| |
| |
| |
Album.
Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.
De Christelijke Moeder bij het verlies van een harer kinderen. Te Amsterdam, bij C.J. Borleffs. 1842.
‘Dit korte Stukje werd voor bijzonder gebruik opgesteld. Het was bestemd voor eene moeder, die, bij het overlijden van een harer kinderen, een lief veelbelovend meisje, zwaar beproefd stond te worden. De vader zelf heeft het geschreven, in de dagen des lijdens van het beminde kind. Hij deed het met diep gevoel der zwaarte van zijnen druk, maar tevens met ootmoedige erkentenis en aanbidding der wijsheid en der goedheid Gods, en in geloovige onderwerping aan 's Heeren heilig en ondoorgrondelijk bestel. Hij deed het, om onder Gods zegen, nuttig te zijn voor de Moeder, wanneer het geliefde pand haar ontnomen, en het offer gebragt zou zijn. Hij wilde haar christelijk nadenken dan te hulp komen en hare overdenkingen, zoo veel mogelijk, leiden, tot waarachtige vertroosting en heilzame versterking harer ziele; ja ook tot bevestiging van het waar en duurzaam geluk van zijn geheele gezin. Het zijn zijne eigene gevoelens, wenschen, voornemens en gebeden, die hij hier heeft uitgedrukt. - Men oordeelde, dat dit Stukje algemeen nut kon stichten bij dergelijke verliezen. Daarom verschijnt het in het licht; alleen dáárom. Moge de ondervinding van vele bedroefden, in wier handen de Schrijver hetzelve wenscht, de juistheid van dat oordeel bevestigen.’
Deze woorden uit het Voorberigt van dit welgeschreven en net gedrukte Stukje doen het best deszelfs oorsprong, geest en strekking kennen. En terwijl eene herhaalde ervaring als die van
| |
| |
den bedroefden vader ons bij de lezing geheel in zijnen toestand verplaatste, sprak ons uit de woorden, hier der Christelijke Moeder in den mond gelegd, eene weldoende, heiligende vertroosting toe.
Zoo danken wij den vader, die het schreef, voor de uitgave, en bevelen het aan alle ouders, wie de dood van kinderen bedroeft, aan alle Leeraars ter uitreiking in zulke gezinnen aan. Ligt komt er eene tweede uitgave, - want, hoevele ouderharten worden door zulke slagen gewond, en onze Godsdienstige Literatuur is juist aan toespraken bij zulke verliezen niet rijk - dan voege de Schrijver uit hetgeen hij sedert dacht en gevoelde, en vooral uit hetgeen hij sedert in den Bijbel vond, nog het een en ander daaraan toe. Verschillend zijn de behoeften der treurenden; dezelfde troost voldoet niet te allen tijde bij ieder evenzeer, en het Evangelie geeft zoo vele wenken voor eene veelzijdige beschouwing ook van zulke verliezen. Wel komt men altijd terug tot dat eene, hetwelk ook in dit Stukje de hoofdzaak is: ‘de Hemelsche Vader nam zijn kind tot zich,’ maar ook op de verschillende wegen, langs welke men bij afwisseling hierop terugkomt, groeijen bloemen van vertroosting, en bieden zich uitzigten van bemoediging en hope aan, die het harte heiligen door den vrede Gods.
Omtrent ééne zaak kunnen wij nog de bedroefden, die op dit Stujke de aandacht vestigen, geruststellen. Zij worden hier niet getroost door die sombere, onware en ondankbare voorstelling, welke ons althans in de meeste Versjes op den dood van kinderen heeft gehinderd, als waren de kleinen gelukkig, omdat zij vroeg uit een tranendal zijn weggerukt.
R.
T.
| |
Denkbeelden nopens de bevordering van nijverheid door onderwijs, uit het Hoogduitsch van Dr. C.F. Nebenius, Staatsraad, enz. - Staatsbelang. Te 's Gravenhage, bij J.M. van 'T Haaff. 1842. 46 bl.
In het Voorberigt, zegt de Vertaler, de denkbeelden van eenen Staatsman als nebenius mede te deelen, omtrent het nut, de noodzakelijkheid en het Staatsbelang, om door hooger technisch onderwijs de nijverheid te bevorderen, omdat Nederlands welvaart door vreemden wedijver wegkwijnt, en get technisch
| |
| |
onderwijs als een krachtig middel moet beschouwd worden, om het juk van Engeland, Frankrijk en Duitschland af te werpen. De Vert. verwacht, dat, uit hetgeen hier geleverd wordt, het Staatsbelang eener Akademie, als onlangs te Delft is opgerigt, overtuigend zal blijken.
De inhoud van dit Werkje komt hierop neder:
De Staatshuishoudkunde heeft het ondoelmatige, het verkeerde geleerd van de zoogenaamde bevordering der nijverheid door middel van premiën, prijsverdeelingen, verbodsmaatregelen, hooge toltarieven en belastingen; tevens zijn er groote vorderingen gemaakt in de Wiskunde, Natuurlijke Geschiedenis en Natuurkunde, welke in sommige Landen op eene voordeelige wijze op de nijverheid zijn toegepast; indien nu de binnenlandsche fabrikant met den buitenlandschen zal wedijveren, dan moeten ook de middelen aanwezig zijn, om de opgewekte behoefte aan eene hoogere wetenschappelijke opleiding en vorming te bevredigen. Om dit aan te dringen, gaat de Schrijver den gunstigen invloed na van elke verbetering in de wijze van voortbrenging, zoo voor die takken, waarin verbetering heeft plaats gehad, als in andere, welke nog in denzelfden toestand zijn, voor producenten en consumenten.
De Schr. onderzoekt verder den aard en de wijze, waarop de nijverheid door de toepassing der Wis- en Natuurkundige Wetenschappen bevoordeeld wordt. Dit nut is veelzijdig, wordt kortelijk aangetoond en uit de gebeurtenissen der laatste veertig jaren toegelicht; de gevolgen dier wetenschappelijke vorderingen, en de toepassing daarvan op de nijverheid, openbaren zich in eene buitengewoon snelle vermeerdering der jaarlijksche vervaardiging van kunstvoortbrengselen en toeneming der bevolking.
Uit deze beschouwing vloeit voort, dat eene toenemende volmaking van het algemeen volksonderwijs, en een uit dezen grondslag voortgesproten technisch onderwijs, den huishoudelijken toestand van alle Landen in Europa, de volstrekt noodzakelijke voorwaarde van verdere welvaart en verbetering van hunnen toestand, en dus de dringendste en gewigtigste taak der Regeringen is. Dit wordt nog in eenige bijzonderheden ontwikkeld, en ten slotte de inrigting eener Akademie voor nijverheid en handel te Delft als van groot belang voor Nederland geprezen.
Wij hebben in dit Werkje vele heldere opmerkingen en be- | |
| |
langrijke wenken gevonden, en achten daarom het denkbeeld niet ongelukkig, om de inzigten van nebenius meer algemeen bekend te maken. Wij gelooven met hem, dat een technisch onderwijs eene behoefte is voor eenen Staat, die in nijverheid bij andere Landen niet geheel achterlijk blijven wil; dat het kan medewerken, om vreemde mededinging en overmagt te be strijden, maar verwachten daarvan geenszins, dat onze nijverheid aldus uit de ijzersterke banden van vreemden wedijver (zoo als de Vert. zich uitdrukt) zal verlost worden. Een technisch onderwijs, hoe volledig, hoe heilzaam, is op zich zelf daartoe niet in staat; verschaft het, maar verlost de nijverheid tevens van een aantal formaliteiten, moeijelijkheden, verwarringen en belastingen, die niets uitwerken, dan dat zij tijd doen verliezen, groote kosten geven, het arbeidsloon verhoogen, de consumtie door kunstig opgedrevene prijzen verminderen, zonder voordeel van den producent, dikwijls nog zonder de schatkist in eenige evenredigheid tot het nadeel te stijven. Zoolang dit alles niet geschiedt, en er geen gegrond vooruitzigt geboren wordt, om zonder kunstmiddelen een billijk voordeel uit de nijverheid te trekken, zal zij niet worden opgebeurd, en het technisch onderwijs wel goede, maar geene afdoende vruchten opleveren, immers niet, zoo als de Vertaler die schijnt te verwachten.
De vertaling kon naar ons oordeel gelukkiger zijn; overal vindt men eene Duitsche Constructie, die door de grootte en het ingewikkelde der volzinnen de lezing noch aangenaam, noch gemakkelijk maakt; hier en daar zijn zelfs taalfouten ingeslopen, zoo als op bl. 34, waar welvaart als mannelijk voorkomt; op bl. 37, waar wij lezen: ‘de onberekenbare invloed, welke de ontdekking eener enkele waarheid uitoefenen kan,’ en op bl. 45: ‘en is er inderdaad geenen twijfel aan.’ Wij zouden nog een aantal andere kunnen aanwijzen; maar het opgegevene is genoeg, om ons gezegde te wettigen. Wij eindigen met den wensch, dat het Werkje vlijtig gelezen worde en veel nut moge stichten.
A., Julij, 1842.
P.
| |
| |
| |
Onderrigtingen wegens de Zwangerschap, de Verlossing en het Kraambed. In Brieven van een' Geneesheer aan eene aanzienlijke gehuwde vrouw. Naar het Hoogduitsch van Joseph Meijer, Med. Dr. en Vroedmeester te Berlijn. Te 's Gravenhage, bij J.M. van 't Haaff. 1842. IV Brieven; 61 bl. kl. 8o.
De Redactie van de Gids heeft mij voorwaar in eene moeijelijke positie geplaatst, toen zij het onderhavige Werkje mij ter aankondiging toezond! Vóór eenige maanden immers had zij in haar Tijdschrift eene door mij geschrevene beoordeeling van een verloskundig Werkje opgenomen; men vond geene zwarigheid in het plaatsen van dit Stuk. Doch anderen waren van oordeel, dat de Gids voor dergelijke onderwerpen min geschikt moest geacht worden, en dat het een of ander onzer geneeskundige Tijdschriften hiervoor meer gepast ware geweest. En inderdaad, de aanmerking was geenszins onjuist, en moest ik zelf de waarheid er van erkennen. Maar ziet! terwijl ik de voor het publiek minder gepaste onderwerpen in eene Latijnsche Toga half ingehuld had, verschijnt in de moedertaal de vertaling van een Werkje van verloskundigen aard, en bestemd voor de schoone kunne zelve. Zal nu een onbescheiden oog hier of daar misschien ook in dit Werkje - waarin de waarheid soms al zeer naakt voorgesteld wordt - deszelfs blikken niet werpen? Wie zou het kunnen verhoeden? En dáárom zal men ook in dit Tijdschrift toch wel met weinige woorden mogen spreken over het onderhavige Werkje, te meer, omdat het voor vrouwen zelve bestemd is, en dus ook minder op wetenschappelijke waarde aanspraak maakt.
Wij willen een beknopt verslag van deze ‘Brieven’ geven. Iste Brief. De Schrijver antwoordt eene jonge vrouw, die de hoop had van moeder te zullen worden, openhartig op hare vragen naar inlichting aangaande haren toestand, de gevaren van denzelven, en wat van haar in deze omstandigheden gevorderd wordt. Hij begint met ‘zonder aarzelen den sluijer op te ligten, waarmede de natuur den wordenden mensch omhuld heeft.’ En ik moet bekennen, dat dit gedeelte van het Werkje mij het minst bevallen heeft, naardemaal het mij voorkomt, dat de Schrijver ‘den sluijer hooger opgeligt heeft,’ en meer te dezer plaatse verhaalt, dan wel noodig ware geweest.
| |
| |
Deze Brieven toch werden door hem geschreven, en door den Vertaler in het Nederduitsch overgebragt, om het zwakke en zoo hulpbehoevende geslacht van nut te zijn, - in geenen deele, om sommiger nieuwsgierigheid te bevredigen. En dan vraag ik, of het noodig is, dat men der jonge vrouw veel mededeelt aangaande zaken, die haar in geen opzigt nuttig of noodzakelijk zijn, en die wij niet verder willen aanroeren, om niet in hetzelfde gebrek te vallen, hetwelk wij in dezen Isten Brief laken? De Diaetetiek echter is hier geheel op hare plaats, en als zoodanig mag het Werkje doelmatig geacht worden, terwijl alles, wat van de ontwikkelingsleer medegedeeld wordt, mijns inziens, dier doelmatigheid niet bevorderlijk is. Ik wil dus in geen onderzoek treden nopens des Schr. mededeelingen uit dit gebied, ofschoon de stoffe tot menigerlei aanmerking gelegenheid geeft.
IIde Brief. ‘Over den invloed der Zwangerschap op het ligchaam en den geest der moeder.’ - Deze hoogstbelangrijke invloed wordt naar waarheid en met fiksche trekken geschetst, en wij kunnen de behartiging van vele aldaar gegevene wenken niet genoeg aanbevelen. Men zou echter ook hier gegronde aanmerkingen kunnen maken. Doch daar de Wetenschap hier minder in aanmerking komt, zien wij er van af, en merken slechts aan, dat het zonderling is, wanneer men in dit voor vrouwen bestemde Werkje eerst (bl. 29 en 30) den invloed vermeld en verdedigd ziet, ‘die door de verbeeldingskracht der zwangere op het ligchaam des kinds wordt uitgeoefend,’ en dan (bl. 30) ter geruststelling der vrouwen den raad ziet geven, ‘dat men haar ernstig moet aanraden, om aan dergelijke dingen niet te hechten.’ De Schr. spreekt wel niet stellig over dien invloed der verbeeldingskracht; maar zal de vrouw, die beide zijne uitdrukkingen leest, niet te meer ‘aan het bestaan van zulk eenen invloed geloof hechten?’
IIIde Brief. ‘Over de Verlossing.’ Dat ‘door de verminderde opslorping van voedingsstof dier deelen (nl. der Placenta en der vliezen), - hetwelk wel zal moeten zijn: door die deelen,- de prikkelbaarheid van den uterus vermeerdert,’ en daardoor aanleiding gegeven wordt tot de geboorte, en dergelijke meer, kan men in een Werkje als dit, voorbijzien. De Schr. is ook van meening, dat ‘het oude woord (in Genesis III: 16) niet zoo zeer een vloek is, gelijk het wel verkeerdelijk daarvoor gehouden wordt, als wel een zegen, enz.’ - Wat
| |
| |
de Schr., van bl. 34-36, over de Weeën zegt, is woordelijk te vinden in het Lehrbuch van busch, edit. van 1829, §. 187-193, en daaruit afgeschreven, natuurlijk met de noodige uitlatingen.
IVde Brief. Het Kraambed; de eerste verzorging van het ‘kind; de goede minne.’ Nopens het eerste punt geeft de Schr. (op bl. 57) der vrouwen den raad, om al vrij veel zonder aanraden van eenen Geneesheer te doen. Men zou zoo doende ligtelijk aanleiding kunnen geven tot het ontstaan van nadeelen, die immers door het te veel doen vooral hier zoo gemakkelijk kunnen veroorzaakt worden! Voor het overige beantwoordt ook deze Brief zeer goed aan het doel.
Wanneer wij dan ten slotte ons oordeel over het geheel zullen moeten vellen, dan noemen wij het Werkje, met den Uitgever, juist niet: ‘Een onmisbaar Boek voor Jonggehuwden!!’, maar stemmen wij hem volgaarne toe, ‘dat de toon van dit Boekje bevattelijk is, dat het door eene gepaste kortheid zich aanprijst,’ en dat de deskundige Vertaler, - die slechts enkele taalfouten, maar anders eene zeer goede vertaling geleverd heeft, - zich loffelijk van zijne taak heeft gekweten.
Het is dus te wenschen, dat menige jonggehuwde vrouw deze ‘Onderrigtingen wegens (aangaande) de Zwangerschap,’ enz., - die wij over het geheel moeten aanprijzen, om doel en inhoud, - in handen neme en al het nut er uit trekke, wat zij er inderdaad uit trekken kan. En wanneer men populaire Geneeskundige Geschriften noodig of nuttig oordeelt, bijaldien zij goed geschreven zijn, dan zal men ook dit Werkje zijne goedkeuring niet weigeren.
Het uiterlijke van het Boekje is zeer behagelijk, en de uitvoering net.
Gron., 24 Jan., 1843.
Dr. L.A. COHEN.
| |
Andreas Hofer, of Tyrol in 1809, een geschiedkundige Roman, door H.E.R. Belani. II Deelen. Groningen, W. van Boekeren. 341 en 360 bl.
Een geacht medearbeider beriep zich, in het vorige Nommer van dit Tijdschrift (Boekbeoordeelingen, bladz. 154), op het oordeel, door eenen Hoogduitschen Beoordeelaar over de talen- | |
| |
ten van belani uitgebragt. Wij doen thans hetzelfde, doch niet te zijner gunste. ‘Er zog durch seine Leistungen diese Aufgabe wieder zu den Räuber- und Ritterromanen hinab,’ getuigt de Criticus, als hij van zijne mislukte Verdichtsels spreekt, welker stof aan de Geschiedenis werd ontleend; dit Werk levert een droevig bewijs op, hoe juist de man gezien heeft.
Al wat bij eenen Roman als dezen van ons te eischen valt, is niet dien te beoordeelen, is louter eene aankondiging: het boek is beneden kritiek; slechts zouden wij gaarne van deze gelegenheid gebruik maken, onze uitgevers te waarschuwen het publiek toch niet met zulke prullen, en dan nog wel vertaalde prullen, lastig te vallen. Opdat men ons echter niet beschuldige, maar uit de hoogte te veroordeelen, treden wij in eenige details.
Lezer! wacht u een boek in handen te nemen, waarin de geschiedenis des roemrijken Tyroolschen vrijheidskrijgs zoo jammerlijk tot een lamzalig romantisch tafereel misbruikt wordt. Gij zoudt u ergeren aan den held des verhaals, eenen Schoolmeester, die zich zelven teekent als eenen fainéant in den krijg, en wiens echtgenoote in mannengewaad eene schaduw van eene Amazone is. De intrigue? De dochter van hofer is hopeloos op deze Amazone verliefd, die geen' moed heeft, om haar uit de dwaling te helpen. Wij zullen u op eenige walgelijke tooneelen niet wijzen. Wij laten daar, dat hofer niet als held, maar als zonderling opperhoofd kwalijk geteekend is. Genoeg, spekbacher's vlugt, II, 286, is het eenige, wat lezenswaardig is.
De smaak van den Heer van boekeren had ons van zulk eene prul moeten vrijwaren; de talenten van den Vertaler konden aan een beter boek besteed zijn, even als de kosten voor het vignet, de plaat en de uitvoering.
|
|