| |
| |
| |
Uit Byrons Lara.
Eerste zang.
X.
't Was nacht. De starren schenen neêr te dalen
In labaas stroom, met weêrgekaatste stralen.
Die stroom was kalm, als nooit zijn water scheen,
En echter glijdt hy als 't geluk daarheen,
Van ver weêrspieglend, in zijn luchtig zweven,
't Onsterflijk licht, dat 's hemels trans doet leven.
Zijn zoomen zijn beplant met wieglend groen,
En bloemen, schooner dan ooit bietjens voên.
Zoo vlocht diaan ze als kind reeds in heur kroon,
Door de onschuld aan haar tederheid geboôn.
Zy dekken 't strand, terwijl de golfjens vonkelen,
Gelijk de schubben van een slang in 't kronkelen.
't Was al zóó stil, zóó zacht in aarde en lucht,
Gy hoorde er niets, zelfs niet eens geestes zucht,
Verzekerd dat niets euvels u verwacht,
| |
| |
In zulk een schoon tooneel, in zulk een nacht.
Het was een nacht, ach! voor den goede alleen.
Dacht lara, en hy snelde zwijgend heen
Naar 't binnenst van zijn adeloud kasteel;
Dit schoon tooneel, het kostte hem te veel!
Dit schoon tooneel, het riep hem vroeger dagen,
Wolkloozer hemel, zoeter starrelicht,
Veel schooner nachten weder voor 't gezicht,
En harten, die nu - neen de storm moog' jagen,
En buldren over hem met wilde vlagen,
Hy deert hem niet, maar zulk een nacht, zóó schoon,
Zóó rein, is voor een hart als 't zijn, een hoon.
| |
XI.
Hy keerde weder naar zijn stille hal;
Zijn reuzenschaduw speelde op 't muurtapijt,
Waar groote mannen, uit vervlogen tijd,
Op waren afgemaald. Dit was het al,
Met flaauw een overleevring nagebleven,
Van wat zy goeds en euvels hier bedreven,
En holle kelders, wier stikdonkre schoot
Hun stof, hun zwakheên en hun kwaad besloot;
En een kolom van schittrend perkament,
Beschreven door de veder der Historie,
Waardoor der afgestorvnen schande of glorie,
| |
| |
Van jaar tot jaar, aan de aarde wordt bekend,
En welke veder als de Waarheid liegt,
En met meer schijn van waarheid nog bedriegt.
Hy wandelde in gepeinzen - en de straal
Der maan brak op den marmren vloer der zaal,
De welfsels en de Heilgenbeelden, die,
Op ieder Gothisch vensterraam geplaatst,
Daar praalden, neêrgebogen op hun knie,
En vreemd van vorm, er werden weêrgekaatst,
Zoodat het scheen, of hun op nieuw het leven,
Maar niet het sterflijk leven, was gegeven.
Zijn gitzwart hair en donkre wenkbraauwboog,
De pluim, die langs zijn voorhoofd zich bewoog,
Zy maakten hem een spook gelijk, en gaven
Aan zijn gelaat 't afzichtlijk graauw der graven.
| |
XII.
't Was middernacht - de slaap heerschte overal.
Een enkle lamp scheen slechts heur mat geflonker
Met wederzin te schenken aan het donker.
Hoor! dof geluid weêrklinkt in laraas hal.
Een klank - een stem - een kreet - een raauwe gil -
Een langer, luider kreet - en 't is weêr stil.
Zou 't slapend oor dien doffen galm wel hooren?
Zy hooren, en zy snellen, schoon in vrees
| |
| |
Toch moedig derwaart, waar de noodkreet rees,
In de eene hand een fakkel half aan 't gloren,
In de andre een zwaard, werktuiglijk opgevat
En waar de haast den gordel van vergat.
| |
XIII.
Koud als de steen, waarop hy was gezegen,
Bleek als de straal, die langs zijn voorhoofd zweeft,
Lag lara daar - zijn halfgetrokken degen
Getuigt van hooger schrik dan de aarde geeft.
Toch was hy koen - of was het tot die stond;
De uitdaging zweeft nog op zijn wenkbraauw rond,
En, schoon van pletterenden schrik bewogen,
Bewusteloos ter aarde neêrgebogen,
Toch aâmt nog op zijn mond vernielingszucht.
Een dreigend woord, daar pas ter helft ontvlucht,
Een vloek vol trots en wanhoop, onder 't glippen
Versmoord, was daar bestorven op zijn lippen;
Zijn oog, schoon half geloken van den schrik,
Behield toch nog des Gladiators blik,
Die vroeger vaak dat helder oog deed gloren,
Maar nu verstarde, in schrikbre rust bevroren.
Men vat, men draagt hem - stil! weêr ademt hy;
Hy spreekt. De blos is zijn gelaat hergeven;
Zijn lip herkleurt; zijn oog, hoe dof het zij,
| |
| |
Rolt wild in 't rond. Zijn leden, schoon ze beven,
Herkrijgen hun beweging en hun kracht;
Maar enkle woorden, door hem uitgebracht,
Zy duiden geen inheemsche klanken aan,
Wel duidelijk - maar vreemd - genoeg verstaan,
Om hun een taal eens vreemdlings te vervaân.
Dat doen zy ook en zijn bestemd voor ooren,
Die hem niet hooren - ach, niet kunnen hooren
| |
Tweede zang.
X.
Waartoe den vaak verhaalden strijd beschreven,
Het feest der gieren en 't verlies van 't leven,
Het wisslen der fortuin ter ieder uur,
De sterken, die met buit en lauwren prijken,
De zwakken, die ontvlieden of bezwijken,
Het rookend puin of d'omgewroeten muur?
Dees krijg mocht aan alle anderen gelijken,
Zoo niet de drift, die wies tot bitterheid,
Zich zelfs de minste deernis had ontzeid.
Geen smeekte om lijfsgenâ. Die bange kreet
Wist ieder, dat hy vruchtloos hooren deed.
| |
| |
De krijsgevangne vond op 't veld den dood;
Één woede blaakte in 's overwinnaars borst,
Van beide zijden één vernielingsdorst,
En wie het zwaard voor vrijheid had ontbloot,
Zoo wel als wie 't voor dwinglandye zwaaide,
Dacht, dat hy slechts een luttel bloeds vergoot,
Zoo hy niet heel den vijand nedermaaide.
Het was te laat tot teugling van den brand;
Verwoesting oogstte in 't uitgehongerd land,
De krijgstoorts licht - de vlam loeit allerwegen,
En iedre dag lacht zwarter bloedbad tegen.
| |
XI.
Sterk door de geestdrift, waar hun vurig hart
Sints 't uur der vrijheid door begeesterd werd,
Viel de eerste zege aan laraas heir ten del,
Maar die verwinning knotte hen geheel.
Zy spotten met de roepstem van hun Hoofd;
Verwilderd ziet men ze op den vijand dringen,
Terwijl hun blinde razerny gelooft,
Dat zy hem dus de blijde zege ontwringen.
De dorst naar wraak, de honger naar den buit,
Brengt heel de rooverschaar hun val naby;
Vergeefs dat lara ze in hun woede stuit,
Gelijk een Hoofdman past. Vergeefs dat hy
| |
| |
Hun onbesuisden ijver tracht te sussen:
De hand, die 't vuur ontstak, kan 't vuur niet blusschen!
De kloeke vijand mag ze alleen doen staan,
En toonen hun verdwaasde ontzindheid aan.
De valsche vlucht, de hinderlaag by nacht,
De nutlooze aanval en verschoven kamp,
De bystand, al te lang vergeefs gewacht,
Het leegren onder heemlen, rijk aan damp,
De onneembre wal, die met de krijgskunst lacht
Van wie hem aanvalt, en 't geduld verbant
Van 't harte, dat naar zijn vermeestring brandt,
Ziedaar, waaraan geen hunner had gedacht.
Ten dage van den strijd stoof laraas schaar
Als oude krijgers op den vijand, maar
Zy kozen liever dood en kamp dan 't leven,
Dat dag aan dag slechts marteling zou geven;
En hongersnood en koorts dunt evenzeer
Hun smeltende geleedren meer en meer.
't Uitbundig vreugdgetier, door zege ontstaan,
Sloeg over tot misnoegdheid, en alleen
Was 't laraas ziel, die onverschrokken scheen.
De duizendtallen waren nu inéén
Gekrompen tot een kleenen, zwakken drom
Maar hém verbleef de kern der dappren, om
Te treuren, dat de krijgstucht werd versmaad.
In vroeger uur. Dan nog één hoop bestaat,
De grenzen zijn niet ver. Naar andre streken
| |
| |
Den burgerkrijg en 't Vaderland ontweken,
En meêgevoerd naar bygelegen staat
De smart eens ballings en eens zwervers haat!
Hard is hun lot te scheiden van hun land,
Maar harder nog is dood en slavenband.
| |
XII.
Besloten is 't. Zy gaan. De maan geleidt,
Goedgunstig voor die moedige oorlogsknapen,
Hun vlucht, waarvoor geen toorts heur licht verspreidt;
Reeds ziet hun oog heur zachte stralen slapen
Op 't vlak des strooms, die heide landen scheidt;
Reeds zien ze.... Is dit de stroom, die ginder blinkt?
Voort! Hy is dicht met vijanden omringd.
Terug of vlucht! Wat spreidt daar ginds dien glans?
't Is ottoos standaard, des vervolgers lans.
Straalt op de hoogten 't herdersvuur hen tegen?
Helaas, het licht te ver door d'omtrek, dat
Zy kunnen keeren langs het eigen pad.
Van hoop beroofd, door 't worstlen afgemat,
Heeft minder bloed vaak meerder buit verkregen.
| |
| |
| |
XIII.
Men toeft een wijl om aâm te halen. Zal
Men verder gaan, of d'aanval in het dal
Verbeiden? Zoo zy op den vijand rukken,
Die langs den stroom in slagorde is gereid,
Opdat hun alle ontvluchting zij ontzeid,
Zal 't mooglijk aan een enkele gelukken
Zijn rangen door te breken, die nogthands
Zoo hecht zijn, dat ze spotten met zoo'n kans.
‘Ons de aanval 't eerst! Te wachten tot zy komen
Is bloodaards waard!’ Het zwaard vliegt uit de scheê;
Elk heeft zijn ros gegrepen by de toomen,
En eer het sein ten aanval is vernomen,
Is ieder reeds tot heldendaden reê!
Hoe menig, die uit laraas laatste woord
Misschien alleen de doffe doodstem hoort!
1843.
S.J. van den BERGH
|
|