De Gids. Jaargang 5
(1841)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 466]
| |
Wat men al te leen vraagt in het verre westen van America!
| |
[pagina 467]
| |
zweemt, hetzij in geld of in huisraad. Iets, wat dan ook, te bezitten, en geen' lust te gevoelen dat, in zekeren zin, met de gansche gemeente te deelen, is eene onvergeeflijke misdaad. Ge zijt verpligt uw beste paard aan qui que ce soit te leenen, om tien mijlen verre door dik en dun in den holsten nacht een' dokter te halen; of uw span om er twintig af te leggen, en eene zoetlief te huis te brengen; uw kruiwagen, uwe schoppen, uw gereedschap van allerlei slag, behoort niet aan u, maar aan jan en Alleman, die het niet eens noodig achten u die ter leen te vragen, maar dat voor gegeven houden. De beide éénige zadels en hoofdstellen van heel MontacuteGa naar voetnoot* hebben, sinds wij hier kwamen, schier geene rust gehad, trekkende van huis tot huis; ja, het heugt mij, dat een verdoolde buikriem in vier of vijf mijlen van elkander gelegen woningen werd nagespoord, dewijl de een hem aan den ander had geleend, zonder er den oorspronkelijken eigenaar een woord van te reppen, die niet zeer geduldig op zijne tehuiskomst zat te wachten, ten einde dien om zijn' Rosinante te spannen en zelf op reis te gaan. De uitvoerigste inventaris van alles wat ge binnenshuis bezit, ja zelfs behoeft, zou schier geene artikelen inhouden, welke men u niet eens te leen vraagt, neen, die men u af komt halen. Niet alleen is uw keukengereedschap zoowel de eigendom uws buurmans als de uwe; maar ledekanten, bedden, dekens, lakens, zij gaan om van huis tot huis, een prettig, onfeilbaar middel ter voortplanting van eene soort van hippende insekten, waarin Michigan Schotland vast naar de kroon steekt. Emmers, strijkijzers en korven vliegen her- en derwaarts, als waren zij vlug ter been; één koperen ketel volstaat voor eene gansche buurt; en ik zou eene wieg kunnen aanwijzen, waarin meer dan de helft aller wichtjes uit Montacute in slaap zijn gedommeld. Mijne ondervinding is nog jong, en toch heb ik al mijn' bezem, mijn garen, mijn lint, mijne lepels, mijne kat, mijn' vingerhoed, mijne schaar, mijn' shawl en mijne schoenen uitgeleend; en heeft men mij om mijn' kam en mijne schuijers gevraagd, en mijn' man om zijn scheergoed en zijn' pantalon. Maar de pret van de grap schuilt in de manier, waarop men het doet. Zij is zóó overgoedrond en zóó overgulgaauw; zij heeft niets van uwe geveinsde beleefdheid, of van uwe knechtsche dankbaarheid! Zoodra de echte republikein hoort of ziet, dat | |
[pagina 468]
| |
ge iets hebt, hetwelk tot zijn gemak zou kunnen bijdragen, treedt hij binnen met een: ‘Denkt ge van daag uwe paarden te gebruiken?’ als hij die toevallig noodig heeft. ‘Ja, ik zal er waarschijnlijk niet buiten kunnen.’ ‘Zoo, als je ze noodig hebt - ik had ze anders willen gebruiken, om een toertje naar het Noorden te maken.’ Of misschien behoort het begeerde voorwerp tot het vrouwewelijke departement. ‘Moeder stuurt me om wat boter, van de boter, die u van morgen van vrouw marton heeft gekocht.’ En weg gaat uw gulden schat, om misschien weêrom te worden gegeven in eene keezige vettigheid op een' smerigen schotel te huis gebragt, met een kort af: ‘Daar is je boter!’ Eens heb ik een meisje bij me gehad, om eene handenwaschkom, ‘dewijl we menschen hebben;’ vijf minuten later kwam zij terug: ‘Moeder zegt, u heeft vergeten er een' handdoek bij te doen.’ ‘Eene pen en wat inkt en een vel papier en een' ouwel,’ is volstrekt geen ongewoon verzoek; als men u de pen weêrom stuurt, laat men u gewoonlijk er bij weten: ‘dat gij eene pen hebt gezonden voor hanepooten en menschenbeenen.’ Inderdaad, ik heb hier dikwijls een der humoristische schetsen van johnson, welke ik te voren overdreven plagt te achten, in de nuchteren werkelijkheid zien voorvallen. Herinnert mijn lezer zich de grap? De Dokter verhaalt, dat iemand een' gebroken' kruiwagen weêrom bragt bij een' kwaker, met de karakteristieke woorden: ‘Daar heb jij je rottigen kruiwagen weêrom, hij viel uit mekaêr toen ik er mijn vierde vrachtje meê dacht te doen. Ik wou dat je hem vlug en knap maken liet, want ik zou hem van middag graag weêr van je leenen.’ En wat laat johnson den kwaker antwoorden? ‘Vriend! het zal geschieden!’ - Och, of ik meer van zijn' geest had! Maar het was minder mijn plan een hoofdstuk te schrijven over ons onwillig leenen, dan eene historie te vertellen; aan het eind zal het blijken, of ze met mijn onderwerp in verband staat. Een mijner beste buren is Mijnheer philo doubleday, een lang en linksch, maar eerlijk en ijverig man, uit den Staat van Maine geboortig, en dus een Mainoot als we hier zeggen; zoo goedaardig! dat hij soms voor simpel wordt aangezien, door wie | |
[pagina 469]
| |
hem slechts ten halve kennen. Hij behoort tot de weinigen, die hier al lang gevestigd waren, dat wil zeggen, hij kwam voor een jaar of vier in de streek, waar nu Montacute oprijst, zijn huis bouwen; - en bragt zijn wijf mede, dat tot hem staat als, in een olie- en azijnservies, het verzuurde druivensap tot het zoete vocht der olijven, of zoo als het mostaardpotje tot het suikervaasje, het scherpe, waarmeê wij het streelende temperen. Jufvrouw doubleday heeft de vinnigste oogen, den vinnigsten neus, de vinnigste tong, de vinnigste ellebogen, en boven dat alles, de vinnigste stem, die ooit in het diepste woud van Michigan werd gehoord. Hare lange, regte, beenderige gestalte zweemt in omtrek ietwat naar een paar duchtige eiken planken aan elkander vastgebonden, en overeind gezet; en, wat nog verbazender is dan die leest! zij was volle vijf en dertig jaren oud, toen hare gerijpte bekoorlijkheden den blik van onzen waardigen philo tot zich trokken en zijne genegenheid verwierven. Wat Mijnheer doubleday's gewone scherpzinnigheid zoo geheel verduisteren kon, dat hij polly tot vrouw koos, is mij nooit helder geworden; maar ik ben overtuigd, dat hij de éénige man ter wereld is, die het met haar kan uithouden: zij heeft er een' opperbest man aan. Al zijn jammer schuilt dáárin, dat zij bezeten wordt door den duivel der zindelijkheid; ik heb vele vrouwen gekend aan dien kwelgeest ter prooi; maar de hare is een zevendubbele; iederen avond laat zij haren vloer schrobben, iederen avond als het gezin te bed is, uitgezonderd betsey, de ongelukkige schrobster, meid alleen bij zulk eene Jufvrouw! ‘Wee den ongelukkigen ongeloovige,’ zoo als buurman jenkins zegt, ‘die er des ochtends het eerst zijne smerige laarzen op zet!’ Als er menschen komen om over het aanleggen van dezen of genen weg te spreken, - want philo is de man, tot wien men zich wendt, als er iets voor het algemeen te doen valt, - of als men hem komt raadplegen over dingen, die het bestuur der school betreffen, - daar dit lastige baantjes zijn en er niets mede te verdienen is, draait men ze philo op - dan komt Jufvrouw doubleday, onder twintigerlei voorwendsels, de kamer in met een gezigt, waarop voor elk te lezen staat: ‘Gaan die ellendigen nu nog niet heen?’ En als zij ten leste de hielen geligt hebben, breekt de opgekropte gramschap los. De vinnige oogen, tong, ellebogen en stem doen dadelijk dienst: ‘Kom toch, betsey! kom met den stoffer, neen! met den bezem, betsey! en met de dweil en met den emmer zeepsop, | |
[pagina 470]
| |
betsey! en, o jou onverstand! waarom bragt je niet wat potasch meê? Denk je dan, dat je zulk een' vloer schoon kunt schrobben zonder asch; denk je dat, schaap? -’ ‘Wanneer eten wij van daag, beste!’ vraagt onder al dat rumoer de onverstoorbare philo, die zich gereed maakt uit te gaan. ‘Eten! wat weet ik het! er is hier in huis geen' tijd om eten te koken; hier moet men slooven, slooven, slooven, van den morgen vroeg tot den avond laat, om den boel rein te houden van al die leelijke, smeerige,’ enz. enz. ‘Phoe!’ zegt Mijnheer doubleday, zijne grimmige wederhelft met een bedaard glimlachje aanziende; ‘het zou van zelf afslijten, als je 't maar liet opdroogen.’ ‘Ja, ja, het zou jou hier net genoeg wezen, al hadden er veertig paarden gestald.’ Philo wachtte bij zulk eene gelegenheid eens tot zijne polly uit de kamer was gestoven, en schreef met een stukje krijt op den breeden, zwarten walnoten-houten schoorsteen mantel: Een boom, een bout, een knip, een klink,
Sluit kast en deur, sluit alle dingk,
Een grendel sluit de poort;
Maar wat ge ook voor haar lippen hingt,
Geen slot, dat vrouwentong bedwingt,
Bezeten raast zij voort!
en nam zijn' hoed op en ging heen. Hij houdt er van zich op die manier te wreken - ‘poëtische geregtigheid’ noemt hij haar, en daar hij bij zulk eene gelegenheid nooit om een rijm verlegen is, vergaat Jufvrouw doubleday van angst voor die blijken van zijn genie. Eens, toen philo's oude kennis, james porter, de hoefsmid, de smet van zijne zwarte knoken op de buitenzijde der vaak gewreven voordeur had achtergelaten, en er eene strafpredikatie van polly over verduwen moest, schreef philo, toen hij met zijn' vriend uitging, naast het corpus delicti: Klop, om Godswil, toch niet hier,
Of braveer mijn wijfs getier.
p.d. De eerste, die het las, was Jufvrouw skinner, de vrouw van onzen kruidenier, opgedirkt in haren rood merinossen ja- | |
[pagina 471]
| |
pon, om eene visite af te leggen. Jufvrouw skinner, die juist met geen' buitengemeenen tact is bedeeld, las het, ging deftig naar de achterdeur en vond er Jufvrouw doubleday, met het voorkomen van eene vogelverschrikster, weêrgaloos rood van oogen, dewijl zij bezig was zeep te maken. Men begrijpt de teleurstelling, men stelt zich de scherpe vragen voor, waarom zij niet langs den gewonen weg binnenkwam; en toen het waarschuwend rijmpje daarop ter regtvaardiging werd aangehaald, borst er, - maar het is het best, om, zoo als de romanschrijvers zeggen, eenen sluijer te werpen over hetgeen er volgde. Soms komt die poëtische stemming der arme betsey te stade, wij zullen er maar één' voorbeeld van bijbrengen. Op een' mooijen morgen deed zich uit het kleine, bekrompene keukentje een luide slag hooren, en Jufvrouw doubleday schreeuwde schriller dan ooit: ‘Betsey! wat is er nou weêr gebeurd?’ De sloof, wetende wat er volgen zou, antwoordde op een' verbiddenden, klagelijken toon: ‘De koe heeft den pot met beslag omgesmeten!’ Daar deed zich uit den hof, waar hij bezig was hout te kappen, de heldere, vrolijke stem van philo hooren: ‘Werp de stukken haar na, dan kan zij die vreten!’ en, verbazendste aller wonderen! de grimmige trekken van zijne vrouw plooiden zich tot een' glimlach, en betsey kwam ditmaal met den schrik vrij. Echter heeft Jufvrouw doubleday hare uitmuntende hoedanigheden, als echtgenoote, als vriendin en als buurvrouw. Zij houdt het huis van haren man en haars mans kousen - dien toetssteen - in volkomen orde. Hare meubelen zijn het kijkafje van de buurt. Haar azijn is - hoe kan het anders? - het ne plus ultra van zuurheid, en haar pekelvleesch is groener dan het gras des velds. Het is haar nooit te veel, nacht bij nacht te waken, als eene harer kennissen ziek is; zij onttrekt zich nooit aan den pijnlijken pligt, den dooden de laatste dienst te bewijzen, en, wat nog meer is, de kleinen tot zich te nemen, wier moeder voor altijd van haren stoel bij den haard verdween. Al die goede dingen doet zij met opgeruimden geest, en stelt zich nooit, als andere brave luî wel plegen, schadeloos voor den last, door ieder woord van den kwelzieken kranke op te halen; of den armen verlatene te plagen, door een verslag, hoe zij alles in de laden het onderste boven vond, en in iederen hoek schier iets te redderen had, en wel drie dagen boe- | |
[pagina 472]
| |
nen moest, om de verwaarloosde keuken schoon te krijgen, enz., enz. Laatst zat ik, omstreeks den middag, met mijne buurvrouw, Jufvrouw jenkins, die eene zuster van Jufvrouw doubleday is, te praten, toen betsey in kwam stuiven, met eene lei in de hand, waarop Mijnheer doubleday met zijn bekend stukje krijt had geschreven: Kom, zusje! kom!
Vrouw doubleday
Ziet naar u om
In barenswee!
En het duurde niet lang, of ik werd verrast door het berigt, dat zich een paar nieuwe longen in hun anders zoo stil huis deden hooren. Weldra ging ik er zelf heen, om een kijkje te nemen van den jonggeborene; en zoo het een' lust mogt heeten, hem, die pas vader was, in de eerste overstelping der vreugde aan te zien; ik vermeidde mij nog meer in het zachter voorkomen, den vervrouwelijken toon der trotsche en zalige moeder. Ik heb nooit eenig schepsel zóó volslagen zien verkeeren. Zij vergat bijna mij te antwoorden, zóó zeer was zij verdiept in het luisteren naar de ademhaling van den kleinen slaper. Zelfs als zij zich geweld aandeed om beleefd te zijn, om eenige woorden uit te brengen, door den toestand vereischt, wendde zij hare oogen van het teêre gezigtje niet af. Er werd aan geen gesprek, dan over de altoos nieuwe stof: den lieven kleine, gedacht. Waar wij ook over mogten praten, vroeger of later, wij kwamen er steeds op neêr. Voorwaar, de naald moge beven, zij keert zich, altoos met dezelfde trouw, ten leste der pool toe! Dewijl ik voor een orakel doorga in kennis van pappen en stropen, werd mijn omgang met mijne nu gelukkige buurvrouw hoe langer hoe drukker; ik moet haar het regt laten weêrvaren, dat zij haren man schier niet meer bekeef; dat zij betsey tijd gunde om te eten; dat zij zelfs het schrobben van den vloer telken avond afschafte, ‘daar de vochtigheid het jongsken schaden kon.’ Zoo zaten wij voor eene week twee, drie, verdiept in de overweging van dezen of genen maatregel, voor het welzijn van dit éénig voorwerp van Jufvrouw doubleday's denken en droomen vereischt, toen dezelfde kleine ianthe howard, smerig als altoos, binnenstoof. Zij viel op eenen stoel neêr, en staarde ons, zonder te spreken, comme à l'ordinaire, eene wijle | |
[pagina 473]
| |
aan. Eindelijk kwam de reden van haar bezoek er uit in de boodschap: ‘Moeder zou Jufvrouw doubleday's kleintje graag voor eene poos bij zich hebben, want benny heeft zulk een' zeeren mond, dat -’ maar zij had den tijd niet den zin te eindigen. ‘Mijn wichtje leenen!’ - en mijne buurvrouw kon niet meer uitbrengen. Gelukkig was het gevoel, haar, die zoo onlangs moeder werd, te sterk, en ianthe ligtte te regt hare hielen, eer Jufvrouw doubleday hare tong weêr magtig werd. Philo, die toevallig binnen kwam, borst in een schaterend gelach uit, neuriënde: Alles leent mijn polletje,
Maar niemand krijgt haar bolletje!
en ik kon mij niet weêrhouden te denken, dat men zich slechts in het ‘Westen’ behoeft te vestigen, om alles te leenen. Hetzelfde zuigglas, dat ik Jufvrouw howard zond, tot plaatsvervanger voor Jufvrouw doubleday's jongsken, en dat reeds, hoe broos het zij, de streek uren ver in de rondte heeft afgereisd, wordt, terwijl ik dit schrijf, al weder uit verzocht; een man te paard komt er drie mijlen verre om, en vraagt, geheimzinnig fluisterende, of hij de - - maar ik verklap niet wat hij het noemt. Als de lezer dát weten wil, moet hij tot ons komen in Michigan. |