| |
| |
| |
Aurora. Jaarboekje voor 1844, uitgegeven door Mr. J.I.D. Nepveu. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. 1844 (3?). Vergeet mij niet. Jaarboekje voor 1844. Zalt-Bommel, Johannes Noman en Zoo. 1843.
(Poëzij.) Nederlandsche Muzen-almanak voor 1844. Amsterdam, J.H. Laarman.
Staatsregt en Dichtkunst - is het ons niet, alsof wij in éénen adem van twee aan elkander vreemde werelden hoorden spreken, sedert de zanger evenmin de wetgever zijns volks als de ziener der toekomst is? - En toch - wilt gij het, tot vervelens toe, herhaalde: - hoe een zusterlijke band alle kunsten en wetenschappen omvlecht - ook hier weder bevestigd zien? sla dan de handelingen der Tweede Kamer op, en zie de recensiën van den Nederlandschen Muzenalmanak in, beide in het laatste tiental jaren, en wij zouden ons grootelijks bedriegen, indien gij niet toestemdet, dat men in de hooge vergadering des lands nooit ernstiger op een verantwoordelijk homogeen ministerie heeft aangedrongen, dan men ten behoeve der kunst in de tijdschriften eene krachtige, zich van hare taak en haar doel volkomen bewuste, redactie geëischt heeft. Welligt zoudt gij zelfs geneigd zijn toe te geven, dat de oppositie in de kunst het van de oppositie in de tweede kamer, althans in prioriteit, heeft gewonnen. Geen onzer jonge letterkundigen, die niet aan immerzeel, gedurende de laatste tien jaren, waarin de Muzenalmanak nog alleen stond, de karakterloosheid van zijn bewind verweet, als hij voortging de oude school in soi-disant satyrieke versjes te prijzen, en bij de nieuwe om bijdragen te bedelen. De Vriend des Vaderlands - de Muzen - de Gids waren beurtelings de tribunes, van welke de philippica's opgingen. Om dien tijd verscheen de Tesselschade, - en de Muzenalmanak veranderde van grootte, maar niet van gehalte; van kleedij, maar niet van karakter. Tesselschade verscheen andermaal, en even als ware de eerste opgang benijd geworden, brak de Aurora aan. Een enkel jaar zag de drie verschillende rigtingen nevens elkander. Toen werd de redactie van
| |
| |
den Muzenelmanak aan beets opgedragen, en de uitgave van de Tesselschade gestaakt.Wij waren op het gebied der staatkunde zóó dikwerf getuigen van het ongedult der bewegings-partij over de traagheid der bewindslieden (woorden, nooit genoeg door de Haarlemsche Courant gebezigd); wij hoorden zoo dikwijls klagen over de belemmeringen, door de oude regering aan de nieuwe achtergelaten, dat het niemand kan bevreemden, dat ook de nieuwe redacteur daarmede te worstelen had; dat reeds de eerste jaargang, door onzen jeugdigen lievelingsdichter bezorgd, hiervan de blijken droeg. Aarzelen en weifelen had echter reeds vóór eene tweede proefneming een einde. Aan het proza werd nevens de poëzij eene plaats ingeruimd. Ieder weet met welk gevolg. Ieder weet welk een afkeurende kreet daarover uit onderscheidene recensiën is opgegaan! Ieder weet welk een jaarboekje het voorgaande geweest is, en hoe gemakkelijk potgieter en beets het zich konden getroosten, beide op hunne beurt geabdiceerd te hebben, als de nijd, met geheele miskenning van hun doel, op hunne pogingen het bekende woord toepasselijk achtte: ôte toi de là, que je m'y mette! Geen van beide heeft zijne beginselen verloochend. Geen van beide heeft zich meester getoond in de kunst, door de weêrhanen der vorige eeuw met zóó gelukkig gevolg uitgeoefend: le secret de rester en place, quand même. - Een nieuwe jaargang van den Muzenalmanak is verschenen, onder het bestuur der Heeren Mr. j. van lennep, a. beelo en Dr. j.p. heije, een verantwoordelijk, en, gelijk wij ons vleijen, ook homogeen ministerie. Het heeft, om de overeenstemming tusschen de verschijnselen op het gebied van wetenschap en kunst nog sprekender te doen uitkomen, eene confession de foi, eene soort van manifest uitgevaardigd (wat dunkt u,
lezers! hadden wij dan geen regt, om bij onzen aanhef, over het verband tusschen staatsregt en dichtkunst te spreken?). Dit is althans meer in den geest en overeenkomstig de behoeften van onzen tijd, dan dat de Heer nepveu op den titel der Aurora eenigermate de figuur maakt van een' Autocraat, en dat de namelooze redactie der Vergeet mij niet het voorkomen aanneemt van een' Oosterschen monarch, die, zonder aan de menigte zijn gelaat te laten zien, op het geluid zijner stemme wil gehoorzaamd zijn. Indien eindelijk eene trage en pijnlijke geboorte almede tot de eigenaardigheden van ministeriële combinatiën behoort, dan vinden wij dit ook hier weder, daar de redactie van den Nederlandschen Muzenalmanak eerst na menige
| |
| |
afgebrokene en weder aangeknoopte onderhandeling uit bovengenoemde commissie is zamengesteld. En hiermede laten wij eene vergelijking varen, waarop wij reeds lang genoeg hebben doorgedraafd.
Een woord over de opdragten!
De Aurora heeft ditmaal doodeenvoudig en prozaïsch in een paar regels haar kompliment aan de prinses van Oranje gemaakt.
De Vergeet mij niet wordt aan de koningin der Nederlanden opgedragen met een vers, waarvan de sentimentele aardigheid van den titel de hoofdgedachte uitmaakt; dat overigens zich niet boven het gewone en alledaagsche verheft, ten zij men dit meer verhevene daarin hebbe te zoeken, dat aan hare majesteit verteld wordt: ‘Wie Höchstdieselbe manchmal geruht hat Sonne und Mond zu bewundern.’ Deze gedachte staat in de twee volgende coupletten dus uitgedrukt:
Gelijk de dag het aardrijk tooit met pracht,
Zoo spreidt de maan en starrenheer bij nacht
De majesteit ten toon der hemelbogen!
Verheugt gij u in't schittrend licht bij dag,
Ook't nachtazuur vervult u met ontzag:
Door't grootsche wordt uw grootsche ziel bewogen.
Maar toch versmaadt uw hart het kleine niet.
Al wat van uit de bron des levens vliet,
Hoe luttel't zij, is in uw oog van waarde;
Omgeven van der schoonste bloemen kleur,
Bewierookt door haar vorstelijken (?) geur,
Vergeet ge ook niet geringer plant der aarde.
‘De redactie van dit jaarboekje,’ zoo luidt haar voorwoord, ‘heeft hare taak op zich genomen, in de hoop, dat zij daarin eene aangename uitspanning zoude vinden.’ Zonderling moge dit luiden voor ieder, die in het letterkundige geen vreemdeling is. - ‘Redacteur voor uitspanning te willen zijn!’ deze gulhartige bekentenis schijnt toch door den ganschen inhoud gewettigd te worden, want buiten deze opdragt - en nog is het twijfelachtig, of wij die van hare hand ontvingen - is, zoo verre wij zien kunnen, ter naauwer nood één stukje door haar ten beste gegeven, zoodat wij over haren smaak alleen kunnen oordeelen uit de wijze, waarop zij in de kritische wanne het kaf van het koren heeft weten te scheiden. -
Een vers aan vondel, dat niet geteekend is, opent den Nederl. Muzenalmanak. Wij zouden nogtans onregt aan de talenten van
| |
| |
de Heeren van lennep, beeloo en heije doen, indien wij daarin het vereenigd werk der commissie, de vrucht van het moeizaam hersenprangen, van drie verschillende dichters willen zien. Liever geven wij één' hunner de schuld van de gebreken, die wij er in te berispen vinden.
In het eerste couplet heerscht eene verwarring van beelden, daar vondel beurtelings voor leeuwrik en voor den opgaanden dageraad fungeert; daarbij hindert eene duistere en hoogstgewrongene constructie. Men oordeele:
ô Wie't vermogt, op ongeleende vlerk,
Als Vondel eens, ten zangberg op te stijgen;
Hoe eerbiedvol boog't lauwerbosch zijn twijgen,
Wanneer zijn toon doorkliefde't luistrend zwerk.
Hoe stoof als damp, voor d' opgang van dien luister,
De wansmaak en het dwaalbegrip daarheen.
Ieder, die die leest, zal bij de eerste lezing geen' anderen zin aan deze regels hechten, dan: vondel was het, die op ongeleende vlerk ten zangberg opsteeg, voor wien het lauwerbosch zijne twijgen eerbiedig nederboog, enz. o wie het nog zoo kon als, als hij; maar nu volgen de beide slotregels:
En heerschte weêr, bevrijd van vreemde kluister,
Oud-Hollands Muze in haar gebied alleen.
en maken het ons duidelijk, dat zin is: Indien er eens weder zulk een genie als vondel opstond, dan zoudt gij zien, wat er gebeurde; dan boog het lauwerbosch zijne twijgen; dan stoven de wansmaak en het dwaalbegrip daarheen; dan heerschte weder Oud-Hollands Muze alleen in haar gebied. Het tweede couplet bewijst, dat de laatste uitlegging de ware is, maar laat almede eene dubbele lezing toe:
Uw ronde toon, uw geest, oorspronklijk vrij
Gelijk uw lied, bezielen onze zangen.
Is dit de uitdrukking van eenen wensch, of eene stellige verklaring, of belofte? Wij nemen het eerste aan, omdat wij niet gaarne der redactie zulke grootsch klinkende beloften in den mond willen leggen, waarvan wij het bewijs in hare bijdragen zouden moeten zoeken, hoewel ons taaleigen het meest de laatste opvatting begunstigt. In het derde couplet zijn, even als in het eerste, sporen, dat het rijm meer heerscheres dan slavin van den auteur geweest is. In het vierde stuiten wij nog eens
| |
| |
op eene verwarring van beeldspraak, als van de vaderlandsche, dan weder de Vondeliaansche, lier gezegd wordt:
En kranst haar weêr de blinkende eerlaurier,
Wij wijden ze u, ô dichtren vorst en vader!
ô Mogt die hulde, aan elken invloed vreemd,
In schaduw van uwe eerzuil zijn geborgen!
Dat de laurier aan den voet van vondel's eerzuil kan worden nedergelegd, en in schaduw dier eerzuil tieren kan, begrijpt ieder. Maar wat is eene hulde, aan elken invloed vreemd, geborgen in eene schaduw? - Het geheel wordt besloten met de bede:
En't vrolijk licht, op vleuglen van den morgen,
Verban den nacht van (uit?) Hollands letterbeemd!
‘Of ik het zag!’ zeî de blinde, en toen had hij in geene zeven jaren gezien. - Het vers zou welligt op het tooneel, als proloog voor eene wederopvoering van vondel's treurspelen, uitnemend hebben voldaan, want er zijn ook goede regels en genoeg schoone klanken in, die een applaudissement zouden hebben uitgelokt; maar bij eene nuchtere lezing, waarbij meer de zaken en gedachten, dan de klanken worden gewogen, kan het, in spijt van den eerbied, dien wij voor de geoefende kunsttheorie der commissie koesteren, de door ons gemaakte aanmerkingen geenszins ontgaan.
Door de confession de foi, welke de commissie op deze opdragt heeft laten volgen, zijn wij beter en juister, dan bij de Aurora en Vergeet mij niet, in staat gesteld, om te beoordeelen, wat de redactie zich heeft ten doel gesteld. Eerst betoogt zij uit den aard der dichtkunst, dat de tijd voor poëzij not niet, gelijk sommigen schreeuwen, voorbij is, en niet kan voorbijgaan, eene stelling, welke wij gaarne gewonnen geven, daar het ook ten onzent niet aan voorbeelden ontbreekt, dat enkele waarlijk goede verzen algemeene sympathie vinden en opgang maken. Waarom is zij echter teruggedeinsd voor de erkenning van een feit, dat wij niet loochenen kunnen: dat in onze dagen algemeen de koele beschowing en berekening des verstands hooger geldt dan het gevoel; dat wij allen meer open' zin voor wijsbegeerte dan voor dichtkunst hebben; dat schier bij alle volken de poëzij voor het proza terugtreedt, niet enkel omdat het aantal van goede prozaïsten grooter dan
| |
| |
van goede dichters schijnt, maar ook, omdat het schoone proza in het bezit der voldoende middelen is gesteld, om den kunstsmaak te streelen, en gevoel en verbeelding gelijkelijk te bevredigen? - Een onverklaarbare sprong brengt den lezer in die confession eensklaps van de beschouwing der poëzij in het algemeen over op die van den Muzenalmanak in het bijzonder. De commissie heeft in de instandhouding van het jaarboekje een middel gezien, om de verspreide krachten in één brandpunt te vereenigen. Die krachten moeten van verschillende rigtingen uitgaan, zullen zij het geheel, bij meerdere of mindere toenadering, teruggeven; maar zij moeten tevens de uitdrukking zijn eener eigenaardigheid van beschouwing, en van die heerschappij over gedachte en vorm, welke het gevolg van zelfstandige studie is (bl. 10). Zóó toch alleen kan de poëzij een krachtig middel worden ter veredeling van een volk en ter verhooging van den roem eener natie (bl. 11). Wij kunnen niet anders dan den uitgever geluk wenschen, dat hij de redactie aan eene commissie heeft opgedragen, welke aan de poëzij zulke eischen doet, waardoor de Nederl. Muzenalmanak voor de toekomst veel meer belooft, dan hij tot hier toe gegeven heeft; doch daar ons dit door dichters wordt verzekerd, die voor dezen jaargang ieder hun quotum leverden, zoo geven zij ons daardoor het regt, ons het eerst tot hunne bijdragen te wenden, ten einde te zien, in hoeverre hunne poëzij aan de voorgeschrevene eischen beantwoordt, en tot het voorgestelde doel leidt.
Mr. j. van lennep is de eerste onderteekenaar van het manifest. Van zijne hand ontvingen wij het vloeijend berijmd verhaal eener anecdote uit de regering van george III, getiteld: Het Sterfbed in de Hut. Het stukje verplaatst ons alzoo niet op Nederlandschen bodem, maar op Engelschen. Hier, dunkt mij, zie ik sommige lezers bedenkelijk het hoofd schudden; zij herinneren zich toch, hoe de Heer van lennep in zijne Nederlandsche Legenden getoond heeft in de Engelsche letterkunde geheel te huis te zijn, en zouden hem wel de vraag in het oor willen bijten: Of dit vers hem nu geheel toebehoort, dan of hij weder aan een uitheemsch produkt zijn gelukkig talent van navolging beproefd heeft? - Wee den wolf, die in een kwaad gerucht is! - Maar al drijven wij ons scepticisme zoo verre niet, liever toch hadden wij gezien, dat de dichter, indien hij een berijmd verhaal had willen leveren, eene greep in de
| |
| |
geschiedenis onzes vaderlands gedaan had. Het feit, dat ons hier wordt voorgesteld, is op zich zelf treffend en belandwekkend genoeg, maar zou ongetwijfeld den dichter veel meer geïnspireerd en de lezers aan het slot ongelijk meer verrast hebben, indien de geschiedenis aan den hoofdpersoon een waardiger karakter toekende. De verhaaltrant is levendig en onderhoudend. De poëzij schittert niet, en neemt nergens eene hooge vlugt, maar wordt ook door geene in het oogvallende vlekjes ontsierd. In één woord, wij kunnen met dit vers, als gewone bijdrage tot een jaarboekje, volkomen' vrede hebben; maar van den redacteur, die van de overtuiging doordrongen toonde te zijn, welk eene krachtige hand er vereischt werd, om den Nederlandschen Muzenalmanak weder op te heffen; van den begaafden dichter, die, indien hij de zaak zich ernstig aantrok, hiertoe zoo ten volle zou berekend zijn - hadden wij iets meer mogen verwachten.
De Heer beeloo gaf twee stukjes: het eene, Moederzorg, dient tot vertolking van een plaatje, naar de schilderij van netscher gekopijeerd. De aanhef is poëtisch:
Als gij op den toon der snaren,
Rondzweeft door de bonte scharen,
Zijt ge een lichtstraal, lieve maagd,
Die de schaduw voor zich jaagt,
Vonkling strooit op beemd en baren,
Waar ons oog uw blik ontmoet,
Spiegel van een rein gemoed,
Zien wij lieflijk stargeflonker,
Scheemren door het wolkendonker;
Voor deze aarde een hemelgroet;
Als uw stem aan teedre woorden
Ziel en zin en leven geeft,
Aeools harp noch luit-akkoorden,
Niets dat haar op zijde streeft!
Maar gevierd en aangebeden,
't Voorwerp van elks hulde en zang,
Wacht u toch een hooger rang!
Rijker bron van zaligheden,
Vloeit u, als ge, ô lieve maagd,
Eens den echtstaat ingetreden,
Ook de kroon van Moeder draagt! -
Jammer, dat het overige, welligt onder den indruk van het plaatje, meer alledaagsch wordt, en alleen enkele gedachten
| |
| |
teruggeeft, welke reeds door tollens in zijne Moeder meesterlijk schoon waren uitgewerkt. Het andere stuk, op den IJssel, heeft onmiskenbare verdiensten. Niet minder schoon is hier de aanhef, en een oud beeld wordt nieuw door de frischheid van verwen, waarmede de dichter het ons voor de oogen plaatst. Maar ondanks al de verdiensten eener poëtische dictie, vloeijende versificatie, en meesterlijke natuurbeschrijving, maakte het geheel op ons gevoel eenen pijnlijken indruk. De dichter heeft lieve kinderen verloren; zijne gade is krank, en hij vraagt voor de laatste, voor het hem overgeblevene kroost, nieuwe levenskracht, nieuwen levenslust, dien de weldadige IJssellucht zal moeten schenken. Maar zie, terwijl de dichter met diep gevoel ons zijne smarten schildert, zegeviert de hem omringende natuur op zijne droefheid. Bij den aanblik van hare schoonheid, ontwaakt weder in zijne borst de oude zucht tot poëzij:
Welluidend mag de stroom me ombruischen,
Castaliesch bronnat wordt hij mij,
En in de koeltjes, die er ruischen,
Verneem ik't hartverkwikkend suizen
Van uwe vleuglen, poëzij!
Deze regels herinneren ons wat al te sterk de regels van da costa:
Heil, geest der poëzij, dien'k aan't welluidend ruischen
ook hinderde ons daarin de vermelding van Castaliesch bronnat, nadat de dichter een paar verzen vroeger van Serafijnenschachten had gesproken - twee beelden, die ons twee onderscheidene werelden en de bizarre combinatie van het heidensche en christelijke voor den geest brengen, welke vroeger in de poëzij geduld werd.
Welkom, welkom, zoet vermogen,
Dat mij't harte zet in gloed;
Al de beelden, die't bewogen,
Doet weêrspieglen in't gemoed,
Als't azuur van's hemels bogen,
In't kristal van d' IJsselvloed!
Alles heeft weêr stem en leven!
't Statig vonklend stargewelf,
Purpren wolkjes, die daar zweven,
't Ritslen van de popeldreven,
| |
| |
't Suizen van de stilte zelv';
Heuvlen, glinstrend in de stralen
Van het zinkend zonnelicht,
Bloemen, die in donkre dalen,
Met een pracht van verwen pralen,
Waarvoor't vorstlijk purper zwicht;
't Zijn mij allen de open blaren
Van een godlijk meesterstuk;
Allen zaamgestemde snaren,
Door onzigtbren vingerdruk,
Die de fijnste zenuw schokt,
Tranen in de glinstrende oogen,
Zangen uit de boezem lokt.
Tot hier toe sleept de zanger ons mede - tot hier toe verdragen vader, echtgenoot en dichter elkander; hoe is het den fijnen kunstsmaak van den Heer beeloo kunnen ontgaan, dat hij daalde, dat hij viel, door nog eens den IJssel te doen zeggen, wat hij ons reeds zoo aanschouwelijk had voorgeschilderd: - dat het hart des dichters nooit van de natuur vervreemdt! Hoe is het hem mogelijk geweest, zijn vaderlijk gevoel geheel te doen zwijgen, om enkele onbepaalde herinneringen uit den riddertijd, en daardoor geheel vreemde gedachten en gewaarwordingen, op te roepen? Het kan zijn, dat deze schildering des dichterlijken karakters de waarheid voor zich heeft; maar liever toch hadden wij gezien, dat hij zijner muze vergund had de wieken nog hooger uit te slaan, en zich van de natuur te verheffen tot haren Schepper; dat hij, toen zijne gedachten tot zijne kinderen terugkeerden, dáár langer was blijven toeven, dat de herinnering aan zijn ontslapen kroost hem opgeheven hadde tot God!
De Heer heije leverde een dichtstuk van negentien bladzijden, en dat ons echter het spreekwoord op de lippen roept: ‘Qui trop embrasse mal étreint.’ Het draagt ten opschrift: Toonkunst, en is in vijf afdeelingen gesplitst. De eerste heeft ten doel, om ons de verhevene bestemming, den droevigen val en de mogelijke bekeering der muzijk te schilderen. De tweede, derde en vierde, om des dichters theorie door het voorbeeld van Italië, Frankrijk en Germanje te staven, en de laatste, om ons het gevoelen des dichters kenbaar te maken over hetgeen de muzijk voor Holland worden kan. Welk een reusachtig onderwerp! Welk een onmetelijk veld wordt hier- | |
| |
door voor onze beschouwing geopend! Welk eene diepte, welk een omvang van studie, welk een veelzijdige zin voorhet schoone wordt hierbij voorondersteld en vereischt! Hoe zal dit alles met de noodige beknoptheid grondig, duidelijk en overtuigend worden afgehandeld? Stel u gerust, lezer! de Heer heije heeft poëzij, en geen proza geleverd, en wie vergt het van den dichter, dat hij elke thesis logisch demonstrere, of ook de bressen verdedige, die er in zijn systeem kunnen geschoten worden? Als dichtstuk verdient dan ook dit vers hoogen lof. Het geheel getuigt van geoefenden kunstzin en smaak, en van die heerschappij over de uitdrukking, welke de redactie in hare voorrede verlangde. Al is de auteur, wat den vorm betreft, ook veel aan de bekende Jamben van barbier verschuldigd, de zangrijkheid zijner poëzij, welke doorgaans onberispelijk mag heeten, blijft toch zijn eigendom. Oorspronkelijk zijn bij hem ook vele uitdrukkingen des bijbels, waarvan hij geen ongelukkig gebruik gemaakt heeft, maar die echter, bij de voor het overige vrij onbepaalde voorstelling, hoe de muzijk tot dien diepen val gekomen zij, [eerste afdeeling] vreemd afsteken. In de tweede wordt Italië, of
liever hare Toonkunst, gepersonifiëerd als eene godgewijde maagd of profetesse, maar afgestooten van haren rang, en tot eene dartele en wulpsche schoone verlaagd. In plaats van deze voorstelling, welke tot drie- of viermaal toe in dit gedicht terugkeert, hadden wij liever de schets van eene godsdienstoefening der Italianen van zijne hand ontvangen, toen het de gulden eeuw hunner toonkunst was, voordat de Jezuïten haar van haren oorsprong hadden doen verbasteren, en, in tegenstelling daarvan, eene andere van eene hedendaagsche opera, in den Italiaanschen schouwburg opgevoerd, en door ons beschaafd publiek met daverend handgeklap begroet en toegejuicht. Frankrijk - maar het is eene der schoonste plaatsen uit het stuk, en wij, die zonder schroom onze aanmerkingen mededeelen, willen niet gerekend worden eenen sluijer over deszelfs verdiensten te hebben geworpen. Men hoore, hoe Frankrijk door den dichter geteekend wordt:
En gij, ô Frankrijk! ligt bewogen meir,
Dat iedren tint des levens in uw vloed
Weêrspiegeld, en in't wentlen op en neêr
Uwe oevers dekt met goud en slijk en bloed.
Dat, schoon de zon uw vlakte schittring leent,
| |
| |
Toch kil zijt in uw diepte; dat het zoet
Van iedren stroom in zich versmelten doet,
Maar zout blijft; dat een schat van eêlgesteent'
En kostbre paarlen in zijn schoot bewaart,
Maar monsters, van gedrochtelijken vorm,
En wreedheid uit zijn' afgrond heeft gebaard.
Dat, schoon met dol geweld de wilde storm
De baren over't strand heeft opgejaagd,
Geen enkel spoor van al dat woeden draagt,
Wanneer het straks in liefelijke rust,
Zijn boorden met harmonisch golven kust.
Gij, duizendvormige! die alles zijt,
Alleen u zelve niet; wiens eenig merk,
Is eeuwig nieuw te wezen, als de tijd;
Bekoorlijk en ontzaglijk, ijl en sterk,
Tyran der aard' en speelbal van den wind;
Die't erf der volken losscheurt en verbindt,
En toch gedwee uw nat doorklieven laat,
Door't snijdend roer met vaste hand bestierd.
ô Wist ge zelf, waarom des Heeren raad
U uitkoor, dat ge een bad van zuivring weird,
Voor al de onreinheid dezer wereld: dat
Gij scheiden zoudt en ziften in uw nat,
Het grovre, dat ten bodem zinken moet,
Van't geestige, dat is der zonne gloed,
Zich op moet heffen tot in reiner lucht, -
Een hooger doel ontdektet ge in die zucht
Naar wissling zonder eind, die u verheert.
Op dit nieuwe, fraai uitgewerkte beeld volgt alweder een meisje, alweder eene gevallene, die luttel van de vorige verschilt, als personificatie der Fransche muzijk. Ditmaal echter schijnt ons het contrast, dat door den dichter tusschen de naïve Chanson en de gepassionneerde Opera gezocht wordt, onwaar of overdreven te zijn. Het Fransche liedje was altijd de afdruk van het ligtzinnig en dartel karakter onzer naburen; vóór twee eeuwen reeds greep het onderwerpen aan van geheel anderen aard, dan:
‘Wat er teêrs en zuivers in't gemoed
‘Si le peuple chante, il payera,’ zeide mazarin al van een vinnig spotliedje. ‘Het paradijs der jeugd’ schijnt ons de poëtische fictie toe eener ras voorbijgaande vlaag van sentimentaliteit, die
| |
| |
korten tijd ook in de Fransche poëzij heerschende was; de dos van de oudste liedjes was alles behalve ‘de dos der onschuld en des eenvouds’ - en hun krans alles behalve ‘een krans van bloemekens des velds.’
De afdeeling Duitschland wordt weder met een uitmutend brok geopend:
Germanje! toen mijn oog uw' trotschen Dom
- Waar Keulen zich afspiegelt in den Rijn -
Voor't eerst aanschouwde, bij den schemerschijn
Des dageraads, die aan den hemel klom,
Doorrilde een heilge huivring mijn gemoed;
En toen in't eerste morgenuur mijn voet
Den tempel intrad, en het hooge koor
Betint zag met den gouden uchtendgloor,
Terwijl het schip der kerk zijn breeden boog
In schaâuw verborgen hield voor't starend oog,
Toen was't mij, als weêrklonk er in mijn ziel
Een stem, die sprak: - ‘de plek is heilig, - kniel!
De plek is heilig, - niet omdat de trots
Des menschen haar verhief ten tempel Gods.
- “De Heer woont niet in templet, opgebouwd
Door menschen hand” - maar afdruk is ze en beeld
Der taak, door God aan Duitschland toebetrouwd.
Eens zal de kracht, te lang, te droef verdeeld,
Tot éénheid zich verheffen - eens de geest
Zich wringen uit den onvolmaakten vorm,
Die hem zóó lang ten kluister is geweest.
Dan zal dees tempel in der tijden storm
Het teeken zijn, waar Duitschland zich om schaart,
Waar't God in geest en waarheid een betuigt,
En wijsheid zich in deemoed nederbuigt.
Dan zal hij schittren voor het oog der aard,
In't licht van hooger morgen, als een tolk
Van't ideaal, dat, aan zijn schoot betrouwd,
Alleen door't oog des denkers was aanschouwd,
En ons verkondt: één God, één Vorst, één Volk!’
De klank smolt weg, en stil was't om mij heen,
En'k vond mij zelv' in Keulens Domkerk weêr,
Zoo als zij, in haar weduwkleed van steen,
Te treuren schijt om Duitschlands magt en eer.
Ten derdemale treedt een meisje op, - doch het lust ons niet den dichter bij deze vergelijking te volgen, en alweder
| |
| |
op te merken, hoeveel treffender uitwerking hier een tooneel uit mozart's leven zou hebben gedaan tegenover.......; de Heer heije zou, beter dan wij, in staat zijn, om een gelukkig voorbeeld te kiezen. Wij beklagen er ons liever over, dat het onderwerp uit zijnen aard zoo vele herhalingen medebragt, en spoeden tot de afdeeling Holland, welke ons nogmaals eene maagd voorstelt, maar nu de Hollandsche, welke wij wel moeten respecteren. En toch zullen wij bij dit gedeelte nog het langst moeten stilstaan, daar de dichter, in zijne liefde tot de toonkunst, niet schroomt ons eene regeneratie van Holland te beloven, door middel van de muzijk:
Heb deernis met u zelve, Hollands maagd!
Gedenk, uw regterhand omvat de lans,
Terwijl Gods bijbelwoord uw slinker- draagt, -
In moed en vroomheid ligt de zegekrans!
ô Stort die uit in't hart van uwe jeugd,
ô Lesch hun kennisdorst, doordring hun geest
Van zucht naar vrijheid, wijsheid, kracht en deugd,
En wat den vadren dierbaar is geweest.
Dan wischt gij weêr den lang verduurden smaad!
Dan kunt ge (of God het gave!)'t goede zaad,
In't week gemoed gekoesterd en bewaard,
Nog rijpen zien tot bloem en vrucht geplant:
Want hun behoort het koningrijk der aard,
Als dat der heemlen; - in hun kleene hand
Hoe, zegt ge, in deze regelen wordt enkel op moed en vroomheid aangedrongen, en eene bijbelplaats allerzonderlingst aangehaald en toegepast - wacht een oogenblik, bid ik u:
En gij, o Toonkunst' daal van's hemels boog
En kies den grond der vadren tot uw woon:
(o Dat ge u mogt verzustren aan de maagd,
Die Hollands stedeband om't voorhoofd draagt')
Uw taak is grootsch, mar grootscher nog uw loon!
Doch't eerst en meest, o wend u tot het volk,
Tot d' arme, wien gij alles worden kunt,
Wat hem door't lot op aard niet werd gegund.
Geef gij hem vreugd en troost, - - -
Maar vorm, beziel, verhef hem tot het goed,
Dat in de diepte van uw schoonheid ligt.
| |
| |
Ontgloei zijn geest, verhelder zijn gezigt,
Wees hem ‘Gevoel, Verbeelding, Heldenmoed!’
De honig van uw lippen stort die uit
In boezems, door berouw en leed vervuld.
Verhef de kracht tot daad, vermaan de schuld
Tot boete en deemoed, - vlij met zoet geluid
De taal van deugd en waarheid door het oor
In't hart, verlok den geest door melodij,
Tot waar ge in uw verheven harmonij,
't Geheim der schepping peilen durft; bekoor
De ziel door schoonheid, leid haar door genot;
Totdat zij leer erkennen, hoe op aard
Het geestlijke in de stof zich openbaart,
En op uw vleuglen zweven moog' tot God.
Tollens heeft, in eene aanteekening op het kleine stukje, dat hij in de Aurora gaf, beweerd, dat men de verhevenste poëzij aan het gezond verstand moet kunnen toetsen, en tot degelijk proza terugbrengen, of het is wanklank en wildzag. Zekerlijk was hij bevoegd en geregtigd, om zulk eene les aan onze jongere dichters te geven, en hoewel wij het door hem uitgesprokene vonnis hier niet in al zijne gestrengheid van toepassing rekenen, - het koele verstand, dat deze verzen leest, kan toch de uitspraak niet terug houden, dat hier meer zang dan zin, meer schittering is, dan waarheid van gedachten. Immers, hoe de muzijk zal moeten dienen, om den arme rijkdom en overvloed en alles, wat hij mist, te vergoeden, om hem matigheid te leeren en hem zedelijk te verbeteren, om hem tot berouw en bekeering te brengen, om hem poëzij, gelijk van da costa, te leeren smaken en schatten: ‘Gevoel, Verbeelding, Heldenmoed!’ om hem zoo hoog te verheffen, dat hij het geheim der schepping peilen leert, en tot de erkentenis komt, dat hier op aarde al het geestelijke in de stof zich openbaart, dit, - wij erkennen het, - gaat ten eenemale ons begrip te boven! Men zoude haast, na dit gelezen te hebben, het er voor houden, dat de eisch des Christendoms, om ook aan de armen het Evangelie te verkondigen, zoo veel beteekende, als te zorgen, dat zij in de muzijk onderwezen werden.
En toch is de Heer heije met deze verheerlijking der Toonkunst nog niet volkomen voldaan. Wilt gij weten wat de dichter, tot heil der menschheid van haren invloed wacht?
| |
| |
Dan zal't menschelijk geslacht
Een taal ontvangen, die in rijkdom, kracht
En diepen zin, de taalschat van't verstand
Te boven gaat; die werking en verband
En oorzaak zamen vat en wedergeeft
In één accoord; die, wat ons hart beroert,
Wat half bewust in onzen boezem leeft,
Met klaarheid voor het oog des geestes voert;
Die - taal der ziel - de vormen van het stof
Met al de onreinheid, die aan de aarde kleeft,
Verbreekt en afschudt - en des Scheppers lof,
Zoo als die klonk in't eerste scheppingsuur,
Ten grondtoon maakt van't danklied der natuur.
Wij hebben meermalen beweerd, dat geene kunst alleen alles kan, en zijn tot heden bij deze leer gebleven; daarom ach ten wij zulk een' lof der muzijk buitensporig en ongepast. Waarlijk, indien onze hedendaagsche dichters en daaronder dezulken, die nog het meest de eer onzer Hollandsche poëzij ophouden, zóó overdreven gelieven te worden; is het dan te verwonderen, dat ons volk, met zijnen nuchteren zin, aan het proza de voorkeur blijft geven boven de poëzij? De Heer heije beproeve zelf eens dit stuk in ongebonden stijl over te brengen; het zal voor zijne studie pleiten, indien het hem ligt valt. Hollands regeneratie, welke hij de roeping en toekomst der Toonkunst acht, moet hem deze proefneming waardig zijn!
(Het Vervolg en Slot in het volgende Nommer.)
|
|