| |
| |
| |
Mengelingen.
Personeel en profaan. (Brieven aan Albert.)
Vierde brief.
In mijn' vorigen, albert! noemde ik de Satire eene vrucht van Romeinschen bodem, en ik kan mijne meening dekken met den bullebak onzer ouderwetsche aesthetische Schrijvers, met het gezag van quintilianus. In navolging van die wolk van getuigen doe ik het te liever, om mij zoo ontslagen te rekenen van die taaije i-en y-quaestie of men satire of satyre schrijven moet, of de oorsprong dier dichtsoort met comedie of tragedie eenige of geene verwantschap heeft; vragen, die in de Geschiedenis der Letterkunde zoo vele pennen bezig hebben gehouden, en tot de geschiedenis der geestige, grievende en grove Personaliteit een' aardigen schat van bijdragen geleverd.
Waardeer het, albert! dat het van mijne zijde edelmoedigheid is, om afstand te doen van dien omhaal van geleerdheid. Zoo het niet te ontkennen is, dat de oude Satirenschrijvers zelve herhaaldelijk op hunne verwantschap met de blijspeldichters zinspelen, - zoo de feesten van saturnus eene onloochenbare overeenkomst met die van bacchus vertoonen, - zoo de rijën, die, in uitgelaten weelde, ieder hare godheid vierden, door het volop van dankbaar genot, en de verzadiging van volbragten arbeid, tot gelijke lust en spel geprikkeld werden: dan staat de Kunst
| |
| |
hier weder vóór ons als opvoedster des menschdoms, van dat zij zijne eerste wankele schreden rigt, totdat zij zijnen wil wijzigt, om door eigen kracht nieuwe verbindingen, nieuwe scheppingen, zoo ge wilt, uit eigen brein te voorschijn te roepen. Maar hoe? Immers door zich aan te sluiten aan hetgeen in de natuur des menschen gegrond is, aan hetgeen het kinderlijkste mag heeten, dat in den mensch aanwezig is. Of zou de toestand niet kinderlijk mogen heeten, waarin Hellas en Latium elkander schijnen te naderen, om zich in eenen nevel des vóórhistorischen tijds te sluijeren, welken wij Onwetendheid of Onbeschaafdheid heeten? Ginds Satyrs, hier Luperci; ginds Jamben, hier Fescenninen, en uit de spelen van het landvolk, ginds dat onsterfelijke Drama geboren, dat, toen het zijnen hoogsten luister bereikt had, het allerminst de sporen van zijne afkomst uitwischte; hier de Satire, waarvan Rome alleen de onovertroffen voorbeelden leverde.
O landleven onzer nieuwere herdersdichters! Arcadia's der Zeventiende Eeuw! Damon's en Amaryllissen van gresset en gessner! denkbeeldige wezens uit sneeuw van den Haemus, uit het rozenrood der avondwolkjes, uit de paradijsgeuren van het Oosten zamengeweven; hoe moeten voor u de harten kloppen van al diegenen, welke zedelijkheid en kieschheid tot de hoogste wet der Kunst maken! Immers schijnt gij slechts geschapen, om hun gevoel van menschelijkheid en vrijheid zaâm te dommelen met het Luilekkerland, dat u in uw' droom vergezelt, en bij uw ontwaken begroet: voor anderen slechts leeft gij, om dat streelend gevoel van onschuld en liefde, eerbied voor de Goden en heiligheid van iedere maatschappelijke betrekking, dat boomen en beeken u toeruischen, in den boezem uwer stamgenooten in te fluiten; of zoo ge de verboden vrucht met aarzelende lippen hebt gesmaakt, dan bewaart ge dat zoet tegen het gehemelte, en keert het om en om onder de tong, zonder dat het immer in uw binnenste in galle verandert! Maar al had die hemel van zegen zich duizenden van jaren over uwe hoofden uitgebreid, al had de stroom van genot jaarduizenden aan uwe voeten geruischt, zou uit uwe weekheid en zachtzinnigheid, uit uwe weltevredenheid en onschuld ooit een sophocles, een aristophanes, een horatius zijn opgestaan? De kunst is hier weder de bondgenoote der geschiedenis. Deze getuigt van een' staat van dierlijkheid en behoefte, van hartstogt en zinnelijkheid. - De Ouden hebben het gezegd: homerus heeft voor iederen dichter en iedere dichtsoort het voorbeeld gegeven, en
| |
| |
onder de noodige wijziging is en blijft hunne stelling waar. Waaraan anders is dat meesterschap te danken, dan dááraan, dat hij de natuur des menschen had bestudeerd, en zijn goddelijk genie óf zijne kunst hem hielp, die getrouw voor te stellen; Zoo wij den ‘Vader en aanvoerder aller dichters’ er naar vroegen, hoe wij ons landvolk en onze herders hebben voor te stellen in eene niet eens meer ongevormde maatschappij; hij zou ons op zijn' onovertroffen' twist van eumaeus en melanthius wijzen. Zoo bits, zoo vinnig, zoo ruw, stelde theocritus zijne herders voor, en de maagdelijke virgilius, hoe diep hij ook beneden zijn voorbeeld daalde, bragt niet altoos aan eene ideaalschepping de waarheid ten offer, maar deed zijne herders dingen zeggen, die de Heeren van de zedelijke nuttigheid wèl doen, van voor hunne vrouwen en dochters onvertaald of ten minste onverstaan te laten.
Doch dit zij zoo! Ik gevoel, dat ik hier met den voet tegen eene kwestie struikel, die in staat is, de eendragt, welke onze meeningen tot dus verre verbonden hield, te verdeelen. Waarom het verzwegen, albert! zoo gij inderdaad geen verdicht persoon zijt, maar u zelven naar waarheid hebt geschilderd, met al den rijkdom van uw' geest, met al de verhevenheid van uw gevoel, met al de caprices van uw talent; zoo waarachtig mijn schrijven aan u het gevolg eener behoefte is, nog iets dringender dan schrijfjeukte, - waarom, zeg ik, verzwegen, dat hier een groot punt van verschil schuilt, hetwelk ons op verschillende wegen dreigt te leiden? - Prof. geel heeft teregt gezegd, dat de briefstijl nog verre was van te zijn wat hij worden moest; maar wat hij ook worden moge, van weêrszijden zal Personaliteit daarin zeker een vereischte blijven; en zelfs geene letterkundige correspondentie mag ontaarden in circulaires aan de geheele wereld.
En welk is dat punt van verschil? Een noodzakelijk gevolg, dunkt mij, van het straks gemelde, waarin ik de partij der ruwheid en onkieschheid kon schijnen te omhelzen. ‘Goddank,’ zegt ge, ‘dat die tijden, waarop de landlieden, met wijnmoer besmeerd, in onzinnige uitgelatenheid vochten, scholden en zongen, voorbij zijn; dat er uit hun dartel spel wezenlijke kunstvormen zijn ontstaan en dat beschaving en zedelijkheid voor hoogere en andere behoeften edeler bevrediging hebben gevonden! Wie tot zulke onderwerpen afdaalt, en ze in vormen, overeenkomstig met de waarheid van den gedachten toestand, behandelt, hij schrijft: Poëzij van anno Één!’
Poëzij van anno Één! Derhalve Kunst; Kunst voor zoo verre
| |
| |
zij een' bestaanden toestand (dien van het gedachte Anno Één) uitdrukt, voorstelt, verheldert; kunst, voor zoo verre de latere kunstenaar, door hulp van herinnering of fantasie, den voorbijgeganen toestand op nieuw voor de verbeelding terugroept. Het harde vonnis uwer veroordeeling, treft minder de kunst zelve, dan den kunstenaar, die buiten den zamenhang met zijnen tijd trad, en in wiens hoofd of hart, ik weet niet ten gevolge van welke onvolkomenheid, eene behoefte ontstond, die sinds lang had behooren bevredigd te zijn. Ik ben te zeer vriend van Vooruitgang, om voor hem eenige andere verontschuldiging te zoeken, dan de moeijelijkheid, om een gedeeld verschijnsel uit den ganschen zamenhang van een kunstenaarsleven te verklaren; maar zoo zich hier of daar een blijk van dergelijken teruggang openbaart, dan mag ik een gedeelte der dwaling op rekening brengen van de meer dan ooit historische rigting der Kunst in onze eeuw. Ik noem die rigting niet eerst en meest historisch, omdat zij zich aan historische onderwerpen hecht, waaraan wij het voortreffelijkste produkt der Negentiende Eeuw, den Historischen Roman, te danken hebben; maar omdat de voorstelling dier onderwerpen zelve zich meer dan ooit schikt naar de resultaten van onderzoek; de vroegere eeuwen met hare eigenaardige begrippen, met hare dwalingen, des noods zoo lang zij zelve zich daarvan als dwalingen niet bewust waren, in beelden terug te geven, is meer dan ooit doel der kunst geworden. Zullen wij over deze strekking den staf breken? Zij is te algemeen, zij is te natuurlijk ontstaan uit de oververzadiging van fantasiebeelden, die eene vroegere periode had opgeleverd, om in haar niet eene hoogere wet der noodzakelijkheid te eerbiedigen. Ik weet, dat hier de Romantische school zich in twee partijën verdeelt. De eene partij stelt haar onderwerp en den toestand, dien zij voorstelt, boven zich en boven den staat, waarin zij zelve verkeert. Met behulp
van ik weet niet welke wijsbegeerte der geschiedenis verheft zij de verschijnselen van verloopen eeuwen, tot idealen boven ons - niet historische, maar wijsgeerige idealen - of, zoekt door eene vreemdsoortige zedekunde, daden en personen te verdedigen, teregt door verlichting en beschaving veroordeeld. Waar dát geschiedt, treedt de kunstenaar, mijns inziens, buiten zijne grenzen; hij blijkt niet genoeg door zijn onderwerp bezield, niet genoeg door den geest des tijds, dien hij voorstelt, bewogen te zijn en zijne voorstelling moge geschikt zijn voor het oogenblik, waarin hij schrijft: Waarheid, het eerste vereischte aller
| |
| |
kunst, zal hem ontbreken. Onze Romantische schilders hebben in dat opzigt al te vaak dezelfde dwaling begaan als onze Romantische schrijvers; immers, hoe dikwijls zijn zij niet van het strenge kostuum der tijden afgeweken, om zoowel tronie als kleeding te verknippen naar hetgeen de wufte mode onzer dagen bevallig prees? - Ik ken er anderen, wier zedelijke en godsdienstige begrippen te streng en te ernstig zijn, om zich door den zweem eener bevallige sophistiek te laten verleiden; zij wenschen van den dichter of kunstenaar een' wenk, dat hij zijne eigene schepping veroordeele. Van waar, bid ik u, mijn albert! zal den kunstenaar, vol van zijn onderwerp, en door de beschouwing daarvan verrukt, die ontijdige zedelijke bedenking aanwaaijen? Ik heb opregten eerbied voor de vastheid hunner beginselen, eerbied voor de goede trouw, waarmede zij hunne meening voorstaan; maar - waarom ook dit verzwegen, daar ik weet, dat gij hierin mijn gevoelen deelt? - ik bejammer het, dat de inkrimping van hun geweten hen verhindert kunstenaars te worden, zoo als de kracht van hun genie het hen had ingegeven.
Zult gij staande durven houden, albert! dat ik den moed mis om mij te laten verketteren, zoo ik openlijk verklaar, hoe onmogelijk het mij is, op het punt der Kunst de meening dier vrome en inderdaad eerbiedwaardige schare te deelen; hoe, ik weet niet welke trek, mij veeleer in het gelid der andere partij, de anti-romantische school van het jonge Duitschland, zou plaatsen. In het geheimzinnig weefsel onzer ziel trillen verschillende snaren voor wijsgeerige beschouwing, zedelijke redenering, godsdienstig gevoel en echten kunstzin. Denk daarom niet, dat ik ooit zou willen, dat de kunstenaar onwijsgeerig, onzedelijk, ongodsdienstig zou zijn, en den stempel zijner verkeerdheid op zijn werk moest drukken! Het ware ter slinker zijde gezondigd, zoo als de anderen het ter regter zijde doen. Voorstellen is zijn eerste en hoogste doel; voorstellen met waarheid, dat wil zeggen, zóó, dat het beeld den indruk teruggeve, dien het oorspronkelijke op hem maakte. Zoo die voorstelling de voorstelling is van een verleden feit, van een verloopen tijdvak van ontwikkeling en geschiedenis, zal hij, verdiept in het onderzoek van het verband van zijn voorwerp met deszelfs oorzaken en omgevingen, tijd vinden, om zijne negentiende-eeuw-begrippen daarmede te verbinden? Zal hij, vervuld van zijne stof, ruimte overhouden, voor hetgeen wij bedenkingen van nuttigheid of kieschheid noemen? Noem mij, bid
| |
| |
ik u andermaal, geen' voorstander van onwijsgeerige kunst! Iedere eeuw, ieder groot feit heeft zijne verborgen kern, zijne hoogere beteekenis, die achter den sluijer der verschijning verholen ligt; eene hoogere beteekenis, alleen in het boek der Voorzienigheid ontraadseld, maar zeker niet in de bewoordingen onzer wijsgeerige en zedekundige terminologie. Iets daarvan raadt de ziel des kunstenaars, en hetgeen hij raadt is hetgeen hem de behoefte inboezemt, het verledene in dadelijke voorstelling te herscheppen. Dát iets is en mag niet verschillend zijn van het geheim verband, dat in de verloopene eeuw, daad en beschouwing, personen en zaken, handelingen en costuum in overeenstemming bragt. Is er grootere hoogte denkbaar, dan die des kunstenaars, zóó in zijne onderwerpen verplaatst, waarin hij, uit eigen idée, al hetgeen zijn onderwerp omgeeft, verbindt en zamenschakelt, de verleden tijden terugroepend, zoo als zij waren; tolk der Voorzienigheid, en (kunstenaars zijn ons met hoogdravende woorden genoeg vóórgegaan, om onze uitdrukking te verschoonen) het werk Gods zóó nabootsende, dat het gelijkt.
- En toch loopt hij, bij de historiëele rigting onzer kunst, groot gevaar, Poëzij van Anno Één te leveren!
- En toch is er, geloof ik, nog eene klip te vermijden, waarop de anti-romantische school schipbreuk leed!
- Wasz unsterblich im Gesang soll leben,
schreef schiller in zijne voortreffelijke Götter Griechenlands; die theorie werd al te zeer gehuldigd. Met dien dood en die onsterfelijkheid van het verledene voor den geest, wierp men daarover den lichtglans der eeuwige zaligheid; op de wieken der Fantasie roeide men in de nevelen rond van een' hemel, waarin niets werd toegelaten, dat onrein en bevlekt was. Het Onderzoek kwam en trof menigen persoon en zaak aan, waartegen het: ‘vriend! hoe zijt gij hier gekomen?’ gelden mogt. Niet alle kunstenaars waren zoo gelukkig, als degeen, wiens ideaal ik ontwierp. Waren er al velen door het geheimzinnig verleidelijke des grijzen verledens aangetrokken, zoo nader onderzoek hunne aandacht op verschijnselen vestigde, die zij kwalijk met het opgevatte idée konden rijmen, dan trokken zij óf moedeloos de hand van den arbeid terug, óf gaven de indrukken als getrouwe kopyisten even onharmonisch weder. Van dezulken zou ik niet eens
| |
| |
durven zeggen, dat zij Poëzij van Anno Één hadden geleverd. Met weêrzin keerde de nieuwe school zich van het duistere en verwarde tooneel af, en in wanhoop omtrent het bestaan eener hoogere bezielende gedachte, zoowel in de kunst als in de natuur en de wereld, die zij nabootste, verviel zij tot die ongoddelijke Vergoding des Vleesches, die hare ergste blaam is.
En echter die vergoding des vleesches, geeft zij ons geene gewigtige les? de oude en gewigtige, dat de natuur terug draaft, al verjoeg men haar, met vorken en gaffels; dat zij zich ook in de kunst op de onzinnige scheiding van geest en vleesch wreekt, door de onderdrukte partij tot tegenomwenteling aan te sporen. Wie van beide heerschen moge hangt af van omstandigheden uiten haar; de kunst heeft slechts te vragen, wat schoon zij. Laat de strenge zedemeester het vonnis uitspreken; zijne houding gelijkt, in mijne oogen, naar die van den krijgsman van octavianus, over het lijk van cleopatra heengebogen. ‘Het is wat schoons!’ zeide hij, en vertrok zijn' mond tot een' schamperen glimlach. Maar de Griekin, die den vorstelijken haarband om het hoofd van het lijk strikte, antwoordde: Wel is het schoon en der dochter van vele Koningen waardig!
Schoon! zult ge zeggen, ja! maar hetgeen de knaap in verrukking brengt, is vaak voor den man eene walging. Schoon! - maar hoe vele mannen, wien het noch aan smaak, noch aan kunsttalent ontbrak, wijzen die verboden vruchten met weêrzin van de hand! - Met weêrzin? - Maar van waar de ijver van hunnen aanval, de ernst hunner waarschuwingen, dan van het innerlijk gevoel, dat hun influistert, hoe verre de natuur gaat boven de leer? Voor hen hebt gij zelf, mijn albert! de uitdrukking gevonden, dat zij een klooster in het rijk der kunst wenschen op te rigten. Even als die strenge asketen, dooden zij hun vleesch, zonder het te beheerschen. Zij sluiten de oogen en kruisen zich, zoo dikwijls eene schoone vrouw hen op hunnen weg ontmoet. - Het zij zoo, dat iets anders den knaap, iets anders den man behage; maar die inwendige streeling des gevoels, die beiden het voorwerp, dat hen aandoet, als schoon doet prijzen, is bij beiden even waar, omdat zij bij beiden even natuurlijk ontstaan is. Die verhouding tusschen hetgeen de zintuigen treft, en het gevoel van welbehagen opwekt, aan te wijzen, is de taak der aesthetiek: geene regelen te schrijven, hoedanig de voorwerpen moeten wezen om schoon te heeten, als ware uit eene hoogere sfeer het ideaal aller schoonheid verligchamelijkt tot ons afgedaald. Vergun mij een' sprong te maken, opdat de omweg
| |
| |
mijner redenering u niet vervele; stellen wij ook zoo de Kunst in de verhouding van den geest, tot de schikking der voorwerpen, overeenkomstig haar doel.
Maar het gemeene, het lage, het leelijke dan? - Noem het laatste liever het onharmonische, hetzij dat ons de zin ontbreke, om de harmonie des geheels te vatten, die hooger of dieper ligt dan onze geest bereiken kan, hetzij wij zelve, door eene redelooze, onnatuurlijke zamenschakeling, meestal het gevolg eener voorbarige zucht tot verbeteren, hetgeen natuurlijk was, hebben bedorven. - Het lage, het gemeene? Ik kan mij niet overtuigen, dat in eenig voorwerp die eigenschap ligt. ‘Mon c-l est aussi dans la nature et cependant je ne le montre pas,’ zeide voltaire, op wiens oordeel gij u onlangs beriept. Veel van hetgeen ge bij die gelegenheid gezegd hebt, stem ik toe; maar ge hadt gelukkiger keus kunnen doen, dan het citaat van den man, wiens Pucelle d'Orleans bewijst, wat hij al vertoonen durfde. Ik behoorde het talent van plato en van goethe te bezitten, om over wat wij onkiesch heeten, bevallig te schrijven. Maar wat is het schoonste meesterstuk, dat ons de Grieken van hunne aphrodite hebben nagelaten? - Wat heeft de groote Schrijver van latere dagen, wiens naam ik straks nederschreef, met denzelfden eerbied, waarmede gij dien leest, op dit gebied niet durven wagen?
Zoo ergens, dan wenschte ik bij den kunstenaar, ik durf zeggen, de Godsdienstige overtuiging, dat al wat is, bestaat volgens de wetten eener eeuwige noodzakelijkheid; dat niets gering of groot mag heeten, tenzij onze geest geheel de verhouding daarvan tot het Heelal hebbe bevat; dat hetgeen ons wanklank schijnt, zich vaak in een hooger accoord oplost; en - opdat ik mij niet verder in die verborgene geheimzinnige sfeer verlieze: de theorie, die de waarde der kunst naar haar voorwerp afmeet, is óf allervalscht, óf zij verdient nadere ontwikkeling en beperking, opdat niemand tot de meening afdwale, dat die kunstenaar de grootste is, die het verste blijft beneden hetgeen hij tot zijn voorwerp kiest; die kunstenaar de geringste, die geheel zijn voorwerp beheerscht en het cijnsbaar maakt aan zijne bedoeling.
- Ik zou niet weten, waarom ik den vorm van brieven gekozen had, indien ik mij geene uitweiding mogt veroorloven, en zoo ik u daarom tot een' volgenden brief laat wachten op hetgene ik over Satire te zeggen heb, ontvangt gij geene verontschuldiging van uwen
Q.N.
| |
| |
| |
Vijfde brief.
Ge ziet, ik houd kopij, is het niet op het papier, dan toch in mijn hoofd: en derhalve, na den ganschen doolhof der theorie rondgezwalkt te hebben, staan wij, met de Ariadne-draad in de hand, weder aan het punt, waarvan wij uitgingen - de Romeinsche Satire.
Zoo iets bewijst, dat de kunstgenres hunnen oorsprong in natuur en omstandigheden hebben, dat hunne wezenlijke kracht en waarde in de verhouding bestaat, waarin zij tot deze staan, dan moet het de Romeinsche Satire zijn. Horatius noemde haar eigenaardiglijk de Muse te voet, en schoon zijn voortreffelijkste navolger persius haar menigmalen zulk een' rid liet doen, dat zij hijgende de lierzangers achterna draafde; toch gevoelde diezelfde dichter, dat het hier althans niet te pas kwam, veel te spreken over de teugen, die hij uit de hengstenbron dronk. Wie deze soort van poëzij het eerst te voorschijn riep en als Satire doopte, toonde door de naamgeving zelve, dat zijn werk beschouwingen van den dag, in bonte mengeling vereenigd, zou bevatten. De nederigheid van den titel wijst ons op een' tijd, waarop zij, als produkt van burgerlijke kunst, tegenover werken van langeren adem, gezetter studie, hooger vlugt moest overstaan. Het verband, waarin oude Schrijvers haar tot de oude komedie brengen, is niet slechts in de hevigheid van haren aanval op de hoofdpersonen van den tijd gelegen, maar ook in den vorm, die zoo veel mogelijk tot het dramatische en den dialoog naderde. Werkelijk vinden wij dien vorm duidelijker en veelvuldiger, hoe nader wij tot het tijdstip harer geboorte naderen, schaarscher en onduidelijker, hoe meer zij zich in de rhetorische declamatie, van eenen juvenalis en anderen, verliest.
Uit deze trekken alleen zou, zoo de Geschiedenis der Letteren ons niet bovendien den weg wees, reeds kunnen opgemaakt worden, welke omstandigheden hare geboorte vergezelden, welke hare eigenaardige karaktertrekken moesten zijn. Lucilius was haar vader, in een' tijd, toen door andere dichters het Heldendicht, het Treur- en Blijspel tot eene hoogte was gevoerd, waarop latere beschaving nog aan die allen wel een' bevalliger vorm had kunnen geven, maar waarop toch tevens de volle levenskracht was bereikt; een' tijd, waarin de
| |
| |
taal genoegzaam ontwikkeld was, om de begrippen te stempelen, die de ontwikkeling van kunst en wetenschap, de invloed van vreemden, Rome aanbragten. Maar vooral kenmerkte zich die tijd, als nog even de schaal houdende tusschen de overleveringen en instellingen der vaderen en dat overhandnemend zedenbederf, waarvan schaars de Geschiedenis zulke snelle en beslissende vorderingen vertoont; waarin de zin voor de oude vrijheid nog de harten der beste burgers ontgloeide, en de factiezucht van weinigen in de leer des eigenbelangs geene verschooning vond, maar als hoog verraad én bij het Vaderland én bij de medeburgers stond aangeschreven.
Lucilius drukte op zijne Satire een' bepaalden stempel, welke zelfs aan eene andere soort van Satire, de Varronische, niet geheel vreemd bleef: den haat tegen, en de persoonlijke aanvallen op de ondeugd. ‘De aanzienlijken des volks en het volk zelf,’ zegt horatius, ‘greep hij bij de ooren; alleen voor de deugd en voor de vrienden der deugd toonde hij zich gunstig.’ Van daar dat de Satire sinds onder de Zedelijke poëzij gerangschikt werd. Horatius zelf, dien ik niet gaarne onder de allerbedorvenste kinderen van Augustus eeuw wil rekenen, maar daarom ook te liever geloof, zoo vaak hij verklaart, hoe zwak hij was voor den kwaden invloed van zijnen tijd, handhaafde die strekking, en teregt mogt de jongste vertolker of navolger van sommige zijner meesterstukken daaraan den titel van zedelijke vertoogen geven. Vertoogen! neen, schrap dat woord uit, of gaat u daarbij niet, als mij, het liefelijk beeld te loor dier vrijheid van vorm, dier zucht, om over alles links en regts te kouten; diens zoo bevalligen dialoogs, zoo gezond verstandig en echter zoo natuurlijk? De man, die zelf met vertoogen den spot dreef, en ze in den mond legde van een' damasippus, die zich met een ander mans zaken bemoeide, toen zijne eigene aan den spijker hingen; die zich zelven eene zedepreek liet houden van een' bezopen' slaaf, toen deze met den portier van een' wijsgeer ter kermis geweest was, hij had zich gaarne van de eer verschoond, dat hij vertoogen schreef, en zijn' arbeid nog veel liever zedelijk mengelmoes genoemd. Maar zedelijk was inhoud en strekking; dát was het resultaat der beschouwing van tijdgenoot en nakomelingschap; dát was de stempel, eenmaal door den braven zin van lucilius op het genre gedrukt.
Bedrieg ik mij, of verwarren de tegenstanders van alle personaliteit zich hier in een' wonderlijken strik? Zouden zij moeten toestemmen, dat zedelijk heeten kan, hetgeen door, volgens
| |
| |
hen, onzedelijke middelen wordt bereikt? Wat wij van lucilius weten, wiens verhevenheid van geest horatius ook huldigt, waar hij de ruwheid van enkele versregels berispt, het toont hem ons als personen bij name noemende, en met zijn' spot en verwijt vervolgend. - Of zou het antwoord mijner antagonisten luiden: dat juist dát punt berispelijk was, hij het overige goede? Het wordt mij hoe langer hoe duisterder. Zoo zij lucilius hadden voorgesteld levende personen te laten rusten, wat zou zijn antwoord geweest zijn? Zoo men hem had gezegd, dat de beste zijner navolgers, die kwalijk voor de vrijheid vocht, maar zich met den mond toch genoeg weerde, dat horatius den naam van zijnen maecenas zou verzwijgen en een' ander in diens plaats stellen, volgens den regel: wiens brood men breekt, wiens woord men spreekt, zou hij niet geantwoord hebben, dat zijn kunstvorm juist had moeten dienen, om de vrijheid te handhaven van te zeggen wat men denkt, en den kunstenaar vrij te waren van het gevaar afhankelijk te worden van het gezag des grooten? Hoe zou de oude Romein zich verontwaardigd hebben bij de voorstelling, dat zijne laatste navolgers de beenderen der personen, door hen gebrandmerkt, zouden opgraven, die geraamten tot hunne poppen verkleeden, hen weder aan den dans zetten en daartegen razen, omdat zij het tegen de levende en ademende tijdgenooten niet meer durfden doen? De afneming der personaliteit in de Satire staat in evenredigheid tot den teruggang van zeden, godsvrucht en vrijheid te Rome. Hoe kort en ellendig het leven van den braven persius, wiens reine deugd ons uit iederen regel tegenblinkt, ook geweest zij, nog ellendiger zou het zijn geweest, zoo hij steeds gekrompen had onder het wee zijns tijds, zoo hij de aandrift had kunnen weêrstaan, om de verzen van den magtigen nero, der algemeene bespotting prijs te geven.
Werkelijk gaat, met het wijken der personaliteit, de Satire als kunstvorm onder. Zij ontaardt in een' strijd tegen ideeën, en nadert, uit het middelpunt van haar terrein verdreven, de grenzen van lier- en leerdicht. In plaats van den bijgeloovige treedt het bijgeloof, in plaats van den gierigaard de gierigheid. Nu wordt het des dichters taak de ondeugden in hare zwarte kleuren voor te stellen, de verkeerdheden in al de sluipgangen harer gevolgen na te gaan. Of, in plaats van het individu, wordt de tijd zijn onderwerp; in zijne verhouding tot den vroeger beteren, met zijne voorteekenen van de zwartste toekomst. De verontwaardiging maakt de verzen, die op hun spoor door geenerlei perken worden belemmerd; want hoeverre mogen zij niet draven in het vervolgen van het kwaad! Maar
| |
| |
die kamp voor de deugd, die strijd tegen de ondeugd, mist al te vaak zijn doel en blijkt onvruchtbaar, omdat beide in het werkelijke leven zich nooit in al hare onvermengde kracht vertoonen. De verdichte gierigaard, of liever de gierigheid, in een verdichten persoon als geïncarneerd, gelijkt op geen' enkelen zoo als wij die kennen. Wat doet de Satiredichter? Een flaauwe trek uit het leven genomen, eene enkele herinnering uit zijne eigene ondervinding, voegt hij bij het geschetste beeld van dien Daemon der Gierigheid; hij bekent daardoor zelf, dat de kracht zijner Satire in de werkelijkheid zijner voorstelling moet gelegen zijn. Maar hoe meer die enkele trek waarheid en natuur is, des te meer moet de persoon, aan wien hij ontleend werd, al wordt zijn naam niet genoemd, zich zelven herkennen, en aan den anderen kant zich verontwaardigen, wanneer hetgeen hij zeide of deed, in verband gebragt wordt met daden en omstandigheden, hier ten eenenmale vreemd, maar tot het ideaal der gegispte ondeugd behoorende. Wien de schoen past trekke hem aan, heet dan het spreekwoord; maar de schoenen zijn gewoonlijk zoo ruim, dat iedereen er in staan, en niemand er meê loopen kan. - In navolging van rabener, hebben de hekelschrijvers er eene groote aardigheid in gezocht, wanneer menschen zich door hen geportretteerd achten, die zij niet bedoeld hadden; zij hebben daarin voor de naauwkeurigheid hunner teekening een' waarborg gezocht. Eilieve, wat zoudt ge van den schilder zeggen, die een' studiek op teekende, en dien ten toon stelde, op hoop, dat er wel iemand langs zou drentelen, en die als zijn portret koopen?
Aan alle daden, alle ondeugden, alle dwalingen der menschen, geven de tijd en de omstandigheden hunne kleur; maar het ideaal van iedere ondeugd is boven tijd en omstandigheden verheven; de dichter, die dit voorstelt, loopt groot gevaar, het vreemdsoortige te vermengen, en de verkeerdheid, die hij aanvalt, met al de wapenen te bestrijden, die vroegere en latere zedemeesters uit het eenmaal opgelegde tuighuis voor den dag hebben gehaald. Het is het gebrek van vele navolgingen, waarbij wat horatius of anderen zeiden, op onzen tijd van toepassing moet zijn. Hem geef ik het toe, dat de brave man, door den tiran met boeijen bedreigd, uitroepe:
'k Ben vrij zoodra ik wil - want ik vermag te sterven!
maar viel er voor den Heer engelen, toen hij dus vertolkte, niets te bedenken in harmonie met onze begrippen, uit het leven onzer dagen gegrepen, des noods geen enkel bon mot tegen den dwingeland? Die
| |
| |
dwingeland zelf, soit dit en passant, is al een weinig verjaard tenzij onze dichter hier den braven Hollander uit het oog verloor, en aan een' braven Portugees of Egyptenaar dacht - viel er, vraag ik nog eens, niets uit onzen tijd, niets uit onze omstandigheden, uit den kring onzer denkbeelden te ontleenen, dat de verontschuldiging onnoodig maakte: ‘Het spreekt van zelf, dat de leer, hier gepredikt, meer oud-philosophisch dan Christelijk is. Den Christen toch blijft nog wel iets anders over, dan met cato uit te roepen:
De wereld is gemaakt voor caesar; 'k wil er uit.’
(Aanteekeningen op Mr. a.w. engelen's Zedelijke Vortoogen).
Doch ik wil niet onbillijk zijn. Bilderdijk, bilderdijk zelf verdient, om zijne navolging van persius, denzelfden blaam. Eilieve, welke verhouding is er tusschen de schildering van ‘het naauw Ligustisch strand’ en
‘- Het nieuwe licht, de nieuwe leer van kant,
Die de appelsuiker zoo gemeen maakte in ons Land!’
Eere daarom, eere den Lasteraar, zoo als ons oudste Tijdschrift hem heeft getiteld; eere, al heeft hij op ons, op onzen Gids, op onze vrienden de tanden stuk gebeten. Zijne theorie moge de mijne niet zijn; zijne oordeelvellingen mogen van de mijne verschillen; zijne koenheid moge in hatelijkheid ontaard zijn; zijn gedicht moge de bevalligheid eens harmonischen geheels missen, en vaak van de taal der Muze te voet, te verre afwijken; eere zij hem, omdat hij den man met naam en daad durfde aangrijpen. Had hij met open vizier gevochten! - Slechts zij hadden behoeven te vreezen, die de kracht niet bezaten hem te bestrijden!
Fronst gij de wenkbraauwen, mijn albert! Ik geloof het niet; ik ken er u te wel toe. Hoe luidt het versje van uw Deenschen vriend ook:
‘Wie geen fikschen stoot kan velen,
Hij zit wankel in den zaêl!’
Is het niet zoo?
Q.N.
| |
| |
| |
Zesde brief.
Veel is er over het nut van de uitvinding der Drukkunst geschreven! Maar zoo ik, mijn albert! den Censors onzes tijds behagen wilde, dan legde ik te haren voordeele gaarne een loodje in de schaal, omdat zij het Latijn in de wereld behouden heeft.
‘Dat klinkt klassiek,’ zegt ge! en toch weet ge, dat ik niet tot dezulken behoor, die geene Fransche literatuur aannemen, dan voor zoo ver zij tot de moederbron der Gallische taal teruggeleid kan worden, die beweren, dat niemand goed stellen kan, of hij moet den Latijnschen cursus hebben doorloopen. Ge vergt te regt reden van mijne stelling: zij is eenvoudig deze, dat die fraaije opmerking mij een handje helpt bij de verdediging der Personaliteit.
De eerste herstellers onzer letteren zeiden niets, waarvoor zij geen Latijnsch gezag konden aanvoeren; maar zij zeiden ook alles, wat vroeger door een' Romein uit de gouden of zilveren eeuw was gezegd. Waren de bestaande talen nog niet genoeg beschaafd, om elkander iets hards harmonisch te zeggen, de Latijnsche leverde het in alle mogelijke elegantie op, en de zweepslag, met classieke vormen toegebragt, vlijmde den getroffene te feller, zoo hij zich herinnerde, in welk geval, en tegen welken persoon de oorspronkelijke schrijver zijnen aanval had gerigt.
O lief, o allerliefst Latijn! Aan u weet de beschaving, de kunstzin van Europa den hoogsten, den opregtsten dank. Gij hebt de wereld veredeld, en tot die humaniteit opgevoerd, waarnaar, als naar een onbereikbaar ideaal, onze studenten grijpen! - Gij hebt, - ik moet eindigen, mijn albert! want mijne lofrede is niet opregt, - gij hebt het nieuwere geslacht den schuilhoek aangewezen, waarin men al zijne gal en al zijne verkeerde neigingen ongestraft kan uitstorten!
Wilt ge er voorbeelden van?
Ge hebt eene gevaarlijke stelling gevonden: ‘Deel haar in het Latijn mede!’ roepen onze nuttigheids-kramers. Den lastigen strauss! niets is hem zoo kwalijk genomen, dan dat hij niet in de taal der Geleerden zijn berucht werk schreef. Maar waarom in het Latijn? Opdat het een eeuwig gedenkstuk zoude zijn in eene taal, die gij met kracht van armen en ruggen schraagt, Mijne Heeren! opdat hetgeen in haar eenmaal is geboekstaafd nimmer worde vergeten? Waarom in het Latijn? Opdat uwe nakomelingschap
| |
| |
zuchte onder het gevaarlijke boek, waaruit eenmaal zoo veel zal worden opgedolven, als uit spinoza's Tractatus theologico-politicus, dat zeker vroeger vergeten ware, hadde hij in het Hollandsch of in het Portugeesch geschreven??
Ge onderwerpt u noode aan de uitspraak van een' man van gezag: gij twijfelt er aan, dat zijne bewering goed en grondig is beredeneerd; gij verstout u tot eenige tegenspraak: ‘Schrijf in het Latijn!’ roepen onze Censoren, ‘het is te gevaarlijk af te breken, wat de menigte eerbiedigt!’ - Waarom? Opdat het overwegend gezag zinke in het buitenland, waar het geen gezag heeft, of bij de nakomelingschap, die zich voor andere Goden der Eeuw zal buigen? of opdat men elders en later wete en vermoede, dat er toch iets bijzonders aan den man moet geweest zijn, dien men in zijne moedertaal niet met kracht van redenen te lijf durfde?
Ge wilt spelen? - en gij weet wat dat spelen in het Latijn beteekent: het is met woorden zoo liederlijk zijn als mogelijk, om gutskow of paul de musset in naaktheid van voorstelling te beschamen. Dát heet spelen, zoo vaak ge in het Latijn doet. Dat alles wordt u als spel vergeven. Waarom? Opdat, wanneer het schandelijkst ontuig van den Markies de sade vergeten, verscheurd, of verbrand is, de Latijnsche schooljeugd zich met uw werk vermake, als met meursii Satira Soradica, en haar Rector u prijze als: Auctor purissimae impuritatis!
Gij hebt een' twist met uwen naaste over eene comma of een accent, en ge hebt er alle schrijvers, waarin commata en accenten staan, bijgehaald, om te bewijzen, dat de orde des Heelals niet langer kan voortduren, tenzij één van beiden sta op de plaats, daartoe door u beschikt: - in het Latijn, zal men zeggen, is die twist minder aanstootelijk. - Waarom? Opdat de door kennis en smaak meest tot die taak bevoegde bewoners van den aardbol beoordeelen zullen, wie gelijk heeft; opdat zij zich inzonderheid stooten, die het meeste regt hebben over aanstootelijkheid te beslissen. Verder - omdat in het Latijn de uitdrukking minder bar is, dan in de moedertaal. Neen, want in het eerste hebt ge vrijheid te verklaren, voor nu en voor eeuwig, dat uwe tegenpartij - schandelijk gevallen is, dat hij onder de ongenade van Minerva geboren is, dat hij uwe beweringen zal moeten toestemmen, al moest hij er bij bersten!
Bedenken de voorstanders van het Latijn, als voedstermoeder van alle humaniteit, genoegzaam, dat zij eene vrijplaats bouwen en bestendigen voor al wat inhumaan is! O, figaro! figaro!
| |
| |
zoo dikwijls ik u op onze tooneelen zag zitten, twijfelend aan de trouw uwer suzon, en over uw vroeger lot mijmerend; zoo dikwijls ik u de woorden hoorde uitroepen:
‘On m'a dit que, pourvu que je ne parle en mes écrits ni de l'autorité, ni du culte, ni de la politique, ni de la morale, ni des gens en place, ni des corps en crédit, ni de l'opéra, ni des autres spectacles, ni de personne qui tienne à quelque chose; je puis tout imprimer librement,’
Dan zou ik u willen influisteren:
‘Leer Latijn en schrijf Latijn, figaro! het is het middel, om op het krachtigst te zeggen, wat allen aangaat, zonder dat zich iemand ergert!’ -
Het gaat met de studie der Ouden zoo als met de opvoeding volgens marryat. Eerst leert het kind eten, om naderhand te leeren hongeren; eerst leert het kind praten, om naderhand zijn' mond te houden. De nieuwere tijd, die zich naar de voorbeelden der Ouden wil vormen, wat Smaak, Kunst en Wetenschap betreft, verbiedt de toepassing dáár, waar zij hare geldigheid zou verkrijgen.
Maar het Christendom en de beschaving? Zoo de Oudheid ons leert, dat vrijheid van denken en spreken, de geldigheid van het individu, te midden der Maatschappij, onscheidbaar was van den hoogsten bloei van den Staat niet alleen, maar van de Wetenschap, - zoo meer dan ooit de geest onzes tijds wederkeerige werking van leven en wetenschap bevordert, het eene van het andere doordrongen wenscht, waarom dan angstig teruggedeinsd voor hetgeen de uitdrukking van de kracht der Oudheid was? - Maar het Christendom! Het heeft, het is waar, het veroordeelen des naasten verboden; het heeft geleerd, alles, behalve de waarheid, aan vrede en liefde ten offer te brengen: maar het heeft tevens het ideaal eener Zedelijke Orde voorgesteld, die de wereld, zoo als zij is, niet bereikt heeft, maar welke het benaderen wil door het eigenaardige in ieder mensch tot ontwikkeling te brengen. Ook dáár, waar het in de Wetenschap indrong, toonde het zijne innige verwantschap met het leven en deszelfs werkelijkheid in de onderstelling, dat verstands-dwalingen in onafscheidbaar verband stonden met verkeerdheden des gemoeds, en de bekende spreuk, die den haat der Godgeleerden als eenen duivelschen haat bestempelt, is niet anders dan de tot het uiterste gedreven gevolgtrekking dier onderstelling. Zoo de Goddelijke leer zelve in hare toepassing op het menschelijk gebrek in het aannemen der vormen van tijd en begrippen, haar ver-
| |
| |
heven doel uit het oog scheen te verliezen, of door daarmede strijdige middelen te bejagen: wie zal van de Kunst, op een ander gebied geworteld, hoogere inzigten vergen, en hetgeen aan hare natuur vreemd is? Het zij zoo, dat ook zij naar dat ideaal van hoogere Zedelijke Orde streven moet: maar zonder zich te rigten naar vreemde voorschriften, worde zij daaraan dienstbaar door zich aan te sluiten aan hetgeen levend en werkelijk is, niets van zich afstootende, maar alles opnemend en ontwikkelend, ook wat tot voorbijgaande en doorleefde
perioden behoort.
Ik had mij voorgesteld, mijn albert! de geschiedenis der Personaliteit, na de herleving der letteren, tot den dag van heden te vervolgen, maar eigene traagheid en onwillekeurige afwijking van mijn plan doen mij thans voor het voorgenomene, als voor een onafmeetbaar veld, stil staan. Wacht iets beters in een' volgenden Jaargang. Zoo ik meer meeningen van anderen bestreden heb, dan eigene ontwikkeld; zoo ik ginds en hier mijne wapenen heb bijeengeschraapt, om de ernstige voorstanders van het nomina sunt odiosa te sarren of uit te dagen; gij kent mij en weet, hoe weinig ik voor eenig Dogmatismus geschikt ben. En buitendien, zoo er eenige stellige uitspraak mogelijk is, zal de tijd voor deze niet eerst dán daar zijn, wanneer het begrip der Kunst ons helder voor den geest zal staan, wanneer het ons gelukken mogt, dat te zuiveren van al die vreemde inmengselen, door eene bekrompene moraal haar opgedrongen? Ondersteun mij bij die poging, en zoo ge al geen' goedkeurenden blik op mijn schrijven mogt kunnen werpen, ik reken op dien hartelijken glimlach der vriendschap, waarmede gij altoos begunstigdet
Uwen
Q.N.
|
|