De Gids. Jaargang 7
(1843)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 276]
| |
De omstandigheden.
| |
[pagina 277]
| |
Als hier of daar een boel in 't honderd raakt,
Wij merken 't fluks, we drijven af op 't luchtje;
We zijn er pas, ons nest is al gemaakt,
't Eischt luttel tijds: drie vloeken en een zuchtje;
Als ongediert' beligchaamd, niet bespraakt,
Vertoonen we er den bloeden 't oude kluchtje;
Vergeefs het huis met bezemen gekeerd:
Roest, schimmel, mol, een kerel, die ous weert!
Vraagt ge echter waar we 't liefst en langst in schuilen?
Gun ons een plaatsje in 't groote rad van Staal; -
Daar domlen we in, als in een bouwval de uilen,
Te rustiger, hoe minder rap bet gaat;
Schoon spaak en spil verlammen en vervuilen,
Schoon 't slaaprïg stokt, of slapend stille slaat,
Ofschoon 't vermolmd, ten vure wordt verwezen,
Wat weten wij van vlugten of van vreezen?
Er zijn alom veel pruikerige liên,
Die voor den brand van wat het zijn mag, schromen;
Wier meening is, dat alles, ‘wèl bezien,’
‘Heb maar geduld,’ van zelf te regt zal komen;
Die smeerseltjes voor 't al te stroeve biên,
En op wier beê slechts 't rot wordt weggenomen;
Stort onverwacht soms 't vooze ding ineen,
't Is onze schuld: ‘vervloekte Omstandigheên!’
| |
[pagina 278]
| |
Zoo heerschen wij in wèl bestierde rijken,
Doch komen vaak ook anders uit den hoek,
En geven dan van vroed- en vroomheid blijken,
In populair geschreven boekske of boek;
Slechts onze bent gaat met medailles strijken;
Slechts onze bent houdt maat in 't onderzoek;
Wel dwaas wie 't volk van uit het slijk wil heffen,
Wij dalen af, om aller toon te treffen!
Dood goed, dat zijn we; één ding slechts maakt ons kwaad:
't Wil levenslang niet wagglen in de beugels; -
De heuschheid zelve ontvlamt het ons in haat,
't Vertrouwt alleen aan eigen hand de teugels. -
Oef, erger nog, het brengt ons buiten raad;
Het drijft der zon in 't aanzigt op zijn vleugels; -
Hoe wreed wij 't ook vervolgen tot den dood,
't Genie blijkt toch de Omstandigheên te groot!
Dies doen we ons best, 't zoo mooglijk, te verstikken;
Om 's menschen wieg is onze wacht gezet; -
Als spinnen, die eene arme vlieg verstrikken;
Zoo wikklen wij de jonkheid in ons net!
Wil ze ook in 't eerst zich in de boei niet schikken,
Weldra ontvangt zij lijdzaam onze wet:
De maatschappij leert haar transacties sluiten,
En wijslijk trouwt zij louter om de duiten.
| |
[pagina 279]
| |
't Is de eerste stap, - al de andre volgen ras,
Verloochning wordt het voorbeding van vrede,
En al wie vier-, vijf-, zesmaal kraamheer was,
Spint om den wil van 't kroost een handje mede!
Fluks komen jicht en jaren ons te pas;
De sukkel schijnt geklonken aan de stede;
Lamzalig zet hij d'eenen voet in 't graf,
En daalt er, naar Omstandigheên, in af!
En toch, wanneer we ons om zijn groeve scharen,
Zoo als bij nacht we in vleêrmuisvormen doen,
En peinzend in de duisternisse staren,
Verrast ons vaak een vreeslijk visioen:
't Schijnt om ons heen allengskens op te klaren
Van dropplen lichts, die naar de terpen spoên,
Die pijnlijk ons de vale vlerken zengen,
Doch rozen worden, waar ze op 't gras zich plengen.
Och, bleef het maar in dien verdachten beemd,
Bij mengeling van glansen en van geuren!
Verschrikt zien wij, eer 't spel een einde neemt,
Uit knop bij knop zich serafkopjes beuren;
En de eene schalk als de andre vindt ons vreemd,
En vraagt, waarom we als oude wijven treuren?
‘Weg, spooksels! weg,’ roept eindelijk een guit,
En schaatrend lacht de blijde schare ons uit.
| |
[pagina 280]
| |
Wij zouden gaarne een' mooijen stuiver geven,
Wierd' dat gezigt in onzen geest verklaard!
o Ergernis! dat dweepers het beschreven,
Als teekens van der jonkheid waren aard:
Vreugd, moed, kracht, lust, de poëzij van 't leven,
Die iedre lent' der schepping openbaart!
Wij lieten 't lang, te lang bij de onzin blijven,
Als kon geen onzer een verhandling schrijven!
Op, geesten! op! Het onderaardsche vuur
Geschetst als bron dier hekserij der groeven!
Vorscht zonder vrucht naar 't raadsel der natuur,
En staaft vooral zijn duisterheid door proeven,
Verstrijkt dan ook in 't goochlen 't sprekensuur,
Besluit gerust met zegevierend snoeven:
‘Al wie 't met ons niet eens is, ziet verkeerd:
Het vuur gaat uit, terwijl men demonstreert!’
E.J. POTGIETER.
|
|