De Gids. Jaargang 7
(1843)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 573]
| |
Verslag eener letterkundige reize door Duitschland,
| |
[pagina 574]
| |
van dat tijdperk, toen het romantisme nog bij uitsluiting den schepter zwaaide over de ridderlijke eeuw, waarvan het de karakteristieke uitdrukking was; toen de langzamerhand in aanzien toenemende derde stand nog niet dien invloed op de Letterkunde had uitgeoefend, die haar, ja, eene meer praktische rigting gaf, maar ook de dichterlijke wiek des Zangers knotte. Het ridder-epos wekte dan ook weldra weder sympathieën op, en men was het niet meer eens met huydecoper, als hij beweert, dat het genoegzaam is daarvan ‘slechts eenige Fragmenten te bewaren’ (op stoke, 2de D., blz. 136); men zag er meer in dan een' vehikel voor de taalstudie, en leerde het beschouwen als een' getrouwen spiegel van het voorvaderlijk karakter, van oud-vaderlandsche zeden en gebruiken. Wat zich van dien aard in ons Vaderland bevond, zou, dacht mij, der nasporing niet ontsnappen; maar in Duitschland mogt nog wel iets schuilen, dat waardig was aan het stof der Bibliotheken te worden ontrukt. Dit deed mij het plan vormen, een persoonlijk onderzoek in loco te ondernemen. - Vooral werd die lust bij mij aangewakkerd door de uitgave van een belangrijk Fragment der Brabantsche Yeesten, te Klagenfurth ontdekt, en door theodor von karajan medege-deeld in haupts Zietschrift für Deutsches Alterthum (I, 97). Deze mededeeling toch verlevendigde mijne hoop, dat er in menige Duitsche Boekerij nog belangrijke Bijdragen voor onze oude Letterkunde konden berusten. Aan den anderen kant wenschte ik vurig de persoonlijke kennis aan te knoopen met de mannen van Duitschland, wier genie en onvermoeide ijver die Wetenschap, wier studie mij boven alles waardig is, - en, kan het zijn, het doel mijns levens blijft, - vermogten op te voeren tot eene hoogte, gelijk aan die, waarop de klassieke Letterkunde staat. Hoopvol verliet ik het Vaderland, en meer dan voldaan keerde ik terug. - Een beknopt verslag van het door mij gevondene mede te deelen zal, naar ik meen, niet tegen den geest van dit Tijdschrift strijden. Ik zal alleen spreken van hetgeen zuiver letterkundig is, terwijl ik de meer dorre naamlijst der niet letterkundige HS. daar zal mededeelen, waar zulks gevoegelijker kan geschieden. - Om redenen, die men ligt zal billijken, zal ik de tijdsorde in mijn verhaal omkeeren, en met het Zuiden een' aanvang nemen, hoewel ik zulks het laatst bezocht. Carlsruhe bevatte voor mijn onderzoek niets; - evenwel de | |
[pagina 575]
| |
kennismaking met f.j. mone vergoedde mij de teleurstelling, daar ik van den vriendelijken Geleerde, aan wien onze Letterkunde zoo veel te danken heeft, de verzekering ontving, dat zijne hulp en medewerking, zoowel als zijne verzameling van wat onze oude Letterkunde betreft, mij ter dienste zouden staan. In de tweede plaats moet ik ter loops gewagen van Stutt-gart, want hoewel deze plaats mij niets nieuws opleverde, misschien door de afwezigheid van kausler, mag ik den naam niet onvermeld laten eener stad, die in het bezit is van den kostbaarsten schat onzer Letterkunde, het zoogenaamde Comburger HS. Ik troostte mij evenwel over mijne vergeefsche pogingen, omdat de stukken, die zich daar bevinden, niet voor de Wetenschap zullen verloren gaan, waarvoor de ijver en kunde van kausler de beste waarborg zijn. - Ook in München ging het mij niet beter, daar massmann en smeller, op wier medewerking ik niet zonder grond gerekend had, zich niet aldaar ter stede bevonden, en de Bibliothecaris v. lichtenthaler weinig in staat of geneigd scheen mij te gemoet te komen. Onze alexander evenwel, van wien het eenig bekende HS. zich aldaar bevindt, zal niet in vergetelheid bedolven blijven, daar mone een afschrift van dat Gedicht van de hand van smeller bezit. Ik haast mij dus u naar Weenen te geleiden, en u in te voeren in de K.K. Hofbibliotheek aldaar, de eenige, die iets voor mijn onderzoek bevatte. De toegang en het gebruik daarvan werden mij zoo gemakkelijk als aangenaam gemaakt door den geleerden kopitar, maar vooral door den vriendschappelijken ijver van Dr. ferdinand wolf en theodor von karajan, mannen, wier naam genoeg in de letterkundige wereld met roem bekend is, om mijnen lof niet te behoeven. De Hollandsche HSS. van de Weensche Bibliotheek zijn bekend uit hoffmans Verzeichniss der Altdeuitschen HSS. uit die boekerij, en zijn van luttel of geene waarde. Alleen de Prozabijbel, door hem onder No. 256 aangeteekend, kan voor de taal van belang gerekend worden. Het is een fraai HS., in groot folio formaat, in twee lijvige deelen, en bevat op het einde ook het verhaal van de destructie van Jeruzalem. Blijkens een Naschrift, dat hoffmann niet mededeelde, werd dit HS. voltooid op ‘Ste Jans avont Baptisten’ van het jaar 1361. Maar zoo de Hollandsche HSS. al van minder belang waren, ik had toch alle hoop een groot gedeelte van een oud-Hollandschen Roman van een Werk van vader maerlant, door middel | |
[pagina 576]
| |
van een Fransch HS., aldaar berustende, op te delven. Om dit duidelijk te maken, moet ik de zaak wat hooger ophalen. Jacob van maerlant schreef naar zijne eigene getuigenis (Spiegel Historiael, 1ste D., bl. 113) een Gedicht, ten onderwerp hebbende den Trojaanschen oorlog. Hij vertaalde dit Werk naar het Fransch van benoit de ste. more (verg. Horae. Belg. I, p. 31), die zelf zijn Gedicht naar de Werken, die op naam van dares en dictys gaan, had zamengesteld (verg. herborts von fritslâr, Liet von Troye, herausgegeben von g.k. frommann, Einleitung S. XV. ƒƒ.). -Clignett en steenwinkel verklaarden, bij de uitgave van den Spiegel Historiael, nog geen HS. van dezen Trojaanschen oorlog te kennen. In het eerste Deel der N. Werken der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde gaf de Heer ackersdijck een belangrijk Fragment uit, een gedeelte van den Trojaanschen oorlog behelzende, dat hij voor het Werk van maerlant aanzag. Prof. serrure, te Gent, meende echter ontdekt te hebben, dat dit Fragment niet aan maerlant moest worden toegeschreven, maar aan zekeren segher dieregodgaf, een' Dichter, dien maerlant noemt. Dit oordeel schijnt te steunen op het vinden van vijf Stukken, alle tot eenen Trojaanschen oorlog behoorende, die ons bewaard zijn gebleven in het zoogenaamde Hulthemsche HS. te Brussel. Mone hing dit gevoelen aan, en maakte dit openbaar in zijne Uebersicht der Niederl. Volks-Literatur, en blommaert gaf de bedoelde Stukken in het eerste deel zijner Oude Vlaemsche Gedichten in het licht, onder den naam van: den Trojaenschen Oorlog van segher dieregodgaf. De bewijzen van Mone en blommaert kwamen mij zoo zwak en verward voor, dat ik voor alsnog mijn oordeel opschortte, althans twijfelde of die Stukken wel aan segher moesten worden toegeschreven. Later vond de Heer holtrap, Bibliothekaris der Haagsche Koninkl. Bibliotheek, twee Fragmenten, mede tot eenen Trojaanschen oorlog behoorende. Deze Stukken kwamen in mijne handen; ik besloot thans de kwestie nader te onderzoeken, en ik merkte het volgende op: De Trojaansche Oorlog, door blommaert uitgegeven, is in 5 Zangen verdeeld; de eerste daarvan draagt tot opschrift: Dits tprieel van Troyen. De derde Zang heeft ten opschrift: Dits van den groten strijt daer hem Her Hector ende Achilles in onderspraken. Het laatste gedeelte van dezen Zang komt geheel overeen met het begin van het Fragment, door ackersdijck uitgegeven; dit Fragment eindigt echter niet daar, waar de 3de | |
[pagina 577]
| |
Zang ophoudt, maar de geschiedenis loopt daarin geregeld voort. Toen nam ik herborts von fristlâr Liet von Troye ter hand, dat door frommann is uitgegeven, en eene verkorte vertaling bevat van het Fransch van benoit de ste. more. De vier laatste Zangen bij blommaert, benevens de Fragmenten, die onder mijne hand berusten, kwamen zeer duidelijk overeen met herborts Gedicht, dat daar, waar blommaert's derde Zang eindigt, voortvaart, geheel als het Fragment van ackersdijck. Toen begon ik eene dubbele vergelijking met mijne Hollandsche Stukken en herborts Gedicht met het Latijn van guido de columna, die, zoo als men weet, het Fransche Gedicht van benoit in Latijnsch proza overbragt. Deze vergelijking overtuigde mij weldra, dat al de Hollandsche Stukken naar dat zelfde Fransche voorbeeld moesten zijn vertaald, en niet van eigene vinding, zoo als blommaert beweerde. Daar nu maerlant mede zijn Werk naar dat van benoit had vertaald, was het niet gewaagd te vermoeden, dat de gedachte Stukken tot maerlants Werk behoorden. Ik schreef in dien zin aan Prof. serrure, legde hem mijne bewijzen over, en verzocht hem de onuitgegevene Fragmenten, die nog in zijn bezit waren, aan mij te willen mededeelen, ten einde verder te kunnen onderzoeken. Het gevolg van mijn schrijven was, dat die Fragmenten, benevens nog een ander, toebehoorende aan den Heer vergauwen, niet lang daarna in druk verschenen, in het tweede Deel der Oude Vlaemsche Gedichten, met de volgende magere aanmerking: ‘Men heeft beweerd, dat de Troj. Oorlog, in het eerste Deel dezer Dichtverzameling geplaetst, uit aeneengenaeide Stukken van maerlant's Werk zou zijn zamengesteld. Ik zal hier alleenlijk aenmerken dat maerlant zelve segher dieregodgaf als Schrijver noemt van een Dichtstuk: Het priëel van Troyen; 't zy dit den ganschen tocht bezong, of slechts eene episode des krijgs voorstelde, dit doet niet ter zake. Mogelijk zou men segher's Dicht als een vervolg op maerlant's Troj. Oorlog konnen beschouwen, daer hij dezen niet gansch afwerkte, zoo wij zien in den Sp. Hist., waer hij zegt: Ende maecter af oec een were,
Daer vele nu es bescreven af.’
Het weinig beteekenende dezer aanteekening zal later in het | |
[pagina 578]
| |
oog vallen; thans moet ik eerst vermelden, dat ik de Stukken uit het 2de Deel hetzelfde onderzoek deed ondergaan als de overige, en het bleek mij, dat alle hunne plaats vonden in het Gedicht van herbort en het Proza van guido, en dus ook denkelijk in den Franschen Roman van benoit. Ik had vier gegevens, om te vermoeden, dat de Stukken, door blommaert in het eerste Deel uitgegeven, niet het werk waren van segher: 1o. Die Stukken schenen uittreksels te zijn uit een grooter Gedicht, zoo als blijkt uit de vergelijking met het Fragment van ackersdijck, in verband met het Gedicht van herbort; 2o. Alle bekende Hollandsche Stukken schenen tot één en hetzelfde Gedicht te behooren, blijkens de vergelijking met het Duitsch en Latijn; 3o. In het Gedicht uit blommaert's 1ste Deel worden nu en dan gebeurtenissen als bekend ondersteld, die dáár in het geheel niet vermeld zijn; 4o. In de Fragmenten, in het 2de Deel dier Verzameling opgenomen, staat de naam van jacob zelven vermeld. Ik besloot echter voor alsnog de zaak te laten rusten, daar ik mijn gevoelen wel tot eenen hoogen trap van waarschijnlijkheid kon opvoeren, maar nog geene genoegzame bewijzen had om het pleit te voldingen, terwijl ik eenen onnutten penne-strijd wilde vermijden. Ik wist echter, dat er zich op de Weener Bibliotheek een HS. van benoits Werk bevond, en besloot van die gelegenheid gebruik te maken, om mijne gronden te toetsen, en zulks geschiedde. Het Fransche HS. mag met alle regt een prachtexemplaar genoemd worden. Het is in folio formaat, op perkament beschreven, met eene duidelijke hand uit de XIVde eeuw. Het is zamengesteld uit quinternen, elk van 10 bladen, die met custoden voorzien zijn. Op drie verschillende plaatsen is er een blad uitgeraakt (tusschen folio 145-46; 170-71; 176-77), en het bestaat thans nog uit 189 bladen, in twee kolommen, iedere van 42 verzen, beschreven, te zamen een getal van ongeveer 31500 verzen uitmakende, en versierd met een ontelbaar aantal mininiaturenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 579]
| |
Uit de vergelijking van dit HS. met de Hollandsche Stukken bleek mij, dat mijn vermoeden gegrond was, want alle stemden volmaakt met het Fransch overeen, waarvan zij eene woordelijke vertaling behelzen, behalve den eersten Zang uit blommaerts eerste Deel. Hierdoor staat het dus vast, dat er ruim 6000 verzen voor ons zijn behouden van maerlants tot nog toe geheel verloren gewaanden Roman; want dat zij aan dezen moeten worden toegekend lijdt bij mij, na het aangevoerde, geen' twijfel meer. Immers maerlant heeft eenen Trojaanschen Oorlog naar benoit gedicht; al de onderhavige Fragmenten zijn eene vertaling van dien benoit, en in een derzelve wordt de naam van jacob uitdrukkelijk vermeld. Voorts komt in het laatste Fragment in blommaerts 1ste Deel de beschrijving voor van eenen Sagittaer of Centaur, en daar maakt de Hollandsche Dichter eene uitweiding over den oorsprong dier wezens, welke uitweiding men bij benoit niet vindt, terwijl die plaats zonderling overeenkomt met eene andere uit maerlants Naturen Bloeme, die het vermoeden niet weinig versterkt, dat deze inlassching van de hand des Dichters van laatstgemeld Werk moet zijnGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 580]
| |
Alleen het eerste Stuk bij blommaert, 926 verzen groot, en ten opschrift hebbende: Het priëel van Troyen, is het werk | |
[pagina 581]
| |
van segher; een Werk, dat de verdienste mist van zamen te hangen met de stukken, die er aan gehecht zijn. Maar, zal men zeggen, maerlant spreekt zelf van dien segher, en deze heeft toch iets met den Trojaanschen oorlog uitstaande gehad. Dit is zoo, en de verklaring van maerlant's woorden zal die betrekking, dunkt mij, duidelijk maken. Die woorden luiden in het eerste Deel van zijnen Spieghel Historiael aldus, waar hij van den Trojaanschen oorlog zegt (blz. 110): [Ic] maecter af oec een were,
Daer vele nu es bescreven af.
Seghere Dieregodgaf
Maectere sint toe dat proyeel
Ende als een bataelge gheel.
Deze aanhaling is juist en niet verdraaid, zoo als bij blommaert, die schrijft: Die maeckter af dat pryeel,
hetgeen hem in zijne wijze van redeneren beter diende dan sint toe. En dan laat zich de zaak dus verklaren. Het Werk van benoit was ruim 30,000 verzen groot, dus van niet geringen omvang. Maerlant heeft in zijne vertaling, niet zoo als herbort, getracht dien omvang te verminderen; in tegendeel heeft hij er hier en daar nog wat de suo bijgevoegd, als wij zoo even zagen. Het Werk was daardoor tot eenen berg aangegroeid, dien men naauwelijks aandurfde, vooral, wanneer men in aanmerking neemt, dat er in de verschillende gevechten, die er beschreven worden, telkens herhalingen van daden of beschrijvingen voorkomen, die de lezing ook niet aangenamer maakten. Hetzij om deze reden, of omdat maerlant zijn Werk niet geheel voltooide, als men zou mogen opmaken uit den regel: Daer vele nu es bescreven af,
Om eene dezer redenen, zeg ik, schijnt segher dieregodgaf er | |
[pagina 582]
| |
de beste plaatsen uitgenomen te hebben, die te zamen een geheel uitmaakten en eene bepaalde zaak voorstelden, den haat van achilles en hector en den daaruit gesproten' dood van den laatste. Dit schijnt maerlant bedoeld te hebben, toen hij zeide, dat segher het maekte: Als ééne bataelge gheel.
Het is waar, in het Fragment van ackersdijck leest men kort na die regels, waarmede de derde Zang bij blommaert eindigt, de volgende vss.: Hort hier vort, daert Seger liet
Eede hi vander geesten sciet.
Eene vergelijking van de vertaling met het oorspronkelijke zal terstond doen zien, dat deze door eenen afschrijver zijn ingelascht. In de vertaling heet het: Dus gedurdet xxx dage
Dat si elcs dages enen volkwich hilden
Ende noch nie versceden wilden
Onthier ende die nacht verdreef
Dat seit Daris (!) diet Romans bescreef
Hort hier vort, daert Seger liet
Ende hi vander geesten sciet.
.xxx. dage was die strijt groet,
Daer bleef menech riddre doet, enz.
Het oorspronkelijke heeft daarvoor, fo. 86 c.: Trente iors dura li contenz,
Ne onges tant com li iors dura
La meslée ne desevra,
Devant qe les partist li soirs
Et li vespres oscurs et noirs.
Li trente ior furent pénible, etc.
Maar vanwaar dan die inlassching? Ik stel mij de zaak dus voor: door de uitgebreidheid, of omdat het niet voltooid werd, was maerlant's Gedicht in vergetelheid geraakt. Een afschrijver, die het onder handen kreeg, en segher's uittreksels kende, wilde die gelegenheid niet laten voorbij gaan, zonder zijne belezenheid kenbaar te maken, en op te teekenen, dat hij het er voor | |
[pagina 583]
| |
hield, dat het Gedicht, hetwelk hij afschreef, het werk was van segher, dat door eene latere hand was aangevuld. Op deze wijze geloof ik, dat alle zwarigheden uit den weg zijn geruimd, en dat de uitgave van den Franschen tekst, waarvan ik afschrift heb genomen, genoegzaam bewijzen zal, dat al de tot nog toe bekende Stukken van den Trojaanschen oorlog behooren tot het Gedicht van maerlant, en dat men, den Keizer latende, wat des Keizers is, aan segher dieregodgaf alleen het kleine Stukje zal toeschrijven, getiteld: Het proyeel van Troyen. De Bibliotheek van Dresden leverde niets voor mijn doel op. Het eenige van belang, dat ik daar zag, was eene niet onaanzienlijke verzameling van eigenhandige Brieven van huig de groot, uit Stokholm aan onderscheidene Geleerden en Staatslieden geschreven. Maar ben ik in Weenen gelukkig in mijne nasporingen geslaagd, met niet minder goed gevolg bezocht ik de Akademische Bibliotheek te Jena. Hoffmann von fallersleben had mij te Leipzig opmerkzaam gemaakt op eenige merkwaardige OudHollandsche fragmenten, die te Jena waren gevonden, doch die tijdsgebrek hem had belet in te zien. Met zijne aanbeveling aan Prof. o.l.b. wolff, welke zich omtrent onze nieuwere Letterkunde in Duitschland zoo verdienstelijk heeft gemaakt, reisde ik derwaarts. Wolff stelde mij aan den Bibliothekaris Hofrath Dr. Göttling voor, en door diens welwillendheid werden mij de bedoelde Fragmenten ten gebruike afgestaan. Het waren twaalf perkamenten bladen in folio, die vroeger tot schutbladen van boekbanden hadden gediend, en door genoemden Bibliothekaris waren ontdekt. Elk blad was met eene duidelijke hand der 14de eeuw, in twee kolommen, elke van 45 regels, beschreven, en alles bevond zich in zoo goeden staat, dat ik, op weinige woorden na, het geheel kon afschrijven. Deze twaalf bladen bevatteden drie fragmenten; het eerste en tweede elk van een blad, of 180 verzen, het laatste van tien bladen, of bijna 1800 regels. Bij het afschrijven zag ik weldra, dat deze Stukken wederom een' waren schat voor onze oude Letterkunde uitmaakten, en behoorden tot den fraaijen Roman van parthenopeus. Tot nog toe was van dit Gedicht zeer weinig bekend; bilderdijk heeft ons acht zeer kleine brokstukken, te zamen 148 regels, in het IIIde Deel zijner Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden medegedeeld, en door den Heer isak van harderwijk is in het 2de Stuk van het Vde Deel der Nieuwe Werken | |
[pagina 584]
| |
van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden een fragment van 365 verzen uitgegeven, dat eene meer kritsche uitgave verdiend had. De door mij gevondene, of liever afgeschrevene, Stukken bedroegen te zamen het niet gering aantal van 2117 verzen, en vooral het laatste en grootste fragment is belangrijk, omdat het ons het einde van den Roman, voor zooverre die door den oorspronkelijken Dichter is afgewerkt, doet kennen; het eindigt met de woorden: Hier indet in walsche. Vondix mere
Ic dichtet in mins lieves ere,
Diet mi wel vergelden sal.
God geve hare ere ende groet geval,
Ende na dit leven hemelrike,
Ende mi met hare al die gelike. Amen.
Men weet, dat de Fransche Dichter parthenopeus gelukkig in de armen zijner meliore gevoerd had, en daarmede zijnen Roman besloten; maar dat hij ter liefde van de Dame zijner keuze een vervolg van zijn Gedicht had op het touw gezet, doch niet ten einde gebragt. Tot dit gedeelte nu behooren onze nieuwe fragmenten. Ik hoop dezelve vereenigd met de reeds gedrukte Stukken, en het fragment, dat mone te Keulen gevonden heeft, en dat 378 verzen bevat, uit te geven, en aldus, door van dit merkwaardige Gedicht der middeleeuwen ruim 3000 verzen, die tot nog toe hier en daar verspreid lagen, bijeen te voegen, het overzigt der Oud-Nederduitsche vertaling gemakkelijker te maken. Uit mone's Uebersicht was het bekend, dat zich in de Koninklijke Bibliotheek te Berlijn een afschrift bevond van maerlant's Naturen Bloeme, afkomstig uit de Boekerij van adelung. De HSS. van dit Werk, die zich in de Bibliotheken van Leiden en den Haag bevinden, kende ik als tamelijk onnaauwkeurig en onvolledig. Daar het Koninklijk Nederlansche Instituut in zijne Verzameling mede een HS. van dit Werk bezit, dat eenen meer correcten tekst moet bevatten, en daar bilderdijk zich reeds met de collatie der hem bekende HSS. had bezig gehouden, waarvan de resultaten mede in de Bibliotheek van het Instituut moeten berusten, deed ik aan dat geleerde Ligchaam het voorstel, om mij eenen goeden codex, of een naauwkeurig afschrift van eenen zuiveren tekst, toe te vertrouwen, ten einde daarmede het Berlijnsche HS. te vergelijken. Weldra bleek mij, dat ik mijne wenschen te hoog had gestemd, en dat de inrigting van | |
[pagina 585]
| |
die Bibliotheek niet toeliet mij het gevraagde toe te vertrouwen. Ik moest mij dus de moeite getroosten het Berlijnsche HS. geheel af te schrijven, wilde ik het aan eene eventuële uitgave van dit Werk dienstbaar kunnen maken. Dit HS. is op perkament in folio formaat bij uitstek fraai geschreven. Het bevat 71 bladen of 142 bladzijden, elke van twee kolommen, die ieder wederom 38 regels inhouden. De tekst, daarin vervat, is van het begin der 14de eeuw, en van eene gewenschte naauwkeurigheid. Ongelukkig ontbreekt aan dit Stuk het begin en het einde van het Werk. V.d. hagen maakt melding van 14 perkamenten bladen, die denkelijk tot hetzelfde HS. behooren, en in het bezit waren van Dr. althof in Dresden; doch deze was sedert jaren gestorven, en men wist in die stad niet, waar zijne weduwe en zijne nalateschap was heengeraakt. Eene uitvoerige beschrijving van het Berlijnsche HS. gaf v.d. hagen in het Neues Jahrbuch der Berliner Gesellschaft für Deutsche Sprache, Th. IV, S. 164-193. - Later was ik in de gelegenheid ook het Wolfenbuttelsche HS. der Naturen Bloeme in te zien, en hoewel de tijd mij te Wolfenbutteli ontbrak, om het met het Berlijnsche te vergelijken, of geheel af te schrijven, kan ik evenwel verzekeren, dat het eenen vrij goeden en geheel volledigen tekst oplevert, waarvan ik eenige uittreksels maakte. Dit HS. is in groot folio formaat op perkament in het laatst der XIVde eeuw geschreven; het bevat honderd en een bladen, ieder in 2 kolommen van 42 regels, zeer net en duidelijk geschreven. - Daar ik nu toch eenmaal van de Wolfenbuttelsche Boekerij gewaag, mag ik eene enkele opmerking niet ter zijde laten. Deze Bibliotheek is bekend als eene der rijkste van geheel Duitschland, en bevat zeker ook voor onze Geschiedenis en Letterkunde nog menig gewigtig gedenkstuk. Niettegenstaande de vriendelijke voorkomendheid van den Bibliothekaris, Dr. schönemann, slaagde ik evenwel, om den korten tijd, dien ik aldaar kon doorbrengen, niet zóó in mijn onderzoek, als ik wel gewenscht had, daar de Catalogi zoo verward zijn, dat zij te regt een Chaos mogen worden genoemd. Het belangrijkste Stuk, dat ik aldaar, behalve onderscheidene andere geschiedkundige HS., vond, was een zeer goed HS. van den Vertaalden Beka, vollediger dan dat, wat matthaeus in zijne Analecta, liet afdrukken. Ik heb daarvan uittreksels gemaakt. De weinige dagen, die ik in Wolfenbuttel doorbragt, hebben echter den vurigen wensch in mij opgewekt, dat die rijke bron van Letterkunde nog eens meer opzetttelijk en naauwkeurig door | |
[pagina 586]
| |
eenen Hollandschen Geleerde mogt worden onderzocht, daar er zeer zeker nog wel iets zal schuilen, dat voor ons Vaderland van belang is. En thans keeren wij nog voor eene oogenblik naar Berlijn terug. De overige HSS., die ik daar zag, zijn over het algemeen voor onze Letterkunde van minder belang; onder dezelve noem ik alleen de Stukken betrekkelijk de Natuurlijke Historie van Brazilië, van joan maurits van nassau, waarvan ik mededeeling gedaan heb aan diens Levensbeschrijver, den Heer d. veegens te's Hagei. Voorts een papieren HS. in 4o., o.a. bevattende de drie eerste Tooneelspelen van hooft, Achilles en Polyxena, Theseus en Ariadne en Granida, benevens een Zinnespel van spieghel, getiteld: Numa ofte Amptweygheringhe; en ten laatste zij als curiositeit nog genoemd eenige uittreksels uit de Nederlandsche Historie van emanuel van meteren, van de eigene hand van Prins frederik hendrik. Eindelijk mag ik van Berlijn geen afscheid nemen, zonder te gewagen van een tot nog toe onbekend perkamenten HS. der Dietsche Doctrinale, welks bestaan in de Bibliotheek te Bremen mij werd medegedeeld door jacob grimm, die mij tevens zijne uittreksels daaruit afstond.
(Het Vervolg en Slot in het volgende Nommer.) |
|