekeurig bij ons opwekken, smelt van zelve met den indruk, dien het uiterlijke dier voorwerpen op ons maakt, ineen, en verkeert alles voor ons in schoonheid, wat in eenig verband met die herinneringen staat.
In al de gevallen, waarbij wij tot nog stil stonden, onderstelden wij dat het uitwendig voorwerp zijne schoonheid erlangt door een wezenlijk verband met de oorzaken onzer natuurlijke aandoeningen, hetzij als een teeken van hun bestaan, hetzij door zijne plaatselijke tegenwoordigheid bij de voorname gelegenheden dier aandoeningen. Er is echter eene betrekking van eenen anderen aart, waarop men noodzakelijk te letten heeft, zoowel ter nader toelichting van de algemeene gronden onzer theorie, als ter verklaring van enkele verschijnselen, waaruit men anders tegenwerpingen zou meenen te kunnen afleiden. Wij bedoelen het verband, waarin uitwendige voorwerpen met onze innerlijke gewaarwordingen staan kunnen, ten gevolge eener soort van gelijkenis of analogie, welke zij met de natuurlijke en eigenaartige voorwerpen dier gewaarwordingen schijnen te hebben. Duizenden zulke analogieën worden ons door de gemeenzaamste natuurtooneelen aan de hand gegeven. De morgen en de avond brengen ons, even als de wisselingen der seizoenen, het gereede beeld van jeugd en ouderdom, geboorte en dood. Het verwelken der bloemen verbeeldt ons het verval der menschelijke schoonheid of de krankte der kindschheid. Het luide gedruisch der beroerde wateren schijnt eenige gelijkheid te hebben met de stem der weeklacht of des gewelds; en het zachter gemurmel van helderder stroomen, vrolijkheid en onschuld uit te drukken. De zuiverheid en doorschijnendheid van water en lucht schijnt de uitdrukking van kalmte en vrolijkheid van gemoed;
| |
| |
hunne somberheid en onstuimigheid, van treurigheid en verslagenheid, Alle fijne en tengere vormen zijn typen van tederheid en zachtheid van karakter, en haast alle vormen, door golvende of vloeiende lijnen begrends, wekken denkbeelden van gemak, plooibaarheid en bevalligheid. Snelle en haastige beweging is het zinnebeeld van geweld en drift, langzame en statige beweging van overleg, waardigheid en vastberandeheid; - wiegelenden beweging van onstandvastigheid of vrees; - en golvende beweging, naar zij schielijk is of langzaam, van droefheid of dankbaarheid. Een groot en stevig gebouw geeft ons het denkbeeld van kalmte en standvastigheid van karakter; - maanlicht noemen wij mijmerziek en zachtmoedig; - en de onbewolkte zon geeft ons den indruk van zegepralende kracht.
Met de hulp, die de taal ons leent, is het niet moeielijk deze en duizend andere verwantschappen tot hunnen oorsprong terug te brengen. Waar die ook te zoeken zij, de bouw der taal getuigt van hunne algemeenheid. Het is inderdaad merkwaardig, dat haast al de woorden, waarmeê, de neigingen der ziel beduid worden, ontleend schijnen aan de eigenschappen der stof, terwijl omgekeerd de termen, waardoor wij later de uiterlijke voorwerpen leeren onderscheiden, die verheven of schoon geacht worden, bijna allen reeds vroeger gebezigd waren, om eenige eigenschap of gewaarwording der ziel te beteekenen. Kleuren noemt men vrolijk of somber - vormen, nederig of zedig - geluiden opgeruimd of treurig - uitzichten, lachend of zwaarmoedig - wateren, kalm - en zoo in het oneindige: allen uitdrukkingen op eene hoogst ondubbelzinnige wijze de bronnen aangevende, waaruit onze belangstelling in de stof ontspringt, en bewijzende, dat men er altijd behoefte aan had, haar ziel en gevoel mede te deelen, eer men ze verheven of schoon konde noemen. Ligt niet de groote bekoorlijkheid en het groote geheim der dichterlijke zegging daarin, dat zij leven en aandoening leent aan al de voorwerpen, die zij omvat; en ontstaat niet de betooverende schoonheid, die wij dikwerf ontdekken in de beschrijving van de allergewoonste verschijnselen, in de verbeeldingskracht, waardoor de dichter eene rij van voorwerpen met menschelijke aandoeningen in een verband gebracht heeft, waarvan een gewone geest geene sporen had opgemerkt? Maar wat de dichter voor zijne lezers doet door zijne oorspronkelijke beelden en vergelijkingen, dat doet, tot op eene zekere hoogte, ieder lezer voor zich zelve; en de schoonheid, die men ontwaart, wanneer
| |
| |
de voorwerpen der natuur plotseling door de gloeiende verbeelding des dichters bezield worden, is van geene andere natuur dan die, welke gevoeld wordt, wanneer de analogie naauw genoed is, om zich ongevergd aan aller oog te vertoonen. Gelijk de dichter eene hoogere schoonheid in de natuur ziet dan de gewone stervelingen, juist omdat hij meer van die analogiën en verwantschappen met menschelijke gewaarwordingen ontwaart, waarin alle schoonheid bestaat, zoo zien andere menschen meer of minder van die schoonheid, naarmate zij in meerdere of mindere mate die verbeeldingskracht, of die gewoonte van opmerking bezitten, welke hen in staat stellen gereedelijk die verwantschappen aan te wijzen.
Wij mogen na al het aangevoerde voor vrij wel bewezen houden, dat het schoone of verhevene van uitwendige voorwerpen niets anders is, dan alleen de terugkaatsing van gewaarwordingen, opgewekt door de gemoedsbewegingen of den toestand van bezielde wezens; en geheel wordt voortgebracht door kleine deelen, als het ware, van liefde, vreugde, medelijden, eerbeid of vrees, vastgehecht aan die voorwerpen, die ter gelegenheid van zulke gewaarwordingen aanwezig zijn. Er blijft, dunkt ons, slechts ééne tegenwerping over, die verdient, dat wij er een oogenblik bij verwijlen. - Wanneer schoonheid niets anders is, dan eene terugkaatsing van liefde, medeliden of eerbied, dan laat zich de vraag denken van waar het komt, dat het schoonheidsgevoel eene afzonderlijke gewaarwording zij, geheel van al deze onderscheiden. Noch in ons gevoel, noch in onze taal, worden zij immer met elkander verward. Waarom dan zouden al deze gewaarwordingen onder den gemeenen naam van schoonheidsgevoel begrepen zijn? en waarom zou, bij alle voorkomende gevallen, schoonheid ons op eene wijze aandoen, zoo verschillend van de liefde of het medelijden, waarvan zij gezegd wordt slechts de afkaatsing te zijn?
Wij zouden geneigd zijn op deze vragen met de wedervraag te antwoorden, of het werkelijk waar is, dat schoonheid ons altijd of dezelfde wijze aandoet, en altijd op eene wijze, verschillend van de enkelvoudige aandoeningen, wier herinnering zij bij ons opwekt? In zeer vele gevallen dunkt het ons dat de indrukken, die wij ontvangen van de voorwerpen, waarin wij schoonheid ontdekken, en dat wel van de hoogste soort, geenszins van de onmiddelijke gemoedsbewegingen van tederheid of medelijden jegens bezielde wezens verschillen. Wanneer de naam van schoon met recht gegeven wordt aan vele van de
| |
| |
meest bewonderde en betooverende plaatsen in de werken der dichters, die alleen in de schildering van roerende hartstochten en zielstoestanden bestaan, zou de vraag spoedig beslist zijn; en het is in allen gevalle een feit, te merkwaardig om voorbij te worden gezien, dat enkele van de machtigste en streelendste aandoeningen, die gemeenlijk onder de aesthetische gerangschikt worden, alleen uit den dadelijken invloed der oorspronkelijke aandoeningen, zonder de tusschenkomst van eenige stoffelijke hulpmiddelen, geboren worden. Wij willen echter niet te veel gewicht hechten aan een bewijsgrond, die stellig niet op alle gevallen toepasselijk is; en, toegevende dat, bij vele gelegenheden, de indrukken, die wij van het schoone ontvangen, geheel verschillend zijn van die oorspronkelijke gewaarwordingen, waaruit wij denken, dat die indrukken hunnen oorsprong hebben, willen wij trachten in weinige woorden eene verklaring van dat verschijnsel te geven, welke wij volkomen bestaanbaar achten met de theorie, welker ontwikkeling wij beproefden.
Vooreerst is het natuurlijk dat de oorspronkelijke gewaarwordingen, waarop wij doelden, eene wijziging ondergaan, wanneer zij niet onmiddellijk door hunne natuurlijke oorzaken voortgebracht, maar door stoffelijke voorwerpen teruggekaatst worden. Maneschijn en zonneschijn zijn van eene geheel verschillende natuur, en toch is in wezenlijkheid het licht der maan geen ander dan dat der zon. Ten anderen komt elke gewaarwording, welke zich in het gewaad der schoonheid aan ons voordoet, tot ons, groontendeels bevrijd van al die bijomstandigheden, die er dikwijls een bijzonder en minder bevredigend karakter aan geven, wanneer zij uit eene dadelijke aanraking met hare levende objekten geboren wordt. Het medelijden, door schoonheid van een zachten en roerenden aart opgewekt, draagt geen spoor van die walging en onaangenaamheid, waarvan vaak het schouwspel van werkelijken jammer vergezeld gaat, noch van het vaak drukkende gevoel onzer verplichting tot leniging, waarvan het bijna onafscheidelijk is. Evenmin vordert het oogenblikkelijk genot, waartoe eene schoonheid van een vrolijk en bezielend karakter ons opwekt, zulk eene verspilling van levensgeesten, of zulke dadelijke bewijzen van medegevoel, als veelal door de woeligheid der werkelijke vreugde geëischt wordt. De aandoeningen, daarenboven, welke het schoone bij ons opwekt, berusten ten deele op zinsbedrog, en zijn daardoor uit hunnen aart meer
| |
| |
voorbijgaand, meer onzeker en vooral meer vatbaar om naar believen al dan niet gevoeld te worden, dan eenige der oorspronkelijke aandoeningen waarvan zij schaduwen en vetegenwoordigsters zijn. Er is meer: de ontdekking van elke schoonheid vergt eene zekere inspanning der verbeelding, die tot het genot eener onmiddellijke aandoening niet gevorderd wordt, en op zich zelve voldoende is, zoowel om een nieuw karakter te geven aan elke gewaarwording, door hare tusschenkomst verwekt, als om rede te geven voor den gemeenschappelijken naam van schoonheidsgevoel, welke wij aan al die verschillende aandoeningen geven. Beleedigd, gevoelen wij verontwaardiging, - gekwetst, smart, - waar wij lijden zien, gevoelen wij medelijden, - en wanneer wij getuigen zijn van eene schitterende daad van heldhaftigheid of edelmoedigheid, gevoelen wij bewondering - zonder eenige werkzaamheid onzer verbeelding. Maar wanneer wij verontwaardiging, of medelijden, of bewondering gevoelen, ten gevolge der aanschouwing van eenig onbezield, stoffelijk voorwerp, dat de gewone oorzaken en eigenaartige voorwerpen dier gewaarwordingen ons blootelijk voor den geest brengt of herinnert, dan wordt onze verbeelding aan het werk gebracht, en de uitwerking wordt verkregen door middel eener soort van dichterlijke schepping. Wij vormen voor onze eigene beschouwing eene lange reeks van beelden en verwantschappen, welke wij derwijze schikken, dat zij de levendigste werking doen op ons gevoel; en zijn dus ten deele bezig met de zamenstelling en afteekening van deze inwendige en ideeële schilderij van de voorwerpen onzer aandoeningen, en slechts ten deele met het genieten der gewaarwordingen, die op deze wijze worden opgewekt. In dien werkzamen en verhitten toestand der verbeelding, in die verdeelde en gespannen wekszaamheid vanden geest, ligt de voorname oorzaak van de eigenaartigheid der gewaarwordingen, welke bij de beschouwing van het schoone in ons opkomen.
Wij rekenen het ten slotte nog der opmerking waardig, dat deze eigenaartigheid nog vermeerderd wordt door de groote verscheidenheid en onbepaaldheid der gedachtebeelden en aandoeningen, die, zelfs in het eenvoudigste geval, door de aanschouwing van het schoone veroorzaakt kunnen worden. Zoodra wij eenige gemoedsbeweging onmiddellijk ondervinden, is er plaats voor aarzeling noch twijfel. Waar wij onrecht zien, gevoelen wij ons verontwaardigd, en waar wij vreugd of smart
| |
| |
op ons pad ontmoeten, ontvangen wij den overeenstemmenden indruk. Wij kunnen de gemoedsbeweging, die wij onzes ondanks ondergaan, niet wijzigen, en, schoon we al een enkelen uitstap in het aangrenzende rijk der verbeelding maken mogen, wij voelen niets sterk of onderscheiden, dan de onveranderlijke wezenlijkheid vóór ons. De zaak draagt zich geheel anders toe, wanneer wij voorwerpen voor ons hebben, met denkbeelden van smart of genot blootelijk verwant en slechts daarom vermogend, die aandoeningen bij ons op te wekken. Hier is vooreerst geene noodzakelijkheid of zekerheid, dat de aandoening opgewekt worde, en ten anderen geen bepaalde vorm, waarin zij zich aan ons voordoet. Al wat wij hebben, is een algemeene en onbepaalde indruk van eene bijzondere soort van aandoeningen, en eene zekere bewustheid, dat de voorwerpen vóór ons in staat zijn aan een reeks van denkbeelden geboorte te geven, met die aandoeningen verwant. De voorwerpen zelve echter schrijven hoogst zeldzaam den juisten vorm dier denkbeelden voor, en, terwijl eene ontzettende menigte losse analogieën en verwante herinneringen voor het oog onzer ziel voorbijgaan, wordt het aan ons zelven overgelaten die in zulke groepen te schikken, als wij verkiezen zullen; en wij worden telken oogenblik genoopt, den vorm onzer scheppingen te wijzigen en van den eenen kring van denkbeelden en indrukken in den anderen over te gaan. Zelfs waar wij op eenen enkelen vorm staren - op een marmeren beeld, bij voorbeeld, of eene gothieke kerk, - zijn wij gereed die schommeling der verbeelding te ondervinden - die onzekerheid en voortdurende veranderlijkheid in de voorwerpen onzer aandoeningen, en te gevoelen, dat er geenerlei indruk is, bepaaldelijk aan den vorm vóór ons geëigend, zoodat de verbeelding als het ware tusschen eene menigte van mededingers weifelt, wier regten gelijk zijn. Vooral dan echter is dit het geval, wanneer de schoonheid, die ons bekoort,
van eene meer zamengestelde natuur is, en, gelijk in het geval van een schoon landschap, uit eene groote verscheidenheid bestaat van deelen en trekken, waarvan elk een bijzonder karakter of eene eigenaardige schakeering van uitdrukking bezitten kan. Zoo staan de indrukken, die wij van de aanschouwing van het schoone ontvangen, bijna in dezelfde verhouding tot die meer onmiddelijke, waarvan zij de afkaatsing zijn, als de indruk, die alle instrumentale muziek maakt tot dien der poëzij of der taal in 't gemeen. Hoeveel schoonheid en uitdrukking er in de muziek liggen moge:
| |
| |
waar zij zonder woorden worden voorgedragen, maakt zij op den geest slechts een onbepaalden indruk, terwijl zij tevens de verbeelding prikkelt, die leemte door eenig beeld of voorstelling aan te vullen, met het karakter van het geheel in overeenstemming. En die eigenaartigheid met het reeds vermelde vereenigd, zijn wij geneigd volkomen voldoende te achten ter verklaring van het onderscheid, dat wij gevoelen te bestaan tusschen het schoonheidsgevoel en die meer enkelvoudige en oorspronkelijke aandoeningen, waarin wij gelooven dat het kan worden opgelost.
Wij achten het aangevoerde voldoende, den lezer een algemeen denkbeeld te geven onzer theorie. Meer konden wij binnen de enge grenzen, waartoe wij beperkt zijn, niet hopen. Wij hebben echter tot nog toe slechts van die soorten van schoonheid gesproken, die wij vatbaar achten in eenige hartstocht, of aandoening, of levendig zielsgevoel te worden opgelost; maar, schoon deze ontwijfelbaar de hoogste soorten van schoonheid zijn, is het even zeker dat vele zaken schoon genoemd worden, die op zulk eene hooge verwantschap geene aanspraak maken kunnen. Wij moeten daarom herinneeren, dat, schoon elke schoonheid, waarvan men zeggen kan dat zij de ziel waarlijk treft en roert, bevonden zal worden aan de natuurlijke voorwerpen der menschelijke hartstochten en aandoeningen verwant te zijn, er velerlei zaken zijn, aangenaam en behagelijk genoeg om schoon genoemd te worden, blootelijk om hunne verhouding tot menschelijk genoegen en gemak; vele anderen, die behagen door denkbeelden op te wekken van menschelijke bekwaamheid en scherpzinnigheid, en velen die den naam van schoon verkrijgen door hunne verwantschap met menschelijke grootheid, ijdelheid en pracht. Het zal wel niet noodig zijn, die ondergeschikte verschijnselen omstandig te verklaren of met voorbeelden toe te lichten. Wij behoeven slechts te herinneren, dat ook hunne behagelijkheid op het groote beginsel rust der sympathieën met menschelijke gewaarwordingen, en verklaard wordt uit het eenvoudige en onbetwistbare feit, dat wij behagen scheppen in de onmiddelijke aanschouwing van menschelijken welstand, vindingrijkheid en pracht. Dat alles toch lost zich klaarblijkelijk op in het groote voorwerp onzer sympathie - menschelijk genot. Gemak en welstand zijn slechts een andere naam voor een lageren maar onmisbaren trap van dien toestand; bekwaamheid en vindingrijkheid zijn zoowel een bron van genot voor den- | |
| |
gene, wien zij eigen zijn, als een middel om het genot van anderen te verhoogen; en rijkdom, weelde
en pracht gaan, altans op een afstand, voor stellige oorzaken en hulpmiddelen van dat genot door. Alle schoonheid van gelijkmatigheid en evenredigheid, ook in de werken der natuur, gaat van dezelfde bron uit, ten deele door de blijkbare analogie met werken van menschelijke bekwaamheid, en ten deele, omdat zij ons de scheppende kracht en wijsheid voor den geest brengen, onder wier bestel het lot der menschen geplaatst is. De denkbeelden dus, met die eigenschappen verwant, zijn, schoon ze zelden tot de hoogte eener werkelijke gemoedsbeweging klimmen, kennelijk in zekere mate behagelijk en belangrijk, en kunnen, wanneer in één voorwerp verscheidene zamenloopen, een vrij hoogen graad van schoonheid bereiken. Wij achten het echter onnoodig, die stellingen te vervolgen in alle slotsommen en gevolgtrekkingen, waartoe zij als van zelve leiden.
Wij kunnen evenwel onze ontwikkeling niet besluiten, zonder nog een woord te zeggen over het bloot zintuigelijk of fyzisch genot, dat in enkele gevallen den naam van schoon schijnt te verwerven voor de voorwerpen, waardoor het wordt voortgebracht, en waaraan door sommigen eene zoo overdrevene waarde gehecht is. Enkele zamenstellingen van geluiden, muziekale akkoorden genoemd, zijn aangenaam aan degenen die een muziekaal gehoor bezitten, schijnbaar volgens eene oorspronkelijke wet onzer natuur en onafhankelijk van eenige verwantschap; en enkele kleuren en zamenstellingen van kleuren of effekten van licht en schaduw, schijnen instinktmatig op de zelfde wijze aangenaam te zijn.
Vooral het laatste heeft in verschillende schoonheidstheorieën grooten naam gemaakt, en men heeft in de zamenvoeging van enkele tinten en de bloot optische uitwerking van gemengde of gebroken massa's van licht en schaduw, een aanmerkelijk schoonheidselement willen vinden. Wij zijn er zoo verre van af, met die stelling vrede te hebben, dat wij bijna geneigd zouden zijn aan geheel het bestaan van eenig zoodanig zintuigelijk genot te twijfelen, en het er in allen gevalle voor houden, dat, zoo er voor het oog eenig genot bestaat, dat niet tot eene verwantschap met menschelijke gewaarwordingen kan worden teruggebracht, het inderdaad uiterst zwak en weinig beteekenend zijn moet. Het oog ziet niets dan licht en dat licht meestal gekleurd. Het wordt door ongemeen schel licht onaangenaam aangedaan, even als het oor door een bij- | |
| |
zonder schel geluid, de neusgaten door ongemeen sterken reuk, of het geheele lichaam door overdreven hitte of drukking. Gematigde hitte of gematigde drukking, hoe aangenaam zij zijn mogen, heeten wij echter niet schoon, en het valt niet makkelijk te zeggen, waarom gematigd licht, dat slechts een andere naam is voor eene niet te schelle kleur, met die benaming vereerd wordt. Wat nu de bijzondere kleuren aangaat, wij zijn wederom onwillig te gelooven, dat de eene op zich zelve schooner is dan de andere, of dat zij immer eenige schoonheid bezitten, ten zij dan door hunne verwantschap met belangwekkende voorwerpen. Het is altans zeker dat er geene kleur bestaat, die overal schoon zou zijn. Helder en zacht groen is schoon, omdat het de dos is der lente, en zacht en helder blaauw, omdat wij het in den onbewolkten zomerschen hemel zien, en rood en vermiljoen, wijl het op de wangen der onschuld bloost. Maar vermiljoen zou niet schoon zijn op het gras - of groen op de wang - of blaauw op een van beiden. Wat harmonie of kompozitie van kleuren betreft, waarvan wij in de taal der schilders zoo dikwerf hooren gewagen, wij zijn soms
geneigd geweest tte twijfelen, of het, ten zij dan dat men er van spreke met betrekking tot de praktitsche zwarigheden der kunst, iets anders meene dan het natuurlijk en gemeen voorkomen van gekleur de voorwerpen, door dezelfde atmosfeer gezien, of, zoo het de bron is van genot, het is er eene van een zeer onbeduidend genot, en daarom naauwelijks den naam van schoonheid waardig. Denk u al de kleuren der natuur op een breed paneel naast elkander geschikt, volgens de keurigste regelen dier vooronderstelde harmonie, en in lijnen, zoo bekoorlijk golvende als eenig kunstenaar ze kan vormen, is er eenig verstandig mensch, welke die vertooning schoon zou heeten, of het der moeite waard zou achten, er voor de tweede maal naar om te zien? Er zij dan eene zekere natuurlijke schoonheid of voegzaamheid, in de zamenschikking van komplementaire kleuren: zij is te onbeduidend, om in eene algemeene theorie eene plaats te verdienen. En toch, men heeft dikwerf beweerd dat de schoonheid, die wij zien in schilderijen van voorwer pen, welke op zich zelven onaangenaam zijn, alleen aan de uitwerking der schitterende en harmonieëerende kleuren, en aan de massa's licht en schaduw, die in de voorstelling kunnen gebezigd worden, moet worden toegeschreven. De morsige en gescheurde lompen van een bedelaar, zegt men bij
| |
| |
voorbeeld, kunnen in eene schilderij een' hoogen graad van schoonheid erlangen, omdat zij, blootelijk als objekten van ons gezicht beschouwd, dikwerf schoone effekten van koloriet en schaduw kunnen opleveren, en deze worden in de nabootsing, afgescheiden van de onaangename bijomstandigheden, bewaard of verhoogd. Maar wanneer tinten en schaduwen uitsluitend de bronnen waren van dat genot, en wanneer dat genot verminderd in stede van verhoogd werd door de gedachte, welke, hoe voorbijgaande dan ook, bij ons moet opkomen, dat zij zich aan ons voordoen in eene nabootsing van walgelijke voorwerpen, den volgt daaruit, dat het genoegen en de schoonheid vermeerderd zou worden, wanneer er geene nabootsing van eenigerlei voorwerp was, en wij bloot de tinten en schaduwen zagen, zonder dat ze op eenig bijzonder onderwerp waren toegepast. - Daarenboven, zoo het waarlijk voor iemand, buiten den beoefenaar der kunst, mogelijk ware zijne aandacht te beperken blootelijk tot het koloreit en de schaduweering eener schilderij, dan zou er ook weder geen voorwerp zoo walgelijk zijn, of het zou het onderwerp kunnen zijn eener schoone nabootsing. Een stuk rottend vleesch of eene etterende zweer, of de lappen die daaromheen waren gewonden, kunnen de schitterendste tinten, en de schoonste verdeeling van licht en schaduw ten toon spreiden. Gelooft men werkelijk dat zulke proefnemingen gelukken zouden? En zouden er in waarheid in de bedoelde schilderij geene andere eigenschappen voorhanden zijn, waaraan hare schoonheid kan worden toegeschreven, dan aan de zintuigelijke uitwerking van hare kleuren? Waarlijk zijn er; en een enkel woord zal genoeg zijn om het aan te toonen.
Vooreerst is reeds de gedachte aan de bekwaamheid en het talent des kunstenaars aangenaam; - een talent en eene bekwaamheid, op zich zelve reeds genoegzaam, om onvermengd genot voort te brengen. Maar daarenboven gelooven wij, dat aan de onderwerpen zelve, die men ons als bloot walgelijk wilde voorstellen, velerlei aangename denkbeelden verwant zijn. De aanschouwing van menschelijke ellende en verval is in allen gevalle geen onverschillig schouwspel, en, waar het ons wordt voor oogen gesteld, zonder onze zintuigen oogenblikkelijk onaangeaam aan te doen, of ons werkdadig medelijden te eischen, kan het een sympathizeerenden indruk opwekken, die verre van onaangenaam is. Menig bevallig gedicht heeft de ellende van bedelaars ten onderwerp, en waarom zoude ze
| |
| |
minder voor eene schilderij passen? De bedelaars van den schilder daarenboven, zijn gewoonlijk onder de meest belangwekkenden van die belangwekkende klasse; - of jonge en bevallige kinderen, wier gezondheid en vrolijkheid aandoenlijk bij hun morsig gewaad en bij de verwaarloozing en ellende, waartoe zij bestemd schijnen, afsteken; - of oude en eerwaardige personen, die met de geknakte stemming van hunnen toestand, iets van de waardigheid en achtbaarheid van den ouderdom schijnen te vereenigen, en het menschdom te verwijten schijnen, dat hoofden, zoo oud en zoo grijs, aan de woede van den onverbiddelijken storm zijn blootgesteld. Wanneer dergelijke schilderijen zulke pathetische denkbeelden opwekken, schijnt het eene willekeurige blindheid, hunne schoonheid slechts aan het zintuigelijk effekt van hun koloriet, en aan de opzettelijke voorbijgang dier denkbeelden toe te schrijven.
Zooveel over het vermeend zintuigelijk genot, dat het oog in de zamenstelling van kleuren en tinten vinden zou. Wij laten het aan onze lezers over dezelfdebeginselen op de beweerde zintuigelijke schoonheid van enkele geluiden toe te passen. Het is hier zeker duidelijker, dat er inderdaad zulk een zintuigelijk genot bestaat, en dat het een grooter deel uitmaakt van de schoonheid der geluiden, dan kleuren en tinten van de schoonheid der zichtbare voorwerpen; maar zoodra het schoonheidsgevoel eene werkelijke gemoedsbeweging wordt, is het ook hier de vrucht eener verwantschap - eene verwantschap met de hartstochtelijke toonen der menschelijke stem - met de tooneelen, waaraan die schoone geluiden geëeigend zijn - met de gedachte waaraan zij gehuwd zijn - het doeleinde waartoe zij bestemd zijn, of het bloote talent en genie van den kuns tenaar, door wien zij zamengeschikt zijn of uitgevoerd worden.
Zullen wij het wagen aan een betoog, dat velen misschien reeds te lang heeft geschenen, nog een enkel woord toe te voegen, om den invloed aan te wijzen, die onze theorie, waar zij algemeen werd waargenomen, oefenen zou op de lastige en verwarrende geschilpunten over den standaart van den goeden smaak, welke dikwerf tot zoo langwijlige en onaangename woordentwist hebben aanleiding gegeven. Wanneer de zaken geene schoonheid hebben uit zich zelven, maar alleen in zoo verre als zij dienen om belangrijke denkbeelden voor den geest te brengen, dan is ieder voorwerp, dat werkelijk zulk een denkbeeld bij eenig persoon opwekt, voor die persoon schoon;
| |
| |
en het is niet slechts waar, dat men over de smaken niet moet twisten; maar dat elke smaak gelijkelijk goed en zuiver is, in zoo ver ieder slechts van zijne eigene bevindingen spreekt. Wanneer iemand eene zaak schoon noemt, kan hij inderdaad twee geheel verschillende verklaringen bedoelen: - hij kan meenen dat zij hem genoegen geeft, wijl ze eene belangrijke gewaarwording bij hem opwekt, en in dien zin is er geen twijfel, of, zoo hij slechts waarheid spreekt, is de zaak schoon en behaagt hem op volkomen dezelfde wijze, als alle zaken behagen aan degenen, door wie zij schoon gevonden worden. Maar wanneer hij zeggen wil dat de zaak eene eigenschap bezit, waardoor zij aan ieder schoon moet voorkomen, en dat bijieder, wien ze zoo niet dunkt, de schuld ligt aan een zintuigelijk gebrek of aan een vooroordeel, dan is hij even onredelijk en dwaas, als zij van hunnen kant zijn zouden, die hem overtuigen wilden, dat hij geenerlei indruk van schoonheid ontvangen heeft.
Elke smaak derhalve is even juist en zuiver, ten opzien van dengene wiens smaak hij is, en wat iemand duidelijk gevoelt schoon te zijn, is schoon voor hem, hoe andere menschen er ook over denken mogen. Dit alles volgt onmisbaar uit onze theorie; maar het volgt er geenszins uit, dat alle smaken even goed of wenschelijk zijn zouden, of dat het onmogelijk zijn zoude aan te wijzen, welke in waarheid de beste en de benijdenswaardigste is. Het eenige gebruik van de gave van den smaak, is, een onschuldig genot te verschaffen en werkzaam te zijn ter ontwikkeling en verfijning van ons zedelijk gevoel; en zeker zal hij van die gave het meest genot hebben, die de meeste en hoogste schoonheden ontdekken kan. Maar wanneer schoonheid in de terugkaatsing bestaat onzer neigingen en sympathieën, spreekt het van zelve, dat hij de meeste schoonheden zien zal, wiens neigingen de warmste en de meest geoefende zijn - wiens verbeelding het levendigst is - en die zich zelven het meest gewend heeft op de voorwerpen te letten, waardoor hij omringd is. In zoo ver blootelijk van eigen gevoel en genot sprake is, schijnt het dus onwedersprekelijk dat de beste smaak die is, welke bij de warmste neigingen, de werkzaamste verbeelding en den naauwlettendsten geest van opmerking behoort. Met even veel recht zal men er toe mogen besluiten, dat ieders schoonheidsgevoel ongeveer in evenredigheid zal zijn met den graad zijner gevoeligheid en maatschappelijke neigingen, en dat zij, die geenerlei gehechtheid gevoelen voor bezielde wezens,
| |
| |
even ongevoelig zijn zullen voor schoonheid in uitwendige voorwerpen, als hij, die geen oor heeft voor de stem eens vriends, ook doof zal zijn voor hare echo.
In zoo verre het schoonheidsgevoel bloot als een bron van genot beschouwd wordt, schijnt deze de eenige onderscheiding, der aandacht waardig; en de enkele vorming, die wij aan onzen smaak geven kunnen, moet door het middellijk kanaal gaan van vorming onzer neigingen en opmerkingsvermogens. Zoodra wij echter niet slechts opmerkers maar scheppers van schoonheid zijn willen, en er een deel van ons geluk in stellen om - als kunstenaars, als schilders, als dichters, of op welke wijze ook - voor het genot van anderen werkzaam te zijn, dan zullen wij inderdaad aan eene nieuwe onderscheiding van smaken en aan eene vorming van geheel verschillenden aart behoefte hebben. Wie slechts zijn eigen genot bedoelt, zal even bekoord worden door voorwerpen, die machtige aandoeningen opwekken, ten gevolge van persoonlijke en toevallige verwantschappen, als door die, welke gelijksoortige aandoeningen opwekken, door middel van verwantschappen, die algemeen en onverderfelijk zijn. Voor hem zijn al de voorwerpen der eerste soort in waarheid even schoon als die der andere - en voor zijn eigen genot is de schepping der schoonheid van de eene klasse eene even belangrijke werkzaamheid als van die der andere. Maar, zoo de eerzucht hem prikkelt, om schoonheden te scheppen voor het genoegen van anderen, dan zal hij omzichtig moeten zijn, slechts zulke voorwerpen te bezigen, welke de natuurlijke teekenen en onafscheidelijke begeleiders zijn van aandoeningen, waarvoor het grooter deel dermenschen vatbaar is, en zijn smaak zal den naam van slecht en valsch verdienen, wanneer hij aan het algemeen voorwerpen voor schoon opdringt, die geen kans hebben om voor de meerderheid der menschen met eenigerlei belangrijke indrukken verwant te zijn.
Voor ieder op zich zelven dus, is geen smaak slecht of valsch, en het eenige onderscheid, der opmerking waardig, is dat tusschen zeer veel en zeer weinig. Wie een koud hart, eene loome verbeelding en geen gewoonte van opmerking heeft, kan schier nergens schoonheid in ontwaren, terwijl anderen, vol van goedwilligheid en gevoeligheid, en gewend op al wat hen omringt te letten, ze bijna overal zien. Het doet er weining toe, hoe andere menschen over de voorwerpen hunner bewondering denken; noch behoeven zij te vragen, of het
| |
| |
algemeen verwonderd en geërgerd zijn zoude, wanneer men wilde, dat het in hunne bewondering zou deelen. Zoolang zij dit niet vorderen, behoeft die vooruitgeziene tegenzin hun geen onaangenamen indruk te maken, noch magde gissing daarvan bij anderen minachting jegens hen wekken. Eene vreemde afdwaling inderdaad onzer ijdelheid, dat wij andere menschen minachten omdat zij gelukkig zijn - omdat zij bronnen hebben van genot, waarin wij niet deelen kunnen! En toch is dit de eigenlijke grond van den medelijdenden glimlach, welken wij ten beste hebben voor personen, die niets verlangen dan hunnen eigenen smaak ongehinderd te genieten; - want, zoo er in de theorie, welke wij ontwikkeld hebben, eenige waarheid is, zoo is geen smaak volstrekt goed of slecht, daar de voorwerpen, waarin ieder behagen schept, werkelijk dienen moeten, om aan dien persoon die algemeene aandoeningen en neigingen voor den geest te brengen, waarop overal het schoonheidsgevoel berust. Het ongeluk echter is dat wij alle personen, die hunnen smaak mededeelen, en vooral hen, die het een of ander ten hunnen genoegen voortbrengen, beschouwen als eenigermate aan het algemeen de wet voorschrijvende en een afgod oprichtende ter algemeene aanbidding, en van daar die onverdraagzame behandeling van alle bijzondere opvattingen van schoonheid, en de onmisbare belaching, die alle afwijkingen van aangenomen standaarts vervolgt. Die onverdraagzaamheid echter, wij erkennen het, wordt dikwerf opgewekt door een geest van prozelytisme en aanmatiging in hen, die hunne toevallige verbindingen verkeerdelijk voor algemeene en natuurlijke aanzien; en het gevolg is, dat gekrenkte ijdelheid de bron verdroogt van hun eigen genot, en, door eene nieuwe verwantschap met algemeene verachting en belaching, de voorwerpen hunner vroegere voorliefde berooft van de bekoorlijkheid, waarmede zij door eenige onschuldige, maar toevallige verwantschap bekleed waren.
Daar ieder in de voorwerpen, welke hem omringen, eenige bijzondere verwantschappen ontdekken moet, die niet door anderen kunnen gezien worden, moet ieder eenige bijzondere opvattingen van schoonheid hebben, en dus tot op eene zekere hoogte een smaak, welken het algemeen niet kan deelen, en dus als valsch en verkeerd beschouwen moet. Voor hen echter, die geen aanspraak maken op algemeene bewondering, zou het hard zijn die bron van genot te moeten opgeven, en zelfs voor hen, die naar de toejuiching jagen van het algemeen, zou het
| |
| |
misschien, ware het mogelijk, de wijsste keuze zijn, twee smaken te hebben - eene om te genieten, eene andere om zich bij hunne werkzaamheden naar te regelen - de laatste gegrond op algemeene verwantschappen; - de eerste geleid door alle mogelijke toevallige en individueele verbindingen, waardoor zij zelven met liefde op de omringende natuur en de voorwerpen hunner geheimzinnige bewondering zien konden, zonder zich aan een vruchteloos beroep te wagen op de sympathie van het algemeen.
|
|