| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
De zedeleer en staatkunde der Jesuiten, uit de Schriften van de voornaamste Theologen hunner orde opgemaakt door J. Ellendorf. Met de noodige bekorting uit het Hoogduitsch vertaald door L.A.C. Reigersberg, V.D.M. te Nijkerk. Te Groningen, bij A.L. Scholtens. 1841.
De Schrijver van het Werk, dat wij aankondigen, is sedert eenige jaren uit menig Geschrift ook onder ons bekend geworden. Zijn: Bernhard von Clairvaux; Thomas Becket, Die Karolinger und die Hierarchie ihrer Zeit; Die katholische Kirche Preussens, en menig kleiner Geschrift, beide in de Hermesiaansche en Keulsche twisten, hebben hem aan de geleerde wereld, zijn onlangs in het Nederduitsch vertaald: Geschiedoordeelkunding Onderzoek, Is Petrus te Rome, en aldaar Bisschop geweest? heeft hem aan ons publiek doen kennen. Hij is een grondig Historicus, die aan geleerdheid scherpzinnigheid, en aan eenen vrijen blik heiligen eerbied en vurigen ijver voor regt en waarheid paart. Hij is Katholijk, en opregt zijner Kerk toegedaan, en daarom een ijverig tegenstander van het woelen en drijven eener Hierarchie, die, tot bereiking van hare heerschzuchtige bedoelingen, in de Kerk het meer en meer doorbrekende licht uitdooven, de meer en meer verworvene vrijheid wil aan banden slaan. Zijne denkwijze heeft hij treffend uitgesproken in de Voorrede voor zijnen Bernhard von Clairvaux, en aan het slot van zijnen Thomas Becket. In de eerste schrijft hij: ‘Ik heb alle achting voor de Hierarchie, als de Dienares der Kerk, de Verkondigster van het Evangelie, de Uitdeelster van de verborgenheden der Genade, die christus aan zijne Kerk heeft toebetrouwd. Maar deze achting zal
| |
| |
mij niet wederhouden tegen hen op te treden, die beweren, dat de Hierarchie ambtswege aan alle berisping onttrokken is. Waar zij openlijk voor de menschen tegen God en de menschheid gezondigd heeft, daar moet zij voor den grooten, onomkoopbaren Regter van al het menschelijke, de Geschiedenis, te regt staan. Hiervan kan geene magt, ook die der sleutelen niet, haar bevrijden, dewijl deze geene feiten, geene daden kan opheffen. Zoo is mijne meening. De belangen der Geschiedenis zijn de belangen der Waarheid, en alzoo die der menschheid, wier hoogste goed de waarheid is. Aan haar zijn de belangen der Hierarchie verre ondergeschikt, want deze zijn gewoonlijk slechts de belangen van eenen stand, van de Geestelijkheid.’ En aan het slot van zijnen Thomas Becket schrijft hij aan görres: ‘Wij zijn beide Katholieken, zonen van ééne moeder; dat hebben wij gemeen. Maar hoe zich deze Kerk aan het oog van onzen geest voordoet, hoe zij zich vertoont in den spiegel der Geschiedenis, dat scheidt ons. Dit echter schaadt niet. Dat elk onzer op zijne wijze naar het ware en goede streve, en één doelwit verbeidt aan het einde ons allen.’
Ellendorf is geheel kweekeling der Geschiedenis, en daarom, als dankbaar leerling, ijverig voorstander van hare waarheid. Deze is hem heilig; haar kan zijn eerlijk hart niet verloochenen; haar moet zijne liefde uitspreken zonder aanzien van personen of belangen, al waren deze het voorwerp van zijne eigene ingenomenheid en eerbied. Hieraan is ook het bovenstaande Werk zijnen oorsprong verschuldigd. Opgevoed, gelijk hij in de Voorrede verhaalt, in eenen kring, in welken men de Jezuïten hoog vereerde, was hij gewoon alles, wat hij tegen de Orde hoorde of las, reeds van te voren voor leugen en laster te houden. Doch sedert hij zich aan de studie der Geschiedenis wijdde, en daarin tot aan de tijden der Reformatie gekomen was, moest hij ook omtrent de Jezuïten onderzoeken. Hij las de geschiedenis der Orde, van wolf. Daardoor reeds werden zijne denkbeelden aanmerkelijk veranderd. Maar was hunne moraal waarlijk zoo slecht, als wolf hun verweet? Deze beriep zich gedurig op pascal's Lettres provinciales. Ellendorf, uit de heerlijke pensées van pascal met diepe achting voor hem vervuld, las zijne Lettres. En hij leerde, althans van de zijde hunner Zedeleer, de Orde verachten en verfoeijen. Maar nog schortte hij zijn oordeel op. Waren de aanhalingen van pascal echt? Te Munster, waar de Bibliotheek eene rijke Verzameling van
| |
| |
Jezuïtische Moraal-Theologen bezit, vergeleek hij ze, en - zij waren echt. Hij onderzocht verder zelf, en maakte uittreksels uit eene groote menigte hunner Schriften; en nu - hier moge hij zelf spreken: ‘Ik bemin met geheel mijn hart de Katholieke Godsdienst en de door haar geleerd wordende Christelijke Zedeleer. De schrikbarende verwoesting en verwarring, door de orde van jezus in haar aangerigt, hadden mij verontrust. En daar verheft zich nu in mijne Kerk eene partij die de terugroeping van zulk eene orde verlangt: zou ik zwijgen mogen, daar ik spreken kan? Zou ik werkeloos toezien, dat zich in onze gewesten een Genootschap nestele, hetwelk door zijne Zedeleer alle zedelijkheid tot in hare levensaderen vergiftigt, dat met de heilige Leer van jezus spot, de edelste en heilzaamste instellingen onzer Kerk beleedigt, verstoort en haar voor het oog der wereld honen durft? Ik heb mijn Vaderland lief; ik hoorde, dat eene zekere partij den Jezuïten de opvoeding onzer jeugd, de Godsdienstige leiding van ons Volk weder in handen geven wilde. Zou ik mogen zwijgen, daar ik spreken kan, terwijl ik de bewijzen voor mij heb liggen, dat deze orde jeugd en volk verderft, hen eenen gloeijenden haat tegen onze Protestansche medebroeders inboezemt, de pest van het Fanatismus in de geruste harten overbrengt, en, door vrede, eendragt en liefde te verstoren, de kracht van Duitschland verlammen zou?’
Wij weten, dat ook in ons Vaderland eene zekere partij hetzelfde wil. Voor wie het nog niet wisten of niet geloofden, heeft de Evangelische Kerkbode dit, in zijn belangrijk Stuk: Over de Paters Redemptoristen, No. 36, 1842, zonneklaar aan het licht gebragt. Wij wenschen het waarachtige belang ook der Katholijke Kerk, wij hebben ons Vaderland hartelijk lief. En daarom verblijden wij ons, dat ellendorf, door eene goede vertaling van zijn Werk, ook onder ons spreken kan. Mogten wij door ons verslag daartoe medewerken! Wij wenschen het te dien einde zóó in te rigten, dat wij het Werk doen kennen, en veler aandacht daarop vestigen.
In het eerste, en verreweg uitvoerigste, gedeelte geeft ellendorf een systeem van Jezuïtische moraal, of misschien wel een Jezuïtisch systeem van moraal. Dit laatste zouden wij opmaken uit zijne betuiging (Voorrede, bl. 28): ‘Ten aanzien van het eerste Deel heb ik den beroemden Jezuït escobar, met name deszelfs bekende Moraal-Theologie, ten grondslag gelegd, en heb deze laatste punt voor punt opgevolgd.’ Hieraan zal
| |
| |
dan ook de geheel onlogische orde van het systeem grootendeels te wijten zijn, ofschoon ook ellendorf hier onjuistheden begaat, die wij ons naauwelijks verklaren kunnen. Men oordeele, terwijl wij den hoofdinhoud der Zedeleer opgeven. Eerste Afdeeling, Algemeene Grondstellingen der Jezuïtische Zedeleer. Deze worden in het eerste Hoofdstuk behandeld, en zij zijn: Het Probabilismus (de leer der waarschijnlijkheden); de methodus dirigendae intentionis (de wijze, om zijn oogmerk te regelen naar de omstandigheden); de restrictio mentalis (het voorbehoud zijner ware meening). Maar het tweede en derde Hoofdstuk bevatten: De leer omtrent de X geboden - en dus geene algemeene grondstellingen meer, maar bijzondere Zedeleer. De tweede Afdeeling draagt ten opschrift: Vervolg der Jezuïtische Zedeleer. Een vervolg in eene nieuwe Afdeeling! En is niet alles, ook wat in de 3de en 4de Afdeeling voorkomt, vervolg der Jez. Zedeleer? Dit opschrift kan alleen aan ellendorf te wijten zijn. De Afd. handelt over de Kerkelijke Geboden. De natuurlijke verdeeling lag voor oogen. Afd. I: Algemeene Grondstellingen. Afd. II: Goddelijke Geboden. Afd. III: Kerkelijke Geboden. In de derde Afd. wordt nu over de Zonde gehandeld. Maar hieronder komen, §. 3, Geloof, Hoop en Liefde; §. 4, het Gebed; §. 5, de Horae; §. 6, de Beneficiën; §. 7, de monnikorden, voor. Geheele verwarring dus. De 4de Afd. bevat de leer aangaande de Sacramenten. Maar hier wordt nu veel behandeld, wat reeds in de tweede Afd. onder de Kerkelijke Geboden moest besproken worden, als de Biecht en het Avondmaal, en dus onaangename herhaling veroorzaakt. Misschien heeft Ell. zich van dezen gebrekkigen vorm niet willen ontslaan, om zelfs alle verdenking te
voorkmen, alsof hij, door willekeurige schikking, dit of dat gedeelte in een ander licht deed voorkomen. Wij kunnen het echter naauwelijks hieraan toeschrijven, omdat het geheel zoo weinig een waar systeem uitmaakt, dat de deelen en onderdeelen bijna ieder op zich zelve staan, en geen inwendig verband ze vereenigt. Ook verlaat hij bij de Biecht escobar, en volgt tamburini. Daarom moeten wij deze wanorde als een gebrek in ellendorf's Werk beschouwen, dat het zeer ontsiert, de waarde daarvan ver mindert, en den indruk verzwakken zal. En het is te bejammeren bij een Werk, welks bestemming is, in de dienst der waarheid eene groote en misschien nog lang blijvende behoefte te vervullen; in een Werk, tot welks zamenstelling weinigen door de gelegenheid in staat zijn, en naauwelijks in iedere eeuw
| |
| |
een enkel man, door zoo veel aanleiding als vroeger pascal, en nu ellendorf, den moed, den ijver, de volharding bezitten zal.
Evenwel, ontneemt dit gebrek veel aan de waarde van het Werk als systeem, en hindert het in de lezing er van, het kan niets ontnemen aan deszelfs belangrijkheid als authentieke en volledige opgave van de Jezuïtische Zedeleer. In dit opzigt heeft het naast en zelfs boven pascal's Lettres provinciales, die zulk eene volledigheid niet bepaald bedoelde, hooge waarde, ofschoon de laatste, ook na ellendorf's Geschrift, om vorm en stijl en polemische taktiek, het onovertroffen meesterwerk blijven. Ongeveer 150 Jezuïtische Schrijvers heft Ell. geeiteerd, en omtrent elke deugd of ondeugd, omtrent elken pligt of regel, over welke zij handelen, hooren wij de eigene woorden, meestal van vele hunner.
Op zich zelf en voor de Geschiedenis is het belangrijk den geest der eenmaal zoo magtige Orde op zulk eene wijze uit hare eigene Schriften te leeren kennen. Maar dubbel belangrijk is dit in onzen tijd. Sedert de herstelling der Jezuïten, in 1814, hebben zich gedurig en bij toeneming, in het geheim aan de Hoven en in de Raadzalen der Vorsten, en in het openbaar door Tijdschriften en Dagbladen, stemmen ter gunste der Orde doen hooren. De gruwelen, door haar gepleegd, kon men in het verledene laten rusten; van hare vroegere verdiensten jegens onderwijs en geleerdheid kon men uit de Geschiedenis groote dingen herinneren, en ligt maakte men of maakten zich velen diets, dat, wat van den verderfelijken geest van zulk eene Orde gezegd werd, voor enkel logen en laster te houden was. Dit vond te gereeder ingang, omdat de goddelooze ongeregtigheid der beginselen en stellingen, die men als de hare voordroeg, aan het ongeloofelijke grenst. En toch blijkt het, gelijk uit pascal's citaten, zoo nu nog meer uit ellendorf's Verzameling van Jezuïtische uitspraken en regelen, dat die beginselen en stellingen werkelijk de hunne zijn. Des te meer is het dan noodig, daarvoor aller oogen te openen. Hierom deelen wij, in ons Verslag uit ellendorf's Werk, eenige van hunne algemeene grondstellingen en eenige van hunne leeringen omtrent de Goddelijke en Kerkelijke Geboden mede.
Algemeene Grondstellingen. Het Probabilismus. Dit is, naar de Jezuïten zelve, het a, b, c hunner Zedeleer. Geoorloofd is alles, wat probabel is, waarvoor eene waarschijnlijke meening is aan te voeren; en waarschijnlijk is reeds eene meening, wanneer zij ook slechts door eenen enkelen doctor gravis et probus
| |
| |
(Leeraar van gezag en vroomheid - Jezuït) is geuit. Zoo zegt emanuel sa: ‘Men kan doen, wat men volgens eene waarschijnlijke meening voor geoorloofd houdt, schoon ook iemands geweten het tegendeel voor zekerder houdt.’ Laymann: ‘Ik geloof, dat een Leeraar geen kwaad doet, met den vrager een' raad te geven, die door dezen of genen Geleerde voor probabel is verklaard, ook in geval hij voor zich zelven de zekerste overtuiging heeft, dat zij valsch is.’ Vasquez: ‘Een biechtvader kan zijn biechtkind de minder waarschijnlijke meening voor de praktijk aanraden, ja hij zal zich als raadgever des te meer aanbevelen, hoe meer hij dat aanraadt, wat ligter is, en met minder nadeel kan volbragt worden.’ Fagundez: ‘Het zou waarlijk de gewetens ondragelijk drukken, en voor eene geheele menigte van gewetenstwijfelingen de deur openzetten, wanneer wij altijd en overal de regte meening opzoeken en volgen moesten.’ Sanchez: ‘Voegt men daarbij, dat de verborgenheden van ons geloof zoo verheven zijn, en dat de Christelijke Zedeleer zoo zeer tegen de wetten van vleesch en bloed inloopt, zoo kan ook de hooste waarschijnlijkheid niet toereikend geacht worden, om iemand te verpligten, dat hij er aan gelooven moet.’
De methodus dirigendae intentionis. De waarde eener daad hangt van de bedoeling af. Zorg derhalve, dat gij het kwaad niet doet met opzet om kwaad te doen, maar om eenig ander geoorloofd en geliefkoosd doel te bereiken. Één voorbeeld kan hier volstaan. ‘Een zoon,’ zegt hurtado, ‘kan zich, zonder eene doodzonde te begaan, over den dood zijns vaders verblijden, wijl hij nu zijne goederen erft, en de bezitter eener kerkelijke prebende over den dood desgenen, wien hij het jaarljksch pensioen betalen moet. En gelijk zij zich over dien dood mogen verheugen, zoo mogen zij ook, op denzelfden grond, dien wenschen, wanneer het slechts niet uit haat of eene andere zondige beweegreden voortkomt.’
De restrictio mentalis. Zij leert, hoe men, door iets anders te zeggen, dan men denkt, bedriegen kan, zonder bepaaldelijk te liegen. Haar eerste regel is, volgens sanchez, deze: ‘Zoo dikwijls woorden eene dubbelzinnige beteekenis hebben, maakt men zich aan geene leugen schuldig, wanneer men ze in dien zin gebruikt, welken men zelf daaraan geven wil, ofschoon ook de hoorder ze blijkbaar in eene andere beteekeenis opvat.’ Filliuccius zegt: ‘Om het regt gebruik van dubboelzinnigheden te bevorderen, kan men lieden van de noodige
| |
| |
kennis en scherpzinnigheid twee wegen voorstellen. De eerste is deze: Men schuive tusschen duidelijke woorden zachtkens eene restrictio mentalis in. Indien iemand dus zweren wil, dat hij eene zekere daat niet begaan heeft, zoo zou de eed moeten luiden: Ik zweer, dat ik (nu volgt de restrictio) heden dit of dat niet gedaan heb. De tweede weg is, wanneer ik mij bedien van dit formulier: Ik zweer (en nu fluisterend als restrictio mentalis daarbij gesproken), dat ik zeg, dat ik aan deze of gene misdaad onschuldig ben.’
Dit zij genoeg van de grondstellingen der Jezuïten-moraal. In de tweede plaats iets van hunne leeringen omtrent bijzondere Goddelijke Geboden. De liefde tot God. Van deze hebben zij zoo weinig begrip, dat escobar de onzinnige vraag opwerpt: Hoe dikwijls men verschuldigd is God lief te hebben? Henriquez meent, dat men, buiten het stervensuur en den aanvang van het gebruik des verstands, alle vijf jaren van den tusschenliggenden tijd daartoe verpligt is. Sirmond vindt zoo weinig vaste tijdsbepaling bij de Vaders, dat hij besluit, en aan het bewijzen van deze meening de geheele tweede Verhandeling van zijne ‘défense de la vertu’ toewijdt, dat men tot niets meer verbonden is, dan tot het onderhouden der overige geboden Gods, zonder eenigzins noodig te hebben, de toegekeerdheid en liefde tot God in ons te verlevendigen en te onderhouden. Ja, pintereau schrijft: ‘Het was billijk en regtvaardig, dat God in het N.T. der genade, dat harde en zware gebod, om tot verkrijging der regtvaardiging een volkomen berouw te hebben, en de daad der liefde tot Hem te oefenen, ophief; billijk was het, zeg ik, dat hij de sacramenten instelde, die het gebrek aan liefde vergoeden moesten, en geene zoo moeijelijke gemoedsstemming vorderden. Anders zouden immers Christenen, die toch kinderen Gods zijn, de toegenegenheid van hunnen Hemelschen Vader niet gemakkelijker kunnen erlangen, dan de Joden, welke slechts dienstknechten Gods waren.’
Het achtste gebod. Gij zult niet stelen. Hier vooral is de scherpzinnigheid der Jezuïten onuitputtelijk. Volgens escobar is een zware diefstal zulk een, die, alle omstandigheden in acht genomen, den bestolene groote schade toebrengt, of hem van een belangrijk voordeel berooft. Daarom moet men den persoon in aanmerking nemen, aan welken de diefstal zal gepleegd worden. Omtrent kleine diefstallen schrijft busenbaum: ‘Heeft iemand het doel, om zich door meer, steeds aan denzelfden persoon gepleegde, diefstallen langzamerhand te verrijken, zoo- | |
| |
maakt hij zich daardoor aan zware zonde schuldig. En ofschoon het plegen dier kleine dier kleine dieverijen op zich zelve wel te verschoonen is, zoo begaat men toch eene doodzonde, met, bij zulk een doel, daarmede voort te varen, dewijl dit voor den Staat en de dagelijksche zamenleving te gevaarlijk zijn zou. Ook dan evenwel is er nog reden tot verschooning, wanneer het blijkt, dat men dit doet, om zich schadeloos te stellen, of dewijl men anders niets gewinnen zou, of den prijs zijner waren zou moeten verhoogen, en dan geene koopers meer zoude hebben, of ook, wanneer men anders niets bezit, waarvan men zich en de zijnen onderhouden kan.’
In de derde plaats hooren wij de Jezuïtische moralisten over de Kerkelijke Geboden. Voorop sta filiuccius, die verklaart: ‘Kerkelijke geboden verliezen hunne kracht, wanneer niemand dezelve meer in acht neemt.’ Omtrent het gezag van den Paus zegt diana (zelf geen Lid der Orde, maar mede bewerker van hunne leer, gelijk pascal doet opmerken): ‘De Paus mag als hoofd der Kerk in eene zaak kunnen beslissen, ik geef het toe, maar deze beslissing blijft, wat haren graad van zekerheid betreft, slechts binnen de grenzen der probabiliteit.’ Aangaande de mis leert escobar, hoe men die in den kortst-mogelijken tijd kan hooren, b.v. wanneer men vier Priesters gelijktijdig aan verschillende altaren vindt, van welke de een met den introïtus, de tweede met het Evangelie, de derde met de consecratie, de vierde met de communie bezig is, zoo kan men alle deelen der mis gelijktijdig aanhooren. Verder vraagt hij: Of men volstaan kan met slechts ligchamelijk bij de mis tegenwoordig te zijn, of dat men ook met hart en ziel onder hare bediening verkeeren moet? en het antwoord is: Men moet zekerlijk op het laatste aandringen; maar hurtado en von coninch beweren, dat de ligchamelijke tegenwoordigheid alleen reeds voldoende is, wanneer men slechts, ofschoon ook de aandacht verstrooid is, zich in eerbiedige houding plaatse en met de verschuldigde uiterlijke opmerkzaamheid schijne toe te luisteren. Aan het vasten ontneemt dezelfde escobar alle last en bezwaar. Hij vergunt aan den avond eene ruime verkwikking, welke de gewoonte verontschuldigt. Hij verklaart, dat geen drank verboden is, en evenmin alles, wat men daarbij dient te eten, opdat hij niet kwalijk bekome; ook is men volgens hem niet tot vasten verpligt, wanneer men, zonder volledig avondmaal gebruikt te hebben, niet slapen kan. Bovendien stellen de Vaders velen van het vasten vrij:
escobar de
| |
| |
Predikers en Leeraars; sanchez, navarra en filiuccius de Biechtvaders, Zangers en Voorlezers; bonarsius de zwakke Edellieden; medina allen, die te gast genoodigd zijn, als van zelve door den dwang der liefde en wellevendheid verontschuldigd. Van de biecht zegt escobar: ‘Men is van dezelve ontslagen, wanneer zij niet plaats kan hebben zonder groot nadeel voor eigen eer of de bezitting des naasten.’ Voor het berouw bij de biecht geeft tamburini eene menigte formulieren op, waarvan het kortste is: ‘Het doet mij leed gezondigd te hebben, wegens het onheil, dat God mij daarvoor toezenden, en het goede, waarvan hij mij berooven kan.’ Ja, sylvester, navarra en sa achten het genoeg, wanneer men er slechts berouw over heeft, dat men geen waar berouw bezit. Wat ligtere zonden aangaat, kan men volgens tamburini volstaan met slechts deze of gene, van welke men afkeer heeft, te biechten; andere echter, waarover men geen berouw gevoelt, of die men niet van voornemen is te vermijden, kan men gerust verzwijgen; ook mag men omtrent zulke zonden, wanneer daarvoor toereikende grond is, de reservatio mentalis in de biecht te baat nemen. Escobar ontslaat van de verpligting, om de zonden in zijn geheugen te houden, daar men alleen dezulke behoeft te biechten, die voor de aandacht komen; vasquez van die, om de verzwarende omstandigheden van een misdrijf in de biecht op te geven. Omtrent de absolutie verklaart bauny: ‘Wanneer iemand, die gedurig tot hetzelfde kwaad terugvalt, zonder eenige hoop op beterschap te geven, zijnen Biechtvader evenwel zijn berouw en goed voornemen betuigt, moet deze hem telkens op zijn woord gelooven, ook dan zelfs, wanneer hij met reden vermoedt, dat deze belofte meer het werk der lippen, dan de meening des harten is.’ Omtrent de boete leeren
busenbaum en tamburini, dat de Biechtvader kan volstaan iemand, om zijner zwakheid wille, een werk, waartoe hij ook buitendien verpligt is (b.v. des Zondags eene mis te hooren), als boete op te leggen. En polancus meent: ‘De Biechtvader mag ook iets aan de willekeur van den biechtende overlaten, wanneer deze b.v. het eene liever doen wil dan het andere. Ook late hij het eerder bij een Paternoster of Ave Maria berusten, dan dat hij zijn biechtkind bedroefd of vertwijfeld zou laten henengaan.’
Zietdaar proeven van Jezuïtische moraal, bij welke wij nog zorgvuldig ter zijde lieten alles, wat tot het onkiesche en onkuische behoort. Ellendorf kan vele hunner stellingen slechts
| |
| |
in het Latijn mededeelen. Met afgrijzen verbazen wij ons over zulk een onbeschaamd systematisch onderwijs in alle ongeregtigheid. Zulk eene Zedeleer, wat is zij anders dan opzettelijke Zondenleer? Zij heeft de bepaalde strekking, om den mensch vrij te leeren zondigen. En dit ontveinzen zij zelve zoo weinig, dat zij hierin juist hunnen roem stellen. Dat drukken zij uit in de titels hunner Werken. Daaronder vinden wij: La dévotion aisée, van le moine: Le paradis ouvert par cent dévotions à la mère de Dieu, aisées à pratiquer, van barry; Methodus expeditae confessionis tum pro confessariis, tum pro poenitentibus (wijze van gemakkelijk biechten, zoo voor Biechtvaders als voor boetelingen), van tamburini, Ja, zij hebben zelve geschreven: ‘Het schrikbeeld, dat booze geesten aan de deur van den tempel der Godsvrucht geplaatst hebben, is van nu aan verjaagd, en de Godsvrucht zelve zoo veel gemakkelijker geworden, dan de ondeugd, dat het thans moeijelijker zou zijn om goddeloos dan om vroom te leven’ (le moine). En: ‘Door deze onze scherpzinnige en Godsdienstige bemoeijingen is het mogelijk geworden, dat van nu aan de misdaden spoediger vergeven dan bedreven kunnen worden, en dat de menschen zich naauwelijks sneller met zonden bevlekken kunnen, dan wij hen weder ontzondigen en reinigen’ (Imago primi saeculi).
Het grenst aan het ongeloofelijke. Wij zijn geneigd tot allerlei bedenkingen. Het waren misschien enkele, die zich zoo vergrepen aan deugd en zedelijkheid, maar hunne leer drukt niet den geest der Orde uit! Maar ellendorf citeert uit 150 hunner Leeraars, en bewijst, dat derzelver Schriften met de formele goedkeuring der Orde in het licht verschenen zijn. Doch misschien was hunne leer slechts sophistiek voor de scholen, geen onderwijs voor de praktijk des levens! Doch ellendorf wijst het tegendeel uit de titels en toewijdingen en bepaalde oogmerken hunner Schriften, benevens andere historische herinneringen, onwederlegbaar aan. Misschien was dan de Orde alleen in vroegeren tijd zoo bedorven; maar wordt dit nu door haar zelve verfoeid, en is zij thans van beteren geest? Zij heeft nimmer die vroegere Schriften veroordeeld, en in onzen tijd..... Doch leest, wat ellendorf ook hiertegen opmerkt. Hoogstbelangrijk is zijne Voorrede, in welke hij al deze en andere bedenkingen overtuigend oplost.
Vanwaar dan en waartoe zulk eene systematische verdediging der ondeugd? Wat het eerste betreft: Bij het doorlezen van het Werk van Ell. trekt het gedurig onze aandacht, dat
| |
| |
wij bovenal die ongeregtigheden en ergernissen door de Jezuïtische Doctoren hooren vrijspreken, welke de Geschiedenis ons in de tijden vóór en van de Hervorming in de Kerk heeft doen ontdekken. Dit geeft eenige verklaring. De Leer der Jezuïten was de tot het uiterste gedrevene uitdrukking van het bederf der Kerk, en dat zij tegen de ontdekking en beschaming der Hervorming met schaamteloos gelaat verdedigden. Daarmede is ook ten deele het waartoe beantwoord. En bij dit laatste komt gewis nog dit in aanmerking, dat hunne vrijspraak van zinnelijkheid en zonde hun uit de groote wereld eenen magtigen aanhang verwerven en in den biechtstoel schatten verzamelen deed.
Doch wij vergeten, dat wij hier niet tot een historisch onderzoek naar het wezen en den oorsprong van het Jezuïtisme geroepen zijn, maar alleen verslag te geven hadden van een Werk over de leer der Jezuïten. En dit deden wij reeds zoo uitvoerig, dat wij er nog slechts een enkel woord over deszelfs zamenstelling en veelzijdige belangrijkheid aan toevoegen.
Tot de groote gebreken der zamenstelling behoort, naar ons oordeel, nog dit, dat Ell., wat hij over de Staatkunde der Jezuïten uit hunne Schriften doet hooren, tot een afzonderlijk deel van zijn Werk gemaakt en op den titel heeft aangekondigd. Want ofschoon hij ook in dit deel meer geeft dan pascal, bepaalt het zich tot hunne Leer aangaande de Volkssouvereiniteit en den Tyrannenmoord, en eenige hunner stellingen omtrent het gezag van de Kerk over den Staat. Hoogstbelangrijk is dit alles, en geschikt om ons vele der politieke gebeurtenissen van de laatste halve eeuw geheel te doen verstaan. Maar reeds uit de enkele opgave valt het onvolledige van ellendorf's onderzoek te dezen opzigte in het oog. Hij was hier misschien minder op zijn terrein. En geeft hij later, gelijk hij heeft doen hopen, eene Geschiedenis der Jezuïten, dan zal hij daar hunne Staatkunde uit hunne daden, meer dan hier uit hunne Schriften, doen kennen. Maar het ware dan beter geweest, zoo hij hier van geene Staatkunde op den titel melding gemaakt, en wat hij van hunne stellingen dienaangaande bijeenbragt, in eene laatste afdeeling van de Zedeleer, onder de rubriek: pligten van de onderdanen jegens de Overheid, had opgenomen. Voor het overige, wat ellendorf het gansche Werk door, hier tot inleiding, daar tot verklaring, elders tot beoordeeling van de stellingen der Jezuïten, zegt, is belangrijk, waar en waardig, en in eenen krachtigen gespierden stijl, met geest- | |
| |
drift gesproken. Geestiger en treffender is ongetwijfeld de ironie, waarmede pascal de Vaders bestrijdt. Er ligt zoo veel waarheid in de woorden van tertullianus, die hij tot verklaring van zijne polemiek dus vertaalde: ‘Ce que j'ai fait n'est qu'un jeu avant un véritable combat. J'ai plutôt montré les blessures, qu'on vous peut faire, que je ne vous en ai fait. Que s'il se trouve
des endroits, où l'on soit excité à rire, c'est parce que les sujets mêmes y portaient. Il y a beaucoup de choses, qui méritent, d'être moquées et jouées de la sorte, de peur de leur donner du poids en les combattant sérieusement. Rien n'est plus dû à la vérité que la risée; et c'est proprement à la vérité qu'il appartient de rire, parce qu'elle est gaie, et de se jouer de ses ennemis, parce qu'elle est assurée de la victoire. Il est vrai, qu'il faut prendre garde que les railleries ne soient pas basses et indignes de la vérité. Mais, à cela près, quand on pourra s'en servir avec adresse, c'est un devoir que d'en user’ (Lettres provinciales, XI). - Maar: variis modis bene fit. Ellendorf sprak uit zijnen aard en zijn karakter, en vermeed met regt de navolging van pascal.
De belangrijkheid van zijn Werk deden wij reeds van meer dan ééne zijde opmerken. Doch ook hierover ten slotte nog een woord. Omtrent het Jezuïtisme is er van tijd tot tijd eene vernieuwde verzekering noodig, dat het van den oorsprong af en in zijnen grond en zijn wezen waarlijk is, wat het in zijne werking blijkt te zijn. Want deszelfs goddelooze ongeregtigheid doet gedurig weder vragen, of men er ook gruwelen aan te laste legt, die het van zich kan afwijzen. En pascal's Provinciales zijn oud geworden, rusten daardoor reeds te veel in Bibliotheken, om op den duur genoegzamen invloed te oefenen, en blijven den opregten Katholijk immer om het Jansenisme verdacht.
De Katholijk ellendorf heeft nu voor onzen tijd aan die behoefte voldaan. - Door zijne breede ontwikkeling van hunne Leer aangaande de Geboden en instellingen der Roomsche Kerk heeft hij bovendien onwedersprekelijk doen blijken, wat hij zelf dus uitdrukt: ‘De Jezuïten hebben ten tijde van hunnen bloei de ware belangen der Kerk nooit voor oogen gehouden; zij zochten alleen de hunne te bevorderen, en de eerste slechts in zoo verre, als zij met de laatste één waren. In Staat en Kerk te heerschen, ziedaar hun voornaamste doelwit. Daarom streden zij voor de onafhankelijkheid, zelfs voor de onfeilbaarheid van den Paus, dewijl zij hopen kon- | |
| |
den gemakkelijker éénen Paus, dan een geheel Souverein Episcopaat te kunnen beheerschen. Zij zijn de steun van den Heiligen Stoel geweest, omdat zij dezen ter bereiking van hunne oogmerken behoefden, en in zoo verre waren zij steeds de vriend van ieder, die hunne vriendschap zocht en hen begunstigde. Maar ook hun toorn viel in al deszelfs zwaarte neder op hen, die het waagden zich tegen hen te verzetten. Kardinalen, Bisschoppen, geheele Orden en enkele monniken hebben het ervaren, wat het zegt, bij hen in ongenade te vervallen, en niet zelden was het de H. Vader zelf, die voor hunne gramschap en slangenlist sidderde.’ - Eindelijk heeft het Werk van ellendorf nog een hoog zedelijk belang. Het levert in de moraal der Jezuïten eenen Zonden-Spiegel, waarin elk de bedriegelijke verontschuldigingen en valsche overleggingen van het zondig menschenhart in hare volle werking en afschuwelijke naaktheid voor zich ziet. Zoo menige vrijspraak, zoo menige verdediging der ondeugd vernemen wij daar, bij welke wij met beschaming moeten erkennen, dat zij in hare eerste beginselen ook ons niet geheel vreemd zijn, en in het dagelijksche leven maar al te vaak zich hooren doen, maar bij welke wij dan ook met eenen heiligen schrik ons tot waakzaamheid
aangorden, daar zij de strekking vertoonen tot zulk eene ondermijning van alle zedelijkheid. Ook worden de listige ommeleidingen onzer zinnelijke eigenliefde ons misschien nergens zoo duidelijk kenbaar als in de scherpzinnige vonsten en stoute drogredenen der Jezuïtische Casuïstiek. Want, gelijk alle bederf in de wereld en alle ergernissen in de Kerk, zoo heeft ook het Jezuïtisme zijnen eersten grond in de vervoering der zinnelijkheid, die vervreemdt van het leven Gods, Efez. IV: 18; en is in de Geschiedenis het groote feitelijke bewijs, dat. ‘het bedenken des vleesches is de dood en vijandschap tegen God,’ Rom. VIII: 6, 7.
R.
T.
|
|