| |
Variarum lectionum ad Ciceronis orationes liber alter. Edidit Sebald. Jan. Ever. Ravius, Phil. Theor. Mag. Litt. Hum. et Jur. Rom. et Hod. Doctor. Ludg. Bat., apud S. et J. Luchtmans. MDCCCXLII. 237 pag.
Ieder, die bekend is met de Kritiek en verklaring van de Schriften van cicero, weet, hoe weinig beide verschuldigd zijn aan het vernuft en den ijver van onze landgenooten. Wel is waar, dat hier te Lande die Schriften óf geheel, óf gedeeltelijk meermalen zijn uitgegeven; maar, met uitzondering van de belangrijke, doch onvoltooide uitgave van j.g. graevius (Amst., bij elzevier en blaeu, 1684-1699), hebben de meeste geene oorspronkelijke waarde. Evenwel ontkennen wij niet, dat de Akademische Proefschriften van gras, luzac, v. wesele scholten, de d'engelbronners, van assen en meer anderen voor de studie van cicero dienstig zijn, en dingen niets af van den hoogen lof, daaraan door bevoegde regters toegekend; maar wij betreuren, dat onze meeste Philologen cicero te veel als bijwerk hebben beschouwd, en dat het den Schrijvers dier Verhande lingen aan tijd of lust heeft ontrbroken, om ons op de vruchten en resultaten van een rijper onderzoek te onthalen. Of zal men het ons ten kwade duiden, wanneer wij op die Verhandelingen toepassen, wat cicero in zijne Oratie getuigt van eene plaats uit zijne eerste Redevoering, die veel opgang had gemaakt en zeer was toegejuicht: Sunt enim omnia sicut adolescentis non tam re et maturitate quam spe et exspectatione laudati?
Er bestaan echter op deze algemeene waarheid enkele uitzonderingen, en wij rekenen het ons tot eene aangename taak op eene zoodanige opmerkzaam te maken. De Heer rau, die in 1825 aan de Leidsche Hoogeschool, ter verkrijging van den
| |
| |
doctoralen graad in de Regten, eene Verhandeling schreef over cicero's Redevoering voort p. quintius, gaf in 1834 een Werk uit, getiteld: Variarum Lectionum liber ad Ciceronis orationes pertinens, waarin hij voornamelijk trachtte de lezing van vele plaatsen uit bekende, maar te veel verwaarloosde kritische hulpmiddelen en uit de oude Scholiasten vast te stellen. Hij had reeds toen het plan dat Stuk door een tweede te doen volgen, waarin hij zich meer op het gebied der Conjecturaal-Kritiek zou wagen (bl. 4), en ofschoon hij in 1838 zijn Otium literatum vaarwel zeide, en als handhaver der geregtigheid optrad, gelukte het hem evenwel in het vorige jaar zijn voornemen uit te voeren door de uitgave van het Werk, aan het hoofd dezes vermeld.
Even als in het vorige Stuk, heeft de Schrijver zijne aanmerkingen in eene systematische orde geschikt. Wij vinden in het eerste Hoofdstuk, bl. 3-54, verscheidene plaatsen uit de Redevoeringen behandeld, waarin de tekst min of meer onvolledig is. In het tweede, bl. 55-116, worden gissingen voorgedragen, om de door de Afschrijvers bedorvene plaatsen te verbeteren. In het derde, bl. 117-172, vreemde invoegsels aangewezen. Het vierde Hoofdstuk, bl. 173-211, bepaalt zich tot plaatsen, welker duisterheid het gevolg is eener verkeerde interpunctie. Eindelijk lezen wij, van bl. 212-225, bijvoegsels en verbeteringen op beide Boeken, en twee Indices besluiten het Werk, bl. 226-237. Wij gunnen ieder de vrijheid, om zijn Werk zoo in te rigten, als hem meest gepast voorkomt, mar gelooven toch, dat de opgegevene verdeeling der bruikbaarheid van het Werk in den weg staat. Zulke Boeken komen ons niet geschikt voor, om achtervolgens gelezen te worden, maar men raadpleegt dezelve bij het lezen van cicero. En dan is het zeker gemakkelijker de aanteekeningen op iedere Redevoering naar orde der Hoofdstukken bijeengeplaatst te vinden, dan genoodzaakt te zijn gedurig den Index op te slaan. Wij nemen daarom de vrijheid den Schrijver in zijne verdeeling niet te volgen, maar rekenen zijn Werk genoegzaam te kunnen kenschetsen, wanneer wij de aanmerkingen nagaan op sommige Redevoeringen. Wij zullen ons daartoe bepalen bij die Pro Roscio Amerino, pro Sestio, pro Coelio en pro Milone, en wat langer stilstaan bij die plaatsen, waar wij het gevoelen van den Schrijver niet deelen. Volkomene gelijkheid van oordeel is in de Kritiek niet wel mogelijk, en de Wetenschap is niet gediend met het roepen van: Mooi! uitstekend! mees- | |
| |
terlijk! maar alleen uit de wrijving van denkbeelden wordt waarheid geboren. Is het nog noodig hierbij te voegen, dat ook wij onze aanmerkingen niet voor onfeilbaar houden, en dezelve gaarne aan het
oordeel van anderen onderwerpen?
De Redevoering pro S. Roscio Amerino behoort tot diegene, waarin het gezag der Handschriften niet groot is, en dus een ruim veld geopend is voor gissingen. Verg. madvig, Opusc. Acad, p. 118. Het kan dus niet bevreemden, dat hier 15 plaatsen uit die rede ter toetse worden gebragt. - In §. 11 leveren de Handschriften: Omnes hanc quaestionem, te praetore, manifestis maleficiis quotidianoque sanguine demissm sperant futuram, welke zinlooze lezing tot verschillende interpolatiën aanleiding heeft gegeven. Madvig heeft in de tweede uitgave van M. Tullii Ciceronis orationes selectae duodecim. Hauniae, 1841, alleen demissm veranderd in dignissimam, meer om in eene uitgave, voor schoolgebruik bestemd, eenigen zin aan die woorden te geven, dan omdat die verandering hem waarschijnlijk voorkomt. Zie de Praef. Crit., p. xxvi. De Heer rau meent, dat hier door de Afschrijvers eenige woorden zouden zijn weggelaten, en wenscht te lezen, bl. 14: Omnes h.q.t.p. in manifestis m.q.s. dimissam, ut ...... sperant futuram. Achter ut zouden dan de woorden respublica aliquando recuperet, of iets dergelijks weggevallen zijn. Ook dit vermoeden komt ons meer vernuftig, dan aannemelijk voor, en wij wagen het groot getal gissingen nog met de onze te vermeerderen, namelijk; Omnes h.q.t.p.m.n.q. sanguini finem semel sperant facturam, waar semel, zoo als meermalen, eens voor altijd beteekent.
Op bl. 120 volg. worden de laatste woorden van §. 33 zoo behandeld, dat zij eenen cicero minder onwaardig zijn, dan volgens de gewone lezing het geval was. Maar wij ontveinzen niet, dat die geheele plaats: Quo populus - interemptus est, ons zeer verdacht voorkomt. Of is het niet hinderlijk, dat de volgende vraag: Estne hoc illi dicto atque facto Fimbriano simillimum? van dat gezegde van fimbria wordt afgescheiden door eene ontijdige mededeeling van den dood van scaevola?
Op bl. 124 wordt scherpzinnig aangewezen, dat de woorden in §. 57: ac tantummodo sine suspicione latrabitis, eene tautologie bevatten, en daarom sine suspicione als eene verklaring van tantummodo uit den tekst verbannen. Hiermede kun- | |
| |
nen wij ons niet vereenigen. Cicero vergunt den aanklagers, als er vermoeden van misdaad bestaat, in suspicione te blaffen; hij wil niet, dat zij het doen zonder eenigen grond, sine suspicione. Het komt ons daarom voor, dat de fout schuilt in tantummodo, en wij zouden daarvoor tamen willen lezen.
Daarentegen zijn in §. 76 de woorden at quando, waartegen madvig, O.A., p. 139, gegronde bezwaren geopperd heeft, zeer juist veranderd in aliquando, en het vonnis, hetwelk die zelfde Geleerde over de woorden auctore, intercessore, in §. 110, en over den naam Roscio, in §. 115, velt, op goede gronden vernietigd, bl. 123. Omtrent de eerste plaats schijnt madvig zelf zijn vroeger gevoelen veranderd te hebben. Zij worden althans in de aangehaalde uitgave van 1841 niet als onecht aangewezen.
Op bl. 192 volg. wordt de ware zin van judicio perfundere, in §. 80, opgegeven. Tegen de verklaring van manutius en anderen kan nog worden aangvoerd, dat per in zamenstellingen de beteekenis niet vermindert en verzwakt, maar vermeerdert en versterkt. Vervolgens neemt de Schrijver nesciret, in §. 81, in bescherming tegen madvig, die nesciit noodig oordeelt. Hetzelfde deed orell, in zijne derde uitgave dezer Redevoering (Turici, 1837), waar hij bij nesciret aanmerkte: i.e. scire nequaquam poterat, ut omnes concedere debent. Wij twijfelen en verwijzen op de geleerde aanteekening van madvig, op Cic. de Fin., II, 19, 61, waar die fijne taalkenner zijn gevoelen over dit punt ontwikkeld heeft.
In het herstellen van de moeijelijke plaats, in §. 120, slaat de Schrijver op bl. 16 volg.eenen geheel anderen weg in, dan madvig, O.A., p. 125 volg. Wij aarzelen niet aan de gissing van den Deenschen Criticus de voorkeur te geven, omdat dezelve 1o. eenen zeer goeden zin oplevert, en 2o. zich digter bij de lezing der Handschriften houdt. Het is ons niet gelukt den zin te vatten van de woorden: vos in dominos esse dicitis, en wanneer men de gissing van den Heer rau aannemt, dan blijft de oorsprong van enim tusschen neque quum volstrekt onverklaarbaar.
Zeer gelukkig noemen wij daarentegen de verbetering, voorgesteld op §. 130: Nemo est qui nesciat, propter magnitudinem rerum multa multos, partim imprudente L. Sulla, commisisse. Madvig heeft bewezen, dat cicero zoo niet kon spreken, zonder sulla te beleedigen, en oordeelde, dat door de afschrijvers een lid, b.v. partim invito, of partim improbante, was
| |
| |
overgeslagen. Rau neemt de zwarigheid weg, door in de plaats van partim te lezen per se. Bij deze gelegenheid waag ik het een dergelijke verbetering voor te slaan in de brieven aan atticus, I, 3, 3: At in se expertus est illum esse minus exorabilem, meum studium nec tibi defuisse, waar de aant. van graevius en ernesti verdienen geraadpleegd te worden. Mijns inziens schreef cicero: At in se expertus illum esse m.e., meum studium negat tibi defuisse. Ook hier is madvig van een ander gevoelen. Verg. zijne uitgave van De Finibus, p. 819.
In §. 136 heeft madvig in de woorden: Quis enim erat, qui non videret, humilitatem cum dignitate de amplitudine contendere, een inkruipsel aangewezen in dignitate de. De Heer rau bestrijdt die meening op bl. 194 volg. Ons schijnt het beter toe met weiske, wien matthiae en orell in de laatste uitgave dezer rede gevolgd zijn, te lezen: humilitatem cum dignitate et ampl. cont.
Dat in de volgende woorden van §. 142: Quodsi quis est, qui et se et causam laedi putet, quum Chrysogonus vituperetur, is causam ignorat, se ipsum prope non novit, het laatste in strijd is met de duidelijke bedoeling van den Redenaar, heeft madvig, t.a. pl., pag. 126 volg., zoo overtuigend aangetoond, dat het ons zeer bevreemdde hier, op bl. 195 volg., eene poging te vinden, om de gewone lezing te verdedigen. Het gevoelen zoowel van madvig, als van rau, is hoofdzakelijk gegrond op de volgende woorden: causa enim, etc.; maar de bewijsvoering van den laatste is ons niet regt duidelijk. Neemt men met M. aan, dat cicero schreef: - se ipsum probe novit, dan blijft er slechts eenige zwarigheid in separatur, hetgeen niet slaat op den begunstiger van chrysogonus, maar op chrysogonus zelven. De duidelijkheid vordert, dat de Redenaar dit aanduidt, hetzij door een pron. demonstr., of door eenige andere aanwijzing, b.v. scelus voor separatur te plaatsen.
Orell meldt in zijne uitgave van cicero's Werken, dat hervagius en camerarius vermoeden, dat er aan het slot der Redevoering iets ontbreekt. Latere Uitgevers hebben dit vermoeden verworpen, zonder de zaak nader te onderzoeken. De Schrijver komt hierop terug, en betoogt, bl. 12 volg., dat er inderdaad een niet gering stuk van de peroratio schijnt verloren te zijn. Wij hebben dit stuk met veel belangstelling gelezen, en wenschen, dat de hier gegeven wenk voor de volgende Uitgevers dezer Redevoering niet zal verloren gaan.
Wij gaan over tot de Sestiana, welke in de laatste jaren
| |
| |
door de Kritiek van, madvig, orell, wesenberg en bake van vele vlekken gezuiverd is. De Heer rau heeft veertien plaatsen van die Redevoering, deels voor het eerst, deels op nieuw onderzocht.
§. 12. Prof. bake heeft deze moeijelijke plaats behandeld, Schol. Hypomn., I, 56 sq., en indien de plaats eene verbetering behoeft, hetgeen wij niet wagen te beslissen, dan zouden wij niet aarzelen aan die van B. boven de beide van den Heer rau, op bl. 74 en 222, de voorkeur te geven. Deze is het bewijs schuldig gebleven, dat cicero praeoccupare voor occupare heeft gebezigd, en de twijfel aan het gebruik van nancisci, waar van eene tijdsbepaling gesproken wordt, niet opgeheven.
§. 14. De lofspraak op hortensius Pleitrede voor sestius wordt behandeld op bl. 90. Ook hier gelooven wij niet, dat de Schr. het ware getroffen heeft, vooral omdat, volgens zijne lezing, praescribere zonder opgave van den persoon, aan wien iets wordt voorgeschreven, zou staan. Madvig vorderde te regt eene nadere bepaling, O.A., 446. Hij schreef daarom gedeeltelijk volgens Handschriften: Ut ejus oratio non defensionem modo videretur criminum continere, sed etiam memoria dignam juventuti rei publicae capessendae auctoritatem disciplinamque praescribere. Nog liever zouden wij in het laatste lid lezen: - sed etiam memoria digna esse et juventuti r.c.a.d. praescribere, indien er Handschriften zijn, die achter digna het verbum esset aanbieden. Het beroep op den Codex Erfurt. is eene vergissing.
Opmerking verdient, hetgeen, bl. 165 volg., in het midden wordt gebragt over het begin van het zevende Hoofdstuk, en onder de best gelukte gissingen rekenen wij die op bl. 79, over de woorden, in §. 16: solvit subito legum consul, waar de bekende conjectuur van turnebus wordt afgewezen, en voorgeslagen: s.s. legum vi consul. Ook ons komt het waarschijnlijk voor, dat in de woorden van §. 36: consensu tam incredibili bonorum omnium tam parato, tota cet., iets is weggevallen; maar wij zouden suppleren: - bonorum, omnium ordinum tam parato praesidio, tota cet. Dat cicero evenwel niet zou hebben kunnen schrijven: consensus bonorum omnium (bl. 35), spreken wij tegen, op grond van de Epist ad Fam., I, 9, 13. - Met het vonnis, op bl. 170 geveld over de slotwoorden van §. 55, hebben wij vrede, en nemen dankbaar de verklaring aan van §. 57, zoo als die gegeven wordt op bl. 184 volg.
Bl. 224 tracht de Schr. deze woorden van §. 55: legum multitudinem, cum earum, quae latae sunt, tum vero, quae pro- | |
| |
mulgatae fuerunt, te verdedigen tegen bake, die verscheidene gronden tegen derzelver echtheid had aangevoerd. Die verdediging is zwak uitgevallen, en ook zonder repliek geven wij den eischer zijne zaak gewonnen. Slechts het eerste argument verdient in aanmerking genomen te worden, namelijk, dat het wat hard is bij het volgende latae sunt aan pestes te denken. Wij houden het er voor, dat geschreven moet worden: Nam latum quidem est, cet., hetgeen veranderd is door denzelfden glossator, die de voorgaande woorden tot opheldering er bij schreef.
§. 59. De woorden Tulit gessit worden hier, bl. 170, uit den tekst gebannen. Liever zouden wij daarvoor met wesenberg (Observ. Crit. in M.T.C. pro P. Sestio Orat. Viburgi, 1837, p. 8) lezen: Hic igitur.
De Schr. gaat in zijne Kritiek wat ver, wanneer hij in §. 86 in de lofspraak op milo: qui mihi unus ex omnibus civibus videtur re docuisse, non verbis, et quit oporteret a praestantibus viris in republica fieri et quid necesse esset, de woorden unus ex omnibus civibus voor een vreemd inschuifsel houdt, bl. 137. Het is duidelijk, dat res hier tegenover verba staan, in betrekking op milo alleen; niet de daad van milo, tegenover de woorden van alle andere burgers, hetgeen wij gaarne toegeven, dat ongerijmd zou zijn.
In §. 91 worden twee veranderingen voorgeslagen, bl. 91. Aan de eerste zal de Schr. zelf wel geene groote waarde hechten, zoodat wij alleen verwijzen op madvig, O.A., p. 480, terwijl wij verwachten, dat de Hoogl. bake in het derde Stuk zijner Scholica Hypomnemata insgelijks res communem utilitatem continentes als de eenige ware lezing zal aanprijzen. Waarschijnlijker is de tweede, en het behoeft geen bewijs, dat ut voor moenibus ligt kan zijn weggevallen.
Te regt worden in §. 93 de woorden Gabinium et Pisonem als onecht aangewezen, bl. 171, en er blijft ons nog alleen over, ons gevoelen mede te deelen over de moeijelijke plaats in §. 133. Aldaar wordt van vatinius onder andere gezegd: Ille se sic cum inimico meo copularat, ut illum meae proscriptionis, quam adjuvabat, Sex. Clodius, homo iis dignissimus quibuscum vivit, tabulam esse, se scriptorem diceret. Volgens deze lezing, zou sex. clodius vatinius genoemd hebben het bord, waarop het banvonnis van cicero geschreven was, zich zelven den Schrijver. De Hoogl. bake, t.a. pl., pag. 129, oordeelt, dat, tegen de bedoeling van den Redenaar, het bedrijf van
| |
| |
sex. clodius erger wordt voorgesteld, dan van vatinius, en verbindt, om zulks te verhelpen, quam adjuvabat Sex. Clodius, wanneer illum op het voorgaande inimico meo, d.i. op p. clodius, se op vatinius slaat. Mijn geachte Leermeester zal het mij niet ten kwade duiden, wanneer ik hier kortelijk de gronden opgeef, waarom ik van hem in gevoelen verschil. Het is zoo, de Schrijver is handelend, de stof, waarop hij schrijft, lijdelijk, en in zooverre is het aandeel van genen grooter, dan van deze; maar kon er wel iets meer vernederend zijn voor p. vatinius, een' gewezen' volkstribuun, dan dat hij het middel was, waarvan een der handlangers van p. clodius (p. Mil., 33, 90), een gering scriba (volgens asconius, in Milon., p. 34 orell) zich bediende. Hierbij komt nog, dat, wanneer men de opvatting van den Heer bake aanneemt, de geheele vermelding van sex. clodius overtollig, ja zelfs storend is. Wij gelooven daarom, dat de Heer rau met regt de woorden quam adjuvabat als onecht heeft aangewezen, bl. 171, maar gaan nog eene schrede verder, en zien in het vrij koele verwijt: homo iis dignissimus quibuscum vivit, eene van die interpolatiën, waarover bake zelf in zijne uitgave van cicero, De Legibus, p. 488, zoo juist heeft gesproken. De plaats luidt dan: Ille se sic cum inimico meo copularat, ut illum meae proscriptionis Sex. Clodius tabulam esse, se scriptorem diceret.
Uit de Caeliana worden verscheidene plaatsen verbeterd met behulp van het Handschrift van p. francius, welks lezing zeer naauwkeurig is opgegeven door den Heer van vollenhoven, in zijne Disput de emend. orat pro M. Caelio Rufo. L.B., 1839, die door ons in het IVde Deel der Symbolae Literariae, p. 89-100, is beoordeeld. Zie alhier bl. 94, 97, 104, 108. Op meer andere worden conjecturen voorgesteld, die wij niet alle even gelukkig zouden durven noemen.
Gaarne trekken wij onze vroegere verdediging van tamen existimetur in §. 10 in, na gelezen te hebben, wat de Schr. over deze plaats zegt op bl. 94 volg., terwijl het ons genoegen deed in §. 42 dezelfde correctie te vinden, die wij in de Symbolae, p. 96, hebben voorgesteld, en die de goedkeuring van den Hoogl. geel, in de Gids, 1841, No. 3, bl. 138, heeft weggedragen.
In §. 26 beweert de Redenaar, dat de sodalitas Lupercorum de sporen draagt van de min beschaafde tijden, waarin zij ontstaan was, en staaft die bewering aardig in deze woorden: si quidem non modo nomina deferunt inter se sodales, sed etiam
| |
| |
commemorant sodalitatem in accusando, ut, ne quis id forte nesciat, timere videantur. De zin dezer woorden is duidelijk; men verbinde slechts in accusando met commemorant, en geve aan id de eenig mogelijke uitlegging, namelijk se sodales esse. Wij althans maken zwarigheid, om deze lezing te verruilen met het duistere: - ut ne, si quis id forte reticeat, timere videatur. Zie bl. 98. - Op de volgende bladz. wordt voor het verdachte p. clodius, in §. 27, voorgeslagen l. plotius. Wanneer het noodig was te bewijzen, hoe ligt die namen verwisseld konden worden, zouden wij verwijzen naar de Oratie pro Archia, 9, 20, alwaar de Scholia Ambros. l. clodium, in plaats van l. plotium, geven. Maar dat de rhetor plotius juist in deze zaak de Pleitrede voor atratinus geschreven heeft (sueton. de rhetor., 2), maakt het minder waarschijnlijk, dat hij ook zelf met eene Redevoering zou zijn opgetreden.
Dat op bl. 101, in de woorden van §. 52: si non dixit, cur dedit? si dixit, eodem se conscientiae scelere devinxit, bij se geschreven staat: leg. te is stellig eene vergissing. Clodia is immers het subject van dedit en devinxit. Eerst na dit dilemma te hebben voorgesteld, wendt de Redenaar zich tot clodia: Tune aurum ex armario tuo depromere ausa es? tune Venerem illam tuam spoliare ornamentis, spoliatricem ceterorum? in welke laatste woorden de Schr. spoliatricem te regt voor onecht houdt, en, in plaats van het onbeduidende ceterorum, gelezen wil hebben adulterorum. Na het gezegde in §. 49, houden wij amatorum voor beter.
Het volgende dilemma: Si (Balbus) tam familiaris erat Clodiae - dixit profecto, quo vellet aurum. Si tam familiaris non erat, non dedit, is scherpzinnig verbeterd, door in plaats van de laatste woorden te schrijven: non dixit.
Tegen de lezing van §. 70, zoo als zij wordt vastgesteld op bl. 105, tegen hetgeen vervolgens wordt aangevoerd tot handhaving der gewone lezing in §. 71; eindelijk tegen de correctie van het zinlooze res en usus in §. 77 hebben wij niets aan te merken. Van het ironisch gebruik van enim zijn vele voorbeelden verzameld door freund, Wörterbuch d. latein. Sprache, II, 329.
In de Redevoering voor milo, §. 29, heeft de Schr., op bl. 92, door de verandering van ééne letter eene fout weggeruimd, die tot nog toe aan de Uitgevers ontsnapt was. Hij schrijft namelijk decurrere voor recurrere. Maar dat in dien zelfden volzin de woorden servi Milonis zouden zijn ingeschoven, kunnen wij
| |
| |
niet toegeven. Matthiae heeft ze goed verdedigd, en madvig, in zijne jougste recensie, derzelver echtheid niet betwijfeld. De laatste woorden der voorgaande §., om dit in het voorbijgaan te zeggen, komen ons voor nog verbetering te behoeven. In madvig's uitgave luiden zij: Magno et impedito et muliebri ac delicato ancillarum puerorumque comitatu. Die opeenstapeling van adjectiva is hard, en wij zouden ook twijfelen, of dat gevolg, hetwelk milo belemmerde, wel impeditus kan genoemd worden. Wij slaan daarom voor te schrijven: magis etiam impeditus muliebri ac delicato a.p. comitatu.
Op bl. 39-43 vindt men eene bestrijding van het sedert peyron algemeen geworden gevoelen, dat er in §. 33, voor de woorden: Et adspexit me, een vrij aanmerkelijk stuk zou zijn weggevallen. De Schr. heeft voldoende aangetoond het verkeerde der supplementen van peyron en beyer, maar aangaande den zamenhang in de oude lezing blijven, er nog vele bedenkingen over. Wij zullen echter bij dit punt niet langer stilstaan, omdat de zaak niet met een paar woorden kan worden afgedaan, en ons eigen oordeel hierover nog niet tot dien graad van zekerheid is gekomen, dat wij hetzelve tegenover dat van den Heer rau zouden durven stellen.
§. 79. A. matthiae heeft in zijne bekende uitgaaf van zes Redevoeringen van cicero (Lipsiae, 1830) de gewone lezing reeds verdedigd, door het onderscheid tusschen cernere en videre aan te wijzen, en den Lezer opmerkzaam gemaakt op het afbreken van den zin na de woorden si P. Clodius revixerit. Dit schijnt den Schr. ontgaan te zijn, toen hij zijne aanteekeningen, bl. 203 en 205, nederschreef.
§. 90 noemt de Redenaar de curia: Sedem ab universo populo concessam uni ordini. Volgens den Heer rau, schreef cicero: Summo ordini; zie bl. 75. Het is mogelijk, maar wij verliezen daardoor de tegenstelling tusschen universus populus en unus ordo.
§. 100. - Hoc denique ipso die, si qua vis est parata, si qua deminutio capitis futura, deposco. Quid jam restat? cet. Daar hier van eene capitis deminutio geene spraak kan zijn, is reeds lang uit handschriften dimicatio capitis opgenomen. Maar hierdoor is de plaats nog niet gezuiverd, en wij vinden alhier, bl. 45, de volgende tekstverandering voorgeslagen: - Si qua dimicatio futura: quid jam restat? Het echt Ciceroniaansche van deze wending wordt met voorbeelden aangetoond. Dat capitis een gevolg geweest kan zijn van de verkeerde lezing deminutio, laat zich hooren; maar hoe is men aan deposco ge- | |
| |
komen? Sciolus, lezen wij hier, apodosin deesse putans, addidit deposco. Ik zou liever door een zachter middel aan den zin zijne ronding geven, namelijk - si qua dimicatio futura, capiti meo deposco, waarmede men deze woorden uit § 99 vergelijke: Cur non id meo capite potius luitur, quam Milonis?
Hiermede rekenen wij de taak, zoo als wij ons die hadden afgebakend, afgehandeld, en vertrouwen, dat ons verslag den Lezer zal overtuigen, welke belangrijke bijdragen voor de kritiek van cicero's Redevoeringen in dit Werk van den Heer rau te vinden zijn. Ongeveer twee honderd plaatsen, meest alle uit die Redevoeringen, worden behandeld met eene scherpzinnigheid, waaraan men, ook bij verschil van gevoelen, geen' lof zal ontzeggen. Daarbij onthoudt de Schrijver zich van onnoodigen omhaal van woorden, en laat zich in zijne polemiek nooit een hard of onbescheiden woord ontvallen. In het belang der Wetenschap wenschen wij, dat Z. Ed. ons nog meermalen op de vruchten zijner letterkundige nasporingen vergasten zal, en dat het hem niet aan tijd en lust ontbreken moge, om het op bl. 225 beloofde Stuk uit te werken.
L.........
J.B.
|
|