De Gids. Jaargang 7
(1843)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
Over het instinct bij menschen en dieren, door S.P. Scheltema, Stadsgeneesheer te Arnhem. Te Arnhem, bij G.v. Eldik Thieme. 1840. 120 bl. 8o.Het is een belangrijk veld, waarop men door de beschouwingen van den Heer scheltema geplaatst wordt, belangrijk zoowel om de uitgebreidheid van het onderwerp en de veelzijdigheid van kennis, welke er toe gevorderd wordt, als om de gewigtige toepassing, waartoe het onderzoek leidt. Want al ware het slechts, dat hier het verschijnsel van het instinct, in den zin zoo als het gewoonlijk pleegt opgevat te worden, beschreven en ontleed was, dan reeds zoude zich eene reeks van belangrijke vraagpunten, tot de Physiologie en Psychologie betrekking hebbende, daarbij voordoen. Doch veel uitgebreider vertoont zich de zaak, zoodra men bij het lezen van dit Werkje gezien heeft, welk eene uitbreiding de Heer scheltema aan de beteekenis van dit woord gegeven heeft, en hoe zeer zijne beginselen ingrijpen in de leer van het leven en die van de verstandelijke en zedelijke vermogens; de belangstelling voor het onderwerp wordt nog verhoogd, wanneer men ziet, dat de Schrijver uit zijne stellingen de ware beginselen over opvoeding tracht af te leiden, en zich bij dit alles in eene vijandige houding stelt tegen de algemeen geldende begrippen; wanneer men ziet, hoe hij, zich op het gebied der philosophie begevende, bij herhaling de rigting, welke hare beoefenaren gekozen hebben, gispt, de natuurbeschouwing als eenige degelijke Wijsbegeerte erkennende, alle diepere navorschingen, alle meer abstracte redeneringen over het stoffelijke, ten strengste veroordeelt. Reeds sedert geruimen tijd hadden wij ons voorgesteld dit Werkje te beoordeelen. Zullen wij rondborstig de reden van deze vertraging doen kennen, dan mogen wij niet verzwijgen, dat iets anders dan toevallige omstandigheden en het besef van het zwaarwigtige van het onderwerp ons daarvan terughielden. Telkens als wij het Boekje weder opnamen, kwamen nieuwe bedenkingen tegen den arbeid van den Heer scheltema bij ons op; telkens erkenden wij meer en meer, hoe moeijelijk de kritiek over dit Geschrift was, en hoe zeer tot eene grondige wederlegging van de stellingen van den Heer scheltema veeleer een bijzonder Boekwerk, dan wel eene recensie vereischt zoude | |
[pagina 15]
| |
worden, daar tegenover de betwiste meeningen geene losse redeneringen mogen gesteld worden, maar een algemeen stelsel, op vasten voet gevestigd, als toets van die meeningen moet ontwikkeld worden. Hoezeer dus de taak van den Beoordeelaar om deze reden uiterst moeijelijk moge zijn, zij wordt dit nog te meer, doordat in het Werkje geene methode, geene geregelde ontwikkeling der beginselen gevonden wordt, en het meerendeel der heterodoxste meeningen ongemotiveerd daar henen geworpen is, en eindelijk, doordat bij de herhalingen, waarin de Schr. telkens vervalt, zijne bedoeling vaak duisterder en ongewisser wordt. Onze beoordeeling moet zich daarom tot eene algemeene waardering der gevoelens van den Schr. bepalen, zonder dat wij ons mogen wagen aan eene poging, om in plaats van het bestredene iets anders te geven; in één woord, de strekking onzer beoordeeling moet bijna uitsluitend destructief zijn, wanneer wij ons niet met de denkbeelden van den Schrijver kunnen vereenigen, wanneer wij zijne manier van philosopheren meenen te moeten afkeuren. Wij ontveinzen ons hierbij nogtans niet, dat men bij een onderwerp, waar men gedurig gedwongen wordt tot algemeene beginselen op te klimmen, en voor de verschijnselen de eerste oorzaken uit te vinden, waar men de bijzonderheden van het stoffelijke tot een geheel moet herleiden, dat daar een bepaald stelsel onvermijdelijk gevorderd wordt. Evenwel mag men zich niet laten verleiden tot eenzijdigheid: wij zullen trachten die klip te ontgaan, en beproeven den arbeid van den Heer scheltema met de meestmogelijke onpartijdigheid te toetsen. Voordat wij tot eene nadere beoordeeling van het Werkje overgaan, zal het noodig zijn in korte trekken eene voorstelling te geven van den inhoud. De Philosophie geeft ons het antwoord op de vragen betrekkelijk het eigen aanwezen van den menschelijken geest en al wat om hem heen is, derzelver oorzaken en gevolgen. Er doen zich hier drie wegen voor, welke men inslaan kan, om het antwoord op die vragen te zoeken; wij noemen die, volgens den Heer S., kortweg den mystischen weg, den redenerenden weg en de observatie; het is de laatste, welke door hem als de eenig doelmatige beschouwd wordt, en hij ijvert hier althans tegen de rigting der Wijsgeeren, welke de werkingen van den menschelijken geest buiten de kennis der werktuigen van het ligchaam trachten te analyseren. Zich na deze inleiding tot het onderwerp van zijn Geschrift | |
[pagina 16]
| |
begevende, vangt de Schr. de bepaling van instinct aan met de etymologische ontleding van het woord instinct, en van het daaraan beantwoordende Hollandsche woord natuurdrift. Instinct is dus, volgens hem, natuurlijk gevoel, tot drift of aandrift versterkt; wat nu de beteekenis betreft van natuurlijk gevoel, zoo wordt dit bepaald als een gevoel, voortkomende uit den aard, de zamenstelling en de gezonde werkzaamheid der deelen, die gevoel bezitten. Naast het instinct wordt de vormkracht geplaatst, waarvan gezegd wordt, dat zij de eerste, de algemeen verspreide kracht in het Rijk der organische ligchamen is, dat zij vóór het orgaan bestaat, en aan het organische Rijk dat geeft, wat wij leven noemen. Instinct en vormkracht, lezen wij nader, zijn niet verschillend in aard, wel in graad en wijziging. Het wezen nu van het instinct is gevoel; dit gevoel ontstaat uit de functie van de organen, die tot de vegetatieve spheer behooren; zal dit gevoel tot handelingen aanleiding geven, dan moet het als gewaarwording in de hersenen tot bewustzijn komen, en van daar op het ligchaam terugwerken. Wordt die handeling niet gewijzigd door de denkkracht, dan ontstaat er eene zuiver instinctmatige handeling; wordt zij daarentegen door de denkkracht in hare uitwerking gewijzigd, dan is de handeling onzuiver instinctmatig. Het onderscheid namelijk tusschen verstands- en instincthandeling ligt daarin, dat men bij de eerste weet, hoe men tot het willen van het doel gekomen is, terwijl men bij instinctshandeling zulks niet weet. In beide gevallen wordt evenwel bewustzijn des doels voorondersteld; men kan niet willen zonder bewustzijn. Het komt hier dus hoofdzakelijk daarop aan, dat men de bron van dat willen opspoort; bij dit onderzoek merke men vooreerst op, dat, in tegenstelling van den wil uit spontaneïteit (willekeur), bij het instinct de wil opgedrongen wordt door het inwendige instinguërende gevoel. Aanvankelijk stelt de Schrijver de zaak aldus voor, dat het instinguërende gevoel ontstaat uit de functie van de organen, tot het vegetatieve leven behoorende; doch later breidt zich het gebied van het instinct meer uit, wanneer aangevoerd wordt, dat alle werktuigen, die op het uitwendige leven naauwe betrekking hebben, zitplaatsen zijn of bronnen van inwendige indrukken, die als zoovele inwendige prikkels, instinguërende omstandigheden, aan te merken zijn, en dus evenzeer tot instinctuële handelingen leiden. Behalve deze organen, zijn nog de hersenen de | |
[pagina 17]
| |
bron van instinctsaandoeningen. ‘De hersenmassa,’ lezen wij, ‘ontvangt inwendige gewaarwordingen, welke geen gevolg van het kenvermogen zijn of zijn kunnen, en welke alzoo tot de inwendige, uit de organisatie voortvloeijende, tot de instinctieve aandoeningen behooren geteld te worden.’ De meening des Schrijvers, dat namelijk de hersenen de bron zijn van een geheel bijzonder instinct, hetgeen als hooger instinct bestempeld wordt, is in de bovenaangehaalde woorden wel is waar niet duidelijk uitgedrukt; intusschen lijdt het geen' twijfel, dat men hier niet te denken heeft aan aandoeningen, die uit andere organen naar de hersenen overgeplant worden, maar dat als ‘inwendige aandoeningen’ de zoodanige bedoeld zijn, welke uit de organisatie der hersenen haren oor sprong nemen. Even als dus gevoel van honger, dorst, enz. als instinctmatige aandoeningen uit de organen van het vegetatieve leven ontstaan, zoo neemt het hooger instinct zijnen oorsprong uit de hersenen; dit hooger instinct nu is het natuurlijke gevoel voor het goede, ware en schoone. Reeds daardoor, dat beide met denzelfden naam bestempeld zijn, en slechts met de onderscheiding van hooger en lager naast elkander geplaatst worden, blijkt, dat zij door den Schr. in het wezen onderling gelijk geacht worden, en hoezeer hij niet tot de gevolgtrekking opgeklommen is, zoo kan het wel niet anders, of, volgens de hier gegevene voorstelling, is het dezelfde kracht, die zich in de verschillende organen op eene andere wijze openbaart. Vat men dus het geheel der stellingen te zamen, dan komt men tot het resultaat, dat vormkracht, lager instinct en het gevoel voor het goede, ware en schoone slechts verschillende wijzigingen zijn der levenskracht; dat die wijzigingen bepaald worden door het maaksel en de verrigtingen der deelen, waarin zij zich openbaart; dat dus dezelfde kracht hier tot de voeding en ontwikkeling der organen werkzaam is, daar de behoeften van het ligchaam, als lagere instinctmatige aandoeningen, tot het bewustzijn overbrengt, en eindelijk als gevoel voor het goede, ware en schoone een deel uitmaakt van de werkzaamheden der ziel. - Zien wij nu, welke betrekking er tusschen het instinct en de geestvermogens bestaat. De geestvermogens worden teruggebragt tot kenvermogen, verstand en rede. ‘Het verstand en de rede is kenvermogen. De intellectus kan van het vermogen, om te kennen, te verstaan, te intelligeren, niet verschillen; de rede (ratio), welke niet anders zijn kan dan eene verzameling van door den intellectus verkregene be- | |
[pagina 18]
| |
grippen, en alzoo eenen regel des verstands voor onze handelingen geeft, berust op intellectus, is slechts het meervoud daarvan, en dus in den grond hetzelfde. Daarom is rede en verstand kenvermogen.’ De stof van het kenvermogen wordt door uitwendige indrukken geleverd. Door uitwendige indrukken heeft men hier te verstaan die aandoeningen, welke door indrukken van uitwendige voorwerpen op onze zintuigen ontstaan. Hoe die indrukken tot bewustzijn komen, daarover handelt de Schr. niet. - Terwijl het instinct het gevolg is van de functie van verschillende organen, moet men het denkenGa naar voetnoot(1) beschouwen als de functie van één orgaan in de hersenen, zoo het schijnt de voorste halfronden. Even als bij de digestie de spijzen in maag en ingewanden verarbeid worden, zoo worden ook de uitwendige indrukken in de hersenen gedigereerd, en komen als bewerkt in besluiten en daaruit gevolgde handelingen weder te voorschijn. Zonder verder uit deze voorstelling van het denkvermogen tot grondige beginselen door te dringen, geeft zich de Schrijver veel moeite, om te betoogen, dat verstand en kenvermogen niet instinctmatig, ten minste in den grond onderscheiden zijn, ofschoon de zucht tot denken, tot opheldering van kenvermogen als instinguërende moet beschouwd worden, en als gevolg van het verband van het hooger instinct en onze geestvermogens aan te merken is. Ziedaar wat wij aangaande de algemeene beginselen uit het Werkje van den Heer scheltema konden opmaken. Het is moeijelijk bij het onzekere en ongeregelde der redeneringen een juist en helder begrip te erlangen van datgene, waarop hier alles aankomt. Wij deelden het mede zonder aanmerkingen, welke zich daarbij evenwel meermalen aan ons opdrongen; het was vóór alles noodig in een kort overzigt het stelsel van den Schrijver voor den Lezer te ontvouwen; dit stelsel zullen wij later ter toetse brengen. Men zal ongetwijfeld uit het aangevoerde zien, dat de strekking van dit Werkje geenszins is, om de leer van het instinct in betrekking tot de Physiologie te bearbeiden; dat het onderzoek van den Schrijver niet ten doel heeft het verschijnsel van | |
[pagina 19]
| |
het instinct in toepassing te brengen voor de leer van het leven; maar dat men uitsluitend bepaald wordt tot de psychologische zijde van de zaak. Dit blijkt dan ook nog ten overvloede uit de volgende Hoofdstukken, waar de Schr. zeer in het breede uitweidt over het nut, dat de Wijsbegeerte uit de beschouwingen van het instinct in menschen en dieren te wachten heeft, en over de toepassing der hier ontwikkelde beginselen op de opvoeding. Het nut zoude daarin bestaan: 1o. Dat het kenvermogen niet eenzijdig als op zich zelf bestaande zal beschouwd worden, en het verband met lagere geestkrachten (!) meer in aanmerking zal komen. 2o. Dat men, bij eene betere bepaling van instinct en kenvermogen, de dwaling van het aangeborene weten of kennen (de Schr. gebruikt hier het Duitsche woord Erkenntnisse) zal laten varen. 3o. Dat de Wijsbegeerte, in toepassing op de zedelijke vorming der menschen, niet zoo eenzijdig de verstandelijke ontwikkeling zal voorstaan, maar de waarde van het instinct daarbij zal leeren schatten; dat zij den mensch, in zijn geheel beschouwende, eene meer veelzijdige ontwikkeling van zijne krachten zal bevorderen, en in plaats van het instinct te onderdrukken, het veeleer zal op prijs stellen en tot een nuttig doel aanwenden. Bij dit laatste punt tracht hij althans aan te toonen, dat het instinct tot bevordering van de ontwikkeling der geestvermogens en tot vorming van het hart zorgvuldig gekweekt moet worden. Ten slotte wordt dan nog de leer der zedelijke vrijheid behandeld, en beweerd, dat zij door vergelijkende beschouwing van instinct en kenvermogen nader opgehelderd en bepaald wordt, en eindelijk de betrekking van cultuur tot instinct en kenvermogen overwogen, waar vooral de nadeelige invloed van cultuur op instinct tegenover den gunstigen invloed op de verstandelijke vermogens gesteld wordt, om te betoogen, dat men bij de opvoeding het lager instinct evenmin als het hoogere behoort te onderdrukken; dat veelomvattende, diep doordringende natuurkennis het middel is, om hooger en lager instinct op te wekken, daar het ons het ware, goede en schoone in beelden doet zien, daar het ons het lager instinct in zijne zuiverheid doet kennen. De uitgebreidheid, welke door den Schrijver aan de beteekenis van het woord instinct gegeven wordt, is ten eenemale in tegenstelling met den beperkten zin, welken men daaraan, zoowel in het gewone leven als in natuurkundige Werken, hecht. Het is te verwonderen, dat de Heer scheltema stilzwij- | |
[pagina 20]
| |
gend het onderscheid van zijne opvatting en de gewone voorstelling is voorbijgegaan. Het is te verwonderen, zeggen wij, want het was van het hoogste belang dit onderscheid eerst duidelijk te doen kennen; immers, wanneer men de eerste begrippen niet scherp afbakent, moet noodwendig al het volgende, wat daaruit afgeleid wordt, onder dat gebrek in den aanleg lijden. Eene geheel nieuwe schakel wordt hier in de leer der Physiologie van het zenuwstelsel ingelascht, zonder aanduiding van de schakels, waardoor deze met het geheel verbonden wordt; evenzoo gaat het met de Psychologie: de leer van het instinct neemt hier, volgens den Heer scheltema, een uitgebreid veld in; het gevoel voor het goede, ware en schoone, dat is deugd, schoonheidszin, en het gevoel voor waarheid, worden tot het instinct teruggebragt, worden als bijzondere wijzigingen van de levenskracht voorgesteld; ‘de onwillekeurige verbinding van het fijnste en edelste,’ hetgeen, zich als geweten openbarende, met de hoogste zedelijke belangen van den mensch verbonden is, wordt hier tot de verschijnselen der organisatie herleid, en daarop de beginselen van opvoeding gevestigd. Wel mag men dan vragen, of in een Werk van zoodanige strekking de philosophische beginselen goed en zuiver geconstruëerd zijn; wel mag men daarbij eischen, dat de Schrijver, zoo hij zich met geen der philosophische stelsels kan vereenigen, met eene vaste hand en met eene strenge consequentie het stelsel ontwikkele, waarop, volgens hem, de Philosophie, en met haar de Zedeleer, behoorde gegrond te worden. Doch het is er verre af, dat de Schrijver zoodanigen oorspronkelijken weg in zijne redeneringen zoude volgen; in tegendeel, zijn Werk is doorzaaid met aangehaalde plaatsen van Natuurkundigen en bespiegelende Wijsgeeren; het is alsof men een kind zijne eerste pogingen ziet doen om te loopen; het houdt zich aan den wand of de stoelen gedurig vast, beproeft telkens te vergeefs zijne schreden van die voorwerpen te verwijderen en naar een doel te komen, waar hij door geenen steun geholpen wordt. Op de willekeurigste wijze worden somwijlen deze of gene woorden van eenen Schrijver gebezigd, ten einde daaruit de meening af te leiden, die de Heer scheltema er in verkiest te leggen, of worden als bevestiging aangevoerd voor stellingen, welke veeleer eene grondige analyse, dan den zwakken steun van gezag zouden vereischen, terwijl nog daarenboven de aangehaalde plaatsen meerendeels alles behalve strenge bewijzen voor des Schrijvers stellingen opleveren. | |
[pagina 21]
| |
Van zelf zal het verdere verslag voor het aangevoerde de bewijzen opleveren. Beschouwen wij aanstonds het Geschrift uit het standpunt der Physiologie. Wanneer de Lezer den geheelen aanleg van het Werkje toetst aan de stelling, dat alle Philosophie van ervaring moet uitgaan, dan kan het zijner aandacht niet ontgaan, dat de Heer scheltema hierdoor zijn eigen Werk veroordeeld heeft. Ware hij aan die stelling getrouw gebleven, hij had niet met de etymologische ontleding van het woord instinct en het daarmede gelijkgestelde woord natuurdrift aangevangen, en nog minder zoude hij er toe gekomen zijn, om der beteekenis, aldus aan het woord gegeven, het beginsel voor alle verdere redeneringen te ontleenen. Of kan men zich eene manier voorstellen, meer strijdig met Philosophie, uit zuivere waarneming geconstruëerd? Wat baat het eene zoodanige omschrijving van het woord te geven, zoo men de zaak zelve, het verschijnsel, niet heeft doen kennen? Waarlijk, de bepaling van hetgeen men tot instinct moet brengen, is, volgens de algemeen aangenomene begrippen, niet zoo gemakkelijk, en dit wordt nog moeijelijker bij de ruime beteekenis, aan dat woord door onzen Schrijver gehecht. Wij behoeven hier niet te herhalen, hoe wij door de zenuwen indrukken ontvangen, welke, tot bewustzijn komende, ons voorstellingen verschaffen van den toestand onzer organen; dat bewustzijn is niet altijd even helder; de meest juiste voorstellingen verkrijgen wij door die organen, welke met de uitwendige wereld in betrekking staan, en door hunne inrigting eene bijzondere vathaarheid bezitten voor uitwendige prikkels; de gewaarwordingen, die wij door middel van de zintuigen ont vangen, hoezeer door uitwendige prikkels opgewekt en bepaald, zijn evenwel uit den aard der zaak slechts gewaarwordingen, van den toestand, waarin die organen gebragt zijn; wanneer wij b.v. het licht zien, dan worden wij den toestand gewaar, welke door den indruk van het licht op het orgaan van het gezigt ontstaan is, dat is de veranderde toestand van het orgaan wordt door ons waargenomen. Behalve de gewaarwordingen, die door uitwendige indrukken ontstaan, worden wij ons zelve ook bewust van den toestand der verschillende deelen en organen van ons ligchaam, alhoewel geene uitwendige invloeden daarin eenige verandering gebragt hebben; het is door die gewaarwordingen, dat wij het bewustzijn van ons ligchamelijk bestaan hebben; dit bewustzijn gaat wel niet altijd met even preciese voorstellingen gepaard, doch is daarom niet- | |
[pagina 22]
| |
temin in dezelfde rij van verschijnselen te rangschikken als het bewustzijn van indrukken, tot de zintuigen behoorende. Belangrijk althans is de onderscheiding, die men onwillekeurig en met de meestmogelijke zekerheid maakt tusschen de gewaarwordingen, welke door uitwendige indrukken voortgebragt zijn, en die, welke louter uit den inwendigen toestand onzer organen en ligchaamsdeelen ontstaan; het licht, hetgeen wij zien, de klank, welken wij hooren, wij plaatsen die als voorstellingen geheel buiten ons zelve, en denken er naauwelijks aan, dat wij toch niets anders gewaar worden dan den toestand onzer organen, gewijzigd door die invloeden. De Heer scheltema heeft hierop niet gelet, en slechts kortweg gesproken van uitwendige en inwendige indrukken. Men zal evenwel reeds, zonder dat wij dit nader aantoonen, doorzien, hoe noodzakelijk het geweest ware, althans bij de ontwikkeling der beginselen van het kenvermogen, hierop de aandacht te vestigen. In den algemeensten zin kan men dan stellen, dat wij door het gevoel het bewustzijn van ons ligchamelijk aanzijn erlangen; dat bewustzijn wordt in twee belangrijke rigtingen onderscheiden, naar mate het eene subjectieve of objectieve voorstelling verschaft. In het stelsel van den Heer scheltema nu wordt als instinct het gevoel, voortspruitende uit de organen voor het vegetatieve leven, en het inwendige gevoel van zintuigen en hersenen tot instinct teruggebragt; doch het zijn niet slechts honger, dorst, lust, begeerten, enz., die, volgens hem, als instinctuële verschijnselen zich voordoen; ook pijn en ligchamelijk welbehagen behooren tot instinct, dat is, alle gevoel, wat niet door indrukken van buiten opgewekt is, wordt instinct. Waarlijk, daardoor wordt de bepaling van instinct bijna onbruikbaar. Wij vertrouwen den Lezer reeds voldoende overtuigd te hebben, dat de weg, door den Schrijver ingeslagen, voorzeker niet de doelmatigste was; hij had vooraf het verschijnsel van instinct althans als handeling, dat is, de uitwendige zijde, voor waarneming vatbaar, moeten ontwikkelen, en uit de kennis, die hij aldus gekregen had, mogen opklimmen tot het gevoel, hetgeen als oorzaak dier handeling moet aangenomen worden; daarvoor ware het noodig geweest het instinct althans in de verschillende klassen van dieren te bestuderen; in plaats hiervan, bepaalt zich het onderzoek, of laat ons liever zeggen, de redenering, bijna uitsluitend tot het instinct bij menschen, en indien somwijlen van het instinct bij dieren gesproken wordt, is dit slechts | |
[pagina 23]
| |
als bijzaak; het punt, van waar de redeneringen uitgaan, is altijd de mensch, niettegenstaande het instinct daar moeijelijker dan bij eenig ander wezen te erkennen, en het gevaar van dwaling oneindig grooter is. Het instinct a priori te leeren kennen, het wezen daarvan met zekerheid te bepalen, schijnt ons onmogelijk. Met regt zeide bonnet: ‘Pour parvenir à définir l'instinct, il faudrait passer quelque temps dans la tête d'un animal sans devenir animal.’ De Heer S. begreep dit niet aldus, en vatte de woorden van bonnet in dien geest op, alsof hij vooronderstelde, dat de mensch geen instinct heeft. Zoo bonnet al dergelijke meening had, zij ligt niet in die woorden, en men kan daarmede gemakkelijk instemmen, zoodra men in aanmerking neemt, dat de verstandelijke vermogens en de geestelijke ontwikkeling van den mensch niet dan een onzuiver beeld van het instinct toelaten. Eene eerste fout dus was het, dat de Schrijver zich in de kwestie van het gevoel, waaruit instinctmatige handelingen ontstaan, verdiepte, eer hij de handelingen beschouwd had. Zien wij nu, wat hij leert omtrent de wijze, waarop de handelingen, ten gevolge van het instinctuële gevoel, ontstaan. Stellen wij tot dat einde het een en ander te zamen, wat in het Werkje verstrooid voorkomt: ‘Men kan niet willen zonder bewustzijn’ (bladz. 15). ‘De uitwendige indrukken worden door de gevoelszenuwen tot bewustzijn in de hersenen gevoerd, worden daar gepercipiëerd, worden gewaarwordingen en kunnen slechts op deze wijze tot handeling leiden’ (bladz. 13). Bij datbewustzijn, hetwelk tot handeling zal leiden, wordt niet slechts bewustzijn van het gevoel geëischt: er moet bewustzijn van een doel, een bepaald willen, aanwezig zijn. Er staat ons dus te onderzoeken, wat het bewustzijn van het doel, dat der handeling tot grondslag ligt, volgens den Schrijver, zijn kan. ‘Een gevolg van de functie des orgaans,’ lezen wij, bladz. 26, ‘is instinct of de Trieb, om te voldoen aan de begeerte, die door de functie des orgaans ontstaat.’ Wij mogen dus de begeerte als datgene aanmerken, wat tot handeling leidt. Wijders ligt het voor de hand, dat de enkele begeerte niet voldoende is; de Schrijver zegt ook uitdrukkelijk, bladz. 13: ‘Hieruit volgt besluit en daarop handeling.’ Wij vinden dus de reeks tusschen den uitwendigen indruk en de handeling aldus: gevoel, bewustzijn, begeerte, opwekking van wil met bewustzijn van doel, besluit en handeling. De Heer scheltema vergelijkt, zoo als wij reeds aanvoerden, de verrigtingen der hersenen bij de digestie van spijzen in de maag: ‘De uitwendige | |
[pagina 24]
| |
indrukken,’ zegt hij, ‘worden in de hersenen gedigereerd, en komen als bewerkt in besluiten in daaruit gevolgde handelingen weder te voorschijn.’ Daarentegen zegt hij van de instinctieve handelingen: ‘Zij zijn geen gevolg van eene bewerking der indrukken, die van verschillende organen des ligchaams uitgaan, zij gaan, zoo als zij ontvangen zijn, onbewerkt, ongedigereerd in handelingen over; dan is het zuiver instinct, en anders verdient het dien naam niet’ (bl. 56). Deze vergelijking moge dienen, om het onderscheid tusschen handelingen uit instinct en uit verstandelijke voorstellingen te verzinnelijken, zij kan ons geen grondig en vast begrip verschaffen. Beproeven wij des Schrijvers gevoelen verder uit te vorschen. Het naast leidt deze vergelijking tot de stelling, dat in den prikkel van het instinct tevens de begeerte gegeven is. Het is alweder in duistere termen, dat de Schrijver zich hieromtrent verklaart; of is het niet duister en onbepaald, wanneer hij, bladz. 16, zegt: ‘Worden de indrukken van het instinct door het bewustzijn en de denkkracht niet gemodificeerd, dan is de daaruit voortkomende handeling zuiver instinctmatig?’ Het woord indrukken kan eigenlijk niets anders dan de allereerste wijziging in den toestand der organen beteekenen; wij voerden reeds zoo straks de woorden aan, waar de Schrijver uitdrukkelijk zegt, dat de uitwendige indrukken, door de gevoelszenuwen tot de hersenen voortgeleid, eerst daar tot bewustzijn komen. Hetzelfde zal men toch wel van de inwendige indrukken mogen vooronderstellen; het wijzigen der indrukken zelve is derhalve iets, hetgeen men niet kan aannemen. Doch wij willen dit op rekening van minder juiste uitdrukking brengen. Stellen wij dus, dat de gewaarwordingen, met de begeerte daaraan verbonden, door de inwendige indrukken opgewekt, zoodra zij tot bewustzijn komen, tevens de handeling daarstellen. Doch de handeling is het gevolg van wil! Hoe dit met elkander gerijmd? ‘Eene instinctuële aandoening,’ zegt de Heer scheltema, ‘brengt ons tot het willen, dwingt ons tot het willen, met bewustzijn van datgene, wat behoefte is. Dit is alzoo wil, maar geen vrije wil; het is een wil uit noodzakelijkheid.’ Het bewust worden van die indrukken zoude, volgens den Schrijver, eene passieve functie der hersenen zijn (bladz. 16 en elders). In hoeverre het juist zij van eene passieve functie der hersenen te spreken, en in dit bijzondere geval het bewustzijn als iets passiefs voor te stellen, laten wij voor rekening van den Heer | |
[pagina 25]
| |
scheltema. Genoeg, dat wij tot dusverre zijne meening hebben ontwikkeld. Eene handeling, zij zij instinctmatig of niet, vooronderstelt een doel; ‘wij zijn, ingeval van instinctieve handelingen, ons doorgaans wel des doels bewust; bij verstandshandelingen weten wij, hoe wij tot het willen van dat doel gekomen zijn; wij weten bij instinctshandelingen niet, hoe wij tot dat willen gekomen zijn’ (bl. 14). Men lette wel op, dat wij hier bij het uitvorschen van de grenzen tusschen instinctmatige en verstandelijke handelingen eene schrede teruggaan; er is immers, volgens deze stelling, niet slechts begeerte, die tot handeling leidt, wil uit noodzakelijkheid, maar er is een wil met bewustzijn van doel; slechts daarin is dus het onderscheid te zoeken, dat in het eene geval het individu weet, hoe het tot het willen van dat doel gekomen zij, in het andere geval niet. Waarlijk eene zwakke onderscheiding, welke ons, althans wanneer zij tot rigtsnoer bij de waarneming der handelingen van menschen en dieren zal dienen, niet ver kan brengen! Wij behoeven, om den Lezer deze overtuiging te doen deelen, slechts de consequentie met de eigene woorden van den Schrijver aan te toonen: ‘Dikwijls zien wij’, zegt hij, bl. 66, ‘dat het dier bij de doelmatigheid zijner handeling, voor zooverre het inwendige gevoel betreft, ook de uitwendige omstandigheden in aanmerking neemt, en alzoo zijn werk doel treft. Tot dit laatste wordt kenvermogen geëischt.’ Daar nu het kenvermogen het beginsel van verstandelijke handelingen daarstelt, zoo moet toch noodwendig zoodanige handeling niet meer teruggebragt worden tot de instinctshandelingen. Wij gaan evenwel nog eene schrede verder in ons beweren, en stellen, dat, daar iedere handeling betrekking heeft tot uitwendige omstandigheden, het individu door waarneming zich zelf in betrekking moet stellen met de wereld buiten hem; dat hij dus daarbij de werking van het kenvermogen niet missen kan. ‘Wij moeten in het oog houden, dat instinct en denkvermogen onophoudelijk op elkander reageren, en dan eens meer, dan eens minder verbonden zijn.’ Ziedaar hetgeen de Heer scheltema zelf zegt. Bedriegen wij ons niet, dan is de gevolgtrekking onvermijdelijk, dat eene zuiver instinctmatige handeling eene zaak is, welke slechts in abstracto gedacht kan worden, doch die in werkelijkheid niet gevonden wordt. De strenge scheiding tusschen zuivere en onzuivere instinctshandeling valt daardoor weg, en het instinct wordt dan slechts een ele | |
[pagina 26]
| |
ment in de handeling, doch kan niet als handeling zelfstandig optreden. Het is van het uiterste belang dit vooral op te merken, althans ook bij de toepassing der theorie van den Heer scheltema op de opvoeding. Wij komen daarop later terug. Te dezer plaatse zij nog slechts aangevoerd, hoeveel moeijelijker de scheiding wordt bij het hoogere instinct; de Schrijver stelt dat gevoel voor het goede, ware en schoone als gevolg der functie van de hersenen; onwillekeurig herinneren wij ons hier de geboorte van Minerva uit het hoofd van Jupiter! Maar wat is dat gevoel, zoo het zich niet verzinnelijkt? Het is niet genoeg te zeggen, dat het een gevoel is, ‘onmiddellijk uit de bron des liehts, het eenige geestige wezen, voortkomende’ (bl. 32). Het gevoel heeft voorwerpen noodig; die voorwerpen moeten door de werking des verstands erkend worden; afgezonderd van het kenvermogen, is dus hetgeen de Schrijver hooger instinct noemde, slechts eene philosophische abstractie. Doch genoeg. Verlaten wij deze bespiegelingen en letten wij liever nog op een enkel punt, waar wij onmiddellijk met de ondervinding kunnen te rade gaan. Het lag in de theorie van den Heer scheltema, dat het instinct in regtstreeksche verhouding staat met de ontwikkeling van de organen. Is dit voor iedere instinctuële gewaarwording, op zich zelve genomen, waar, dan moet het zich ook bevestigen, dat, bij de vergelijking der dieren onderling, het sterkste instinct aan die dieren toekomt, welke zich door hunne meer ontwikkelde organisatie boven de andere onderscheiden. De Schrijver roert deze zaak niet aan, want hetgeen, bl. 10, gezegd wordt: ‘Men vindt het instinct duidelijker in meer zamengestelde organismen,’ wordt niet verder verklaard. Niet ligt zal men beweren, dat het overbodig is daarop de aandacht te vestigen. Of is het niet opmerkelijk, dat het instinct zich bij de insekten, b.v. bij spinnen, en vooral bij bijen, in de verwonderlijkste kunstmatige handelingen openbaart; handelingen, die zelfs, zoo als burdach nog dezer dagen in zijn uitstekend Werk: Blicke ins Leben, met eene reeks van voorbeelden aantoonde, naar de uitwendige omstandigheden geregeld worden? - Volgens hetgeen de Schrijver, bl. 30, zegt, zoude men tot het besluit komen, dat het hoogere instinct bij de meer volmaakt georganiseerde dieren althans voorkomt, en dat de werken van de dieren uit lagere klassen tot de kunstdrift (het lagere instinct) gebragt moeten worden. Hij is hier ten eenemale in strijd met hetgeen elders geleerd wordt: ‘Hoe zullen wij het wezen der | |
[pagina 27]
| |
kunstdriften gelijk stellen met behoeften van lageren aard; hoe zullen wij werkingen, die meer vermogen voort te brengen dan de menschelijke kunst; die door schoonheid, orde en regelmaat, gepaard met doelmatigheid, de bewondering verwekken van wezens, welke toch met hoogere krachten des geestes begaafd zijn; hoe zullen wij, zeg ik, zulke met lager instinct gelijk stellen? Wij kunnen dit redelijkerwijze niet doen, het is hoogere, het is van verhevener aard, wij kunnen niet anders dan het gelijkstellen in aard (alweder niet in ontwikkeling) met het gevoel voor het goede, ware en schoone.’ Is dit aldus, dan verklare men hoe het instinct bij gemis van een ontwikkeld zenuwstelsel ontstaan kan? De Schrijver heeft voor het hoogere instinct zelfs een bepaald orgaan in de hersenen voorondersteld, en bij vergelijking van de verschillende organen, die door gall aangenomen waren, bepaaldelijk als orgaan voor hooger instinct datgene genoemd, wat door dezen aan de Godsdienstigheid aangewezen was. De enkele overweging van de instinctmatige handelingen bij dieren van lagere organisatie brengt deze stellingen terstond aan het wankelen. Hoezeer de Heer scheltema op meerdere plaatsen van zijn Werkje de instinctmatige handelingen van spinnen en andere insekten ter sprake brengt, zijn het altijd de hooger georganiseerde dieren, en meer bepaald de mensch, waarop hij bij zijne theorie het oog heeft, en spreekt daarbij nimmer over de bedenkingen, die uit de beschouwing van lagere dierklassen noodwendig oprijzen. Reeds te lang stonden wij bij dit alles stil, en onthouden ons dus van verdere aanmerkingen op het physiologischnatuurkundige gedeelte van dit Boekje. Wij willen ons daarom niet verder verdiepen in hetgeen de Schrijver b.v. van den gewonen slaap, den magnetischen slaap, enz. aanvoert; ook daartegen zouden gegronde bedenkingen te maken zijn. Het kan er althans bij ons niet regt in, dat het instinctuële gevoel in den droom levendiger waargenomen wordt dan in wakenden toestand; honger en dorst mogen in den droom tot levendige fantasiën aanleiding geven, zoo als de Schrijver beweert; maar dit is geheel iets anders, dan het zuiver instinctuële gevoel, en bij eenig nadenken zal men gereedelijk de overtuiging erlangen, dat bij den wakende het gevoel van honger en dorst veel sterker en dringender is, dan bij den slapende. - Wat den magnetischen slaap betreft, dit punt is zoo duister, dat men daarin zijne fantasie tot verklaring aanwendende, allerlei gissingen kan maken. Dat ‘de magnetische toestand concentratie zoude | |
[pagina 28]
| |
zijn in het ganglienstelsel,’ is louter hypothese; dat het ‘een inferieure toestand is, meer naar het vegetatieve gerigt,’ en dat deze ‘veelligt reageert op het hoogere instinctieve gevoel in de hersenen, en dan daar een verhoogd gevoel van het ware, goede en schoone te weeg brengt;’ dat ‘de zieke de indrukken, uit de inwendige zenuwrijke deelen ontstaande, en tot bewustzijn gekomen, niet mededeelt door zijn verstand, maar door zijn gevoel, waarvan hij het begin en het einde, de grenspalen niet kent, dat hij nooit gehad heeft....,’ dit alles is zoo onzeker, zoo willekeurig en onbewezen, dat het den oordeelkundigen Lezer ter verklaring van de zaak onmogelijk kan bevredigen. De leer van het instinct is reeds op zich zelve duister genoeg: waarom dan dergelijke ijdele bespiegelingen over het duistere vraagpunt van den magnetischen slaap daarin gemengd? (Het Vervolg en Slot in het volgende Nommer.) |
|