| |
| |
| |
Gedichten van A. van der Woordt, en Levensberigt aangaande den Dichter, van C.J. Wenckebach. Te 's Gravenhage, bij J.M. van 't Haaff. 1843. 160 bladz. 8o.
Witsen geysbeek bezorgde in 1829 eene uitgave der Gedichten van v.d. woordt, met eene Voorrede in zijnen bekenden trant, en met een paar Verzen in diens manier. Is die nu reeds óf geheel uitverkocht, óf zoo geheel vruchteloos geweest, dat na verloop van weinige jaren de herinnering moet opgewekt worden? Het is zoo, de Heer wenckebach voegt er thans eene zeer uitvoerige Levensbeschrijving van zijnen vriend bij, en tracht diens verdiensten in het licht te stellen. Witsen geysbeek had echter wel eenige erkentelijkheid meer mogen eischen, dan de schrale aanhaling op de laatste pag. van het Boek, en dan nog wel in eene noot. De Heer W. rept niets van hem, noch van zijne uitgave, maar spreekt slechts van eene zeer zeker vergetene bezorging van 1795.
Eene halve eeuw bijna, en welk eene! is er sedert den te vroegen dood van v.d.W. verloopen. Vorm en inhoud zijner Gedichten zijn dan ook geheel in overeenstemming met den toenmaals heerschenden geest; Fransche omwenteling broeide, brak los en woedde; Duitschlands Letterkunde leed aan sentimentele kwalen, terwijl klopstock en ramler de Latijnsche voetmaten met alle kracht invoerden. De Hollanders konden niet geheel buiten dit alles blijven, en v.d.W. behoorde tot diegenen onzer Dichters, welke vooral den vorm en den geest der Duitschers met Fransche vrijheidsbegrippen, zoo als iedereen toen koesterde, en klassieke, namelijk Latijnsche, studiën trachtten te verbinden. Hij overleed echter te vroeg, om zijn nagelaten Werk meer dan als eene proef te kunnen beschouwen. Volgens de Aanteekening, zijn al deze Stukjes vervaardigd van 1787-1794.
Ref. aarzelt uit dien hoofde eenig oordeel over deze toonen te vellen, die ons uit het lang verledene toeklinken, en geheel andere gewaarwordingen uitdrukken, dan onze tijd gevoelt. Immers de gevoelvolle jongeling, die ze aan zijne snaren ontlokte, behoeft onzen lof noch raad, en zijn voorbeeld wekt zeker niemand thans meer tot navolging op. Waartoe dan kritiek?
Het Levensberigt dan? Vriendschap schreef het. Wie zal het wraken, zoo een vriend welgemeende pogingen aanwendt, om
| |
| |
dezelfde belangstelling bij de Lezers op te wekken, die hem zelven bij het schrijven over zijnen vriend bezielden? Hij weide zelfs uitvoeriger uit, dan noodig is, over bijzondere lotgevallen, en vergete, dat het meest allen jongelingen te beurt valt op school te gaan; hij prijze het jeugdige vernuft en stelle deszelfs verdienste in het licht, zoo dit alles maar met billijkheid, met oordeel, met inachtneming van tijdsomstandigheden en behoeften, geschiedt. V.d.W., in 1790 in verband met zijnen tijd beschouwd, verdient lof; doch het is een zeer verkeerd gekozen standpunt van den Heer W., om hem nu nog als model van ware, oorspronkelijke, in vorm voortreffelijke, poëzij te willen voorstellen, terwijl hij in zijne vergelijking zoo zonderling te werk gaat, dat v.d.W. met byron, seume, enz. vergeleken wordt, ofschoon er geene de minste overeenkomst tusschen deze bestaat, en ook niet bestaan kon. Tot een dergelijk scheef oordeei vervalt men, wanneer men de poëzij als iets absoluuts beschouwt, en den invloed der Geschiedenis op haar miskent. Er bestaat geen vorm, geen geest, die voor alle tijden, voor alle volken, voor ieder mensch voldoende is. Καιϱῷ πάντα πϱόσεστι ϰαλὰ.
Vooraf moet Ref. iets omtrent het metrum der Ouden, en deszelfs toepassing op onze hedendaagsche talen, zeggen. Hij betuigt zijne hooge ingenomenheid met de Grieksche voetmaten, en kan zich niet verzadigen met te luisteren naar de woordmuzijk eener taal, welke de stoutste vlugt van den Lierdichter, den hoogsten ernst van het treurspel evenzeer met eenen onuitputbaren rijkdom van woorden en vormen ter dienste staat, als de grilligt, en alle eischen van het proza, hoe verschillend ook, onbekrompen bevredigt. Was het wonder, dat de Romeinen, toen het denkbeeld en het woord humanitas tevens bij hen opkwam (den Griek viel zulks nooit in, en dat kon ook niet), gretig die buigzame vormen op hunne eigene mannelijke taal trachtten toe te passen? Plautus begon; maar de kiesche smaak van virgilius, het fijne oordeel van horatius, zag spoedig in, hoeverre zij in deze navolging gaan konden en moesten, wilden zij niet eigene zelfstandigheid ten offer brengen, en de taal onnatuurlijk verwringen. Wilt gij het bewijs? Lees het heerlijke gedicht: Pindarum quisquis, enz., en gij zult den Dichter hoogachten, die op eene zoo onnavolgbare wijze der waarheid hulde deed, en bekende: operosa parvus carmina fingo. Wien bewondert men bijna meer, den Romein, die wist wat hij zeggen kon, en wars van alle betweterij en valsche navolgingszucht,
| |
| |
deze betuiging aflegde, of pindarus, die met evenveel regt, in het volle bewustzijn zijner kracht, uitriep:
ἔστι μοι ϴεῶν ἕϰατι μυϱία παντᾶ ϰέλευϑος.
Vermetel gezegde, zoo niet de godsdienstige zin des edelen Zangers alle zelfverheffing juist op deze plaats buitensloot. o Men geloove niet, dat een steeds dieper indringen in het Grieksch voor het genot van Latijn, of van welke andere taal ook, onvatbaar zou maken! In tegendeel, hij eerst zal regt doen wedervaren aan den grootschen, echt Romeinschen versbouw van virgilius, die homerus in al zijnen rijkdom heeft leeren verstaan; niets zal horatius en tibullus hooger in uwe schatting doen rijzen, dan de innigste vertrouwdheid met hunne meesters, hoewel niet altijd voorbeelden, ofschoon men dikwerf, en ook nog in dit Boek, leest van pindarus en zijnen navolger horatius, hoewel beide bijna niet vergeleken kunnen worden.
Het Latijn bereikte zijne volkomenheid en zonk; de beurt kwam aan de nieuwere talen: en nu de oude metra? Overbrengen? Het ging niet, en in het geheele Zuiden begreep men te regt, dat men het onmogelijke niet moest doordrijven, wat ook e.m. de villegas in Spanje beproefde. Zelfs de hedendaagsche Grieken vergaten hunne onuitsprekelijk schoone voorbeelden, en dwaalden af, zonder een regt spoor weder te vinden. Brit noch Franschman dachten er zelfs om, Latijnsche versmaten in ernst te volgen, al vergreep zich southey aan hexameters. De Duitschers alleen sloegen de handen aan het werk, en lieten zich niet ontmoedigan. Enkelen volgden ten onzent hun voorbeeld, doch lieten het te regt weder varen, en alleen de Zweed tegnèr is er in geslaagd, althans elegieën te schrijven, welke voor die der Duitschers niet onderdoen.
Maar, en dit is juist het grootste verschil tusschen de Duitschers en de Nederlanders, de eersten gingen voort, onderzochten het Grieksch, scheidden het van het Latijn af, drongen allengs in al de fijnheid van het Grieksch in, en deden een geheel ander licht over den aard van het metrum opgaan. De Dichters sloegen deze geleerde navorschingen gade, en beijverden zich het resultaat op hunne taal van toepassing te maken. Vandaar het groote onderscheid tusschen de dikwerf ruwe verzen van vroegeren, als klopstock, en de wezenlijk schoone van eenen göthe, en thans zelfs van niet eens wetenschappelijk gevormde Dichters. Waarlijk, het zoude aldaar niemand invallen, nu nog een' Zanger van 1790 uit zijn graf te halen.
| |
| |
De Heer W. behoefde daarvoor niet te schromen. Eene halve eeuw bragt ten onzent geene verandering te weeg. Het publiek kan zich nog van Grieksch geen denkbeeld vormen, dan onder een' Latijnschen sluijer; het idée van Ouden bevat nog beide onder elkander, en dat er onderscheid kan bestaan tusschen zeus en jupiter, tusschen Grieksche metra en Latijnsche voetmaten, tusschen Atheensche en Romeinsche vormen, valt het groote, algemeen beschaafde publiek niet in. Zelfs Litteratoren kleven nog dikwerf die verwarde begrippen aan, en weten niet te scheiden, hoeveel ook de studie van het Grieksch in den laatsten tijd is behartigd. Doch buiten den eigenlijk Litterarischen kring is die uitbreiding nog niet gekomen: in Scholen, op Verhandelplaatsen, spreekt men nog weinig anders, dan in de dagen van v.d.W., en Latijn, inzonderheid horatius, is het non plus ultra van klassiciteit; het Grieksch zoo een beetje als aanhangsel. Wilt gij bewijzen? Zie Duitsche Dagbladen en zelfs modetijdschriften; wij noemen ze pedant en geleerd; maar welk een ander publiek moeten zij hebben, die niet voor Grieksche kunsttermen behoeven bang te zijn, en onderwerpen behandelen, die hier verbazen zouden? Ten onzent geen Athene dan door Rome!
Doch lang genoeg over dit onderwerp, dat nog op verre na niet uitgeput is. Niet om v.d.W., wien Ref., in zijnen tijd, geheel anders zou beoordeelen, maar om de verzekeringen van den Heer W., en om den geest, die in Stukjes en Levensberigt heerscht, zal Ref. van elk metrum des vervaardigers proeven mededeelen, om te doen zien, of oorspronkelijkheid, waarheid en schoone vorm zoo onbepaald aan v.d.W. zijn toe te kennen.
Jamben, zoowel de gewone senarius, of liever trimeter, als tweemaal een trimeter met een' dim., komen voor; als Ref. deze op de gewone wijze schrijft, zal er geen sterveling verzen in zoeken, b.v.p. 27: ‘Een slaaf van 't oordeel van het dorper algemeen vindt hij geen rust, geen vergenoegen, dan in 't woest gejuich der menigte; en deze ijdle wierook, dien de dwaze hoop den opgepronkten afgod zwaait, maakt opgeblazen zijne borst. Van 't denkbeeld vol van zijn vermeende grootheid stapt hij daar een elk, die niet zoo schitterend als hij 't tooneel der wereld optreedt, met eenen smadingvollen blik, voorbij.’ Ref. zegt met horatius: sermoni propiora; waar is het; maar is het poëzij ook? En oorspronkelijk? o horatius!
Sapphische strophen; beter, ofschoon v.d.W., om den laat- | |
| |
sten trochaeus af te wisselen, dikwerf twee eensylbige woorden tot een' spondeus zamenvoegt, b.v. pag. 10:
Zie de maan, de luister des stillen nachts, schijnt
vriendlijk door 't ontbladerde 't zwijgend bosch heen,
aan het onbewolkte gewelf des hemels
Het stille graf, de treurige dagen, donkere tijden, de woning der ruste drukken den sentimenteel melancholischen toon van 1790, of nog vroeger, uit. De levensbeschouwing van v.d.W. gaat niet verder dan horatius, doch is met moderne somberheid verzwart. Op pag. 22, 37, 44 zijn sapphici van hetzelfde allooi, zonder andere gedachten, en verzen als:
Maar des mannes vasteren schedel siert geen
Alcaïsche strophen komen het meest voor, en zijn het best geconstruëerd, b.v. pag. 13:
Neen, mijne vrienden! sombere treurigheid
zal mijner schim nog eens ten genoegen zijn,
o, op mijn graf zal droefheid woonen,
liederen zullen mijn naam bewaren.
Of pag. 18:
Ja zelfs den ploeg stuurt vaak eenes Vorsten hand;
de armlijkste woning sluit geene grootheid uit;
de zoon van een vergeten burger
gaf zijnen naam aan geheele volken.
Of pag. 38:
O, voor het heil des vaderlands afgesloofd,
om menschenregt met bloederig stof bedekt,
moet liefelijk der druiven nectar,
godlijk de rust in een teedren arm zijn!
Oorspronkelijkheid noch keurigheid van uitdrukking siert de wel is waar ware gedachten, doch die niets bijzonders behelzen, en duizendwerf gevariëerd zijn.
Choriambische strophe met een pherecrat, pag. 19:
Wen ik verre van u eens mijne dagen slijt,
daar waar brandend de zon 's wandelaars hoofd verschroeit,
nooit de vriendlijke lente woont.
Geheel naar horatius, behalve de sentimentele verweekelijking. Zoo ook op pag. 28, waar Ref. te veel eerbied heeft voor de klagt over het gemis eener teedere moeder, dan dat hij v.d.W. hard zou willen vallen, ofschoon het zeker wat veel gewaagd is, te durven zeggen:
| |
| |
Wee hem, die ze gekend heeft, en niet derbied was;
als een worm, onbemerkt wordt hij in 't stof vertreên,
vloek, verdubbelde vloek hem,
die haar kennen en haten kon.
Choriambische strophe, zonder pherecrat, op pag. 41:
Deugd, die kunsteloos, schoon, vast als haar grondslag is,
die niet walende (?) noch vuig als de huichlarij
eenes priesters den geest schandlijk in boeien klinkt
maar die machtig tot daden spoort.
Choriambische strophe; glyc. en asclep., p. 14:
In paleizen aanschouwen zij
't eerst het licht en in trots worden zij opgevoed.
Hexameter, op pag. 31, een vers aan den Heer wenckebach, ellendig slecht van versbouw, zeer zwaarmoedig van inhoud, met ossiansche beelden, b.v.:
van het bekorelijk eiland mijner geboorte verleenden
vaak mij een stil verblijf, 't welk dan mijnen geest zijne kalmte
vriendelijk wedergaf. Dikwijls verborgen mij minzaam de duinen,
't weemoedvolle gelaat in den blanken schoot en de duinhelm
neigde, als vernam hij meelijdend mijn leed, dan treurig het hoofd neêr,
dikwijls klaagde ik, langs 't zwijgende strand mijn jammer den golven,
't was dan gelijk of hun ruischen den toon der treurigheid aannam,
vleijend omspoelden zij zagtjes mijn tred, als begaan met mijn klagen.
Anders dan byron: ‘Roll, thou dark blue Ocean roll; - I loved thee, Ocean; - I wantoned with thy breakers.’ Maar wie kent de plaats niet, en zou het niet schande achten, verder te vergelijken? Horatius roept den Heer W. toe:
Frontibus adversis componere?
Eens eene kleine strophe, Choriambisch, maar met weggela tene jamb. catalexis in de twee eerste regels:
Vaak in 't schoonste der lent'
Met een vriendlijken lagch begroet.
De Ouden hebben eene dergelijke strophe niet dan in koren, maar wel klopstock.
Eens, en wel zeer slecht, een jamb. trimeter catal. met een' elegiambus (Horatius verbindt dezen anders met eenen hexameter, maar voegt een' jambelegus bij een' jamb. trimet. cat.). De
| |
| |
Grieken hebben ze zelden, en Ref. weet zelfs op het oogenblik geen voorbeeld.
Hoe zalig is de hut, waar liefde en vrede woont,
waar 't vergenoegen voor goud
noch schatten veil, zijn zegen schenkt.
De gedachten zijn Horatiaansch, d.i. niet oorspronkelijk. Andere soorten van metra komen niet voor; de proeven mogen bewijzen, hoe zeer v.d.W. eigenlijk geen Dichter, maar een moeitevol zamensteller van zedespreuken, waar, doch niet oorspronkelijk, in stroeve vormen mag heeten. Hoe iemand oor voor horatius kan hebben (v.d.W. kende geen Grieksch, zoo als uit het Berigt blijkt), en dan deze Stukken kan lezen, is vreemd. Vergelijk eens met deze v.d. Woordtsche poëzij klopstock's Oden, uit denzelfden tijd. Welk een oneindig verschil! Zie eens de heerlijke Stukken aan giseke en aan ebert, om iets over dezelfde onderwerpen te lezen, welke v.d.W. ook zoo dikwerf aanroert! Klopstock giet Christelijken gloed in zijne heerlijkste verzen; zijne beelden zijn stout, de taal krachtig, al kan onze tijd niet meer dat behagen in hem scheppen, wat zijne eeuw in hem vond. Maar hij is en blijft klassiek in de Duitsche Litteratuur, zoowel als horatius in de Latijnsche, pindarus in de Grieksche Letterkunde blijven! Bij v.d.W. vindt men nergens iets Christelijks, hoe noode men zulks in eenen Hollander mist. Hij staat, of wil althans niet hooger staan, dan het verlichte Deïsmus der achttiende eeuw, en zoo men ze in het Latijn overzette, zoude horatius zelf niets vinden, dat hem aan eenen Christelijken Dich ter zou doen denken, als hij daarvan idée gehad had.
Vrede zij der assche van v.d.W.! Ontbrak hem ook verbeelding, kracht en oorspronkelijkheid, om ooit een Dichter te wezen, zoo had hij toch niet verdiend, door den verkeerden ijver van zijne vrienden na zijnen dood berispt te worden. En toch, de kunst, de waarheid, de pligt van alle bastaardij in vorm en geest tegen te gaan, verpligtte Ref. tot deze uit voerige aankondiging.
Voor het overige is het Werkje netjes uitgevoerd, en kan in allen gevalle nooit veel kwaad. De Heer W. zal zich mogelijk troosten met hetgeen v.d.W. in zijn eigen Voorberigt schrijft: ‘peerlen voor de zwijnen geworpen.’ Ref. zal zijne toevlugt bij pindarus zoeken, die ook al voor een Boeotisch zwijn gescholden werd. Het verwijt is dus klassiek genoeg.
|
|