| |
| |
| |
Profeteren en gezigten zien.
De Dichter toch is zoon van God,
De heemlen zijn zijne opperzalen.
't Verleden moet hem cijns betalen,
Hem, Ziener in 't verborgen lot.
Heil ons! het schoon verleden keert,
De heuchlijke eeuw van Gods Profeten;
Gezalfde zal ons hart u heeten,
Die ons de Toekomst kennen leert.
Laat u, om Godswil, de kroon niet ontrooven,
Die, als profeet, u omhoog is bewaard!
‘Gezant - profeet.... εύρηκα, 'k ben er!’
Riep wis, die 't nieuw emplooi bedacht;
‘Als een Columbus, de aardverkenner,
Breng ik mijn' roem aan 't nageslacht! -’
En ik, schoon laas! slechts de eibekijker,
Roep hem: Goddank! wat nieuws weêr! na;
Alweêr een tak in 't ambacht rijker,
Nu 't oude aan kant. - Victoria!
In Neêrlands Dichtrenkoor vergeten,
Treedt jan in 't gild van de Profeten.
| |
| |
't Verleên is kaal - een Drentsche heie;
Door weêren, ooijen zonder tal
Beweid, is wat er geuren breidde,
Er groende, er bloeide, er tierde, - ach! 't al
Is door de schepsels afgeschoren,
Herkaauwd, ver.... fave lingua, baas!
Ligt kwetste 't woord kieskeurige ooren.
Bref, heel 't verleden werd een kaas,
Geschaft, tot al de gasten kreten:
De drommel moog' dien kost meer eten!
Het Heden? - ja, een nijver dammer
Van Amstel, Rotte of Schie van daan,
Die daadlijk onderrigt is, kwam er
Een Grootvorstje of Vorstinnetje aan,
Hij kan nog iets van 't Heden halen;
Maar wij, kroost van 't blondlokkig noord',
Die item zóó veel 't uur betalen,
Dat men zulk nieuws hier later hoort -
Ach! al de prijzen zijn gewonnen,
Eer -wij den wedloop nog begonnen!
De Toekomst? - Prijs dan, lof en eere
Hem, die den gilde weten deed
‘Wat andrer blikken stuite ofkeere -
Des Dichters niets; hij is Profeet,
Is Ziener; - open voor zij ne oogen,
| |
| |
Ligt wat der eeuwen zwangren schoot
Bevrucht; - zijn’ blik blijft niets onttogen,
De verste Toekomst ligt hem bloot,
En wat hij zag daar en doorgrondde,
Zijn Roeping is, dat hij 't verkonde.’
De Toekomst - op dan, Dichterscharen,
Die met me in 't Heden en Verleên
Vergeefs een plekje zoekt te ontwaren,
Waar 't gras niet al is afgesneên!
Op! - uitgeput zijn alle bronnen
Van 't oud gebied der poëzij;
Een nieuwe wereld dient ontgonnen:
Dat het de rijke Toekomst zij!
Op, regtsom keert! Frissche eereloovren
Zijn slechts daar vóór ons te verovren.
Spreek, broedertje in Apol! wat ziet ge -
‘Vooruit? - 'k Sta achteruit gerigt.’-
En gij dan, kunstgenoot! bespiedt ge
Niets maagdlijk nog en onbedicht? -
‘'k Voorzie, ik, dat de Czaar der Russen
Hier ligt deez' zomer komen zal;
Dat geeft een doos, en 'k ga me intusschen
Maar prepareren op 't geval.’-
o Midasteelt! o Waanpoëten!
Wie ook, niet gij moogt Zieners heeten.
| |
| |
Maar ik dan zelf - toch waarlijk Dichter,
Schoon al nog niet in plaat gebragt;
Ik zelf.... is 't mij daar voor mij lichter?
Doorboort mijn oog der eeuwen nacht?
Vreemd! Hoe ik staroog, ture en glure,
Ik zie mijn' neus geen span vooruit.
Wat Demon, die te kwader ure
Mij d'uitkijk in de Toekomst sluit?
Des Dichters blik blijft niets onttogen -
De Nikker haal' me, is 't niet gelogen!
Gelogen? - o Word niet gramstorig,
Geöliede! om 't ontzwaavlerswoord,
Door u, zoo oogig en zoo oorig,
Hoe zacht ik 't lispte, wis gehoord! -
Gelogen? - Neen, 't is zeker waarheid,
Wat ge in orakeltaal verkondt,
En eerlang wordt mij zonneklaarheid,
Wat ik, onnoozle! eers donker vond.
Profeet - Gezalfde - Tolk der Godheid!....
Vat jan 't nog niet, wijt dat jan's botheid.
Profeet! Leer mij ook profeteren,
Leer mij ook in de Toekomst zien;
Zeg, naar wat kant ik mij moet keeren
En van wat toestel 'k mij bedien.
Is 't koffijdik? Zijn 't kaartebladen?
| |
| |
Is 't ingewand? Is 't vogelvlugt,
Die ons het komende verraden?
Vindt men 't geschreven in de lucht?
Heeft men te maken met den Booze?
Of is de kunst geen zoo godlooze?
Of zou het, als in oude dagen,
Ook thans misschien nog dienstig zijn,
Dat m', om in 't Zienerswerk te slagen,
Uit kijken ging in een woestijn? -
Dáár, op een hoogte neêrgezeten,
Vóór zich een onbegrensd verschiet,
Ligt, dat men er.... wie kan het weten?
Ook wel een' brok der Toekomst ziet. -
Welaan, 't beproefd! - Den staf in handen!
Op, jan! naar Drenthe's heidelanden!
(Wordt vervolgd.)
Jan de Rijmer.
|
|