| |
| |
| |
Personeel en profaan.
(Brieven aan Albert.)
Derde brief.
Lang heb ik staan wachten, mijn albert! eer het onzen Gids behaagde, mij op den togt in zijn gevolg te nemen. Het scheen, dat hij met zijn publiek door zulk eenen bajert van boeken en schrijvers had heen te worstelen, dat hij mij vooreerst moest laten staan; te meer, met zulk een pak contrabande op den nek, als eene verdediging der Personaliteit. Wel jammer! met één' sprong had ik mijn doel willen bereiken; en zoo mijn vorig schrijven er reeds wat springerig uitzag, het was, omdat ik aldus schielijk meer en meer te gelijk dan anderen in het oog hoopte te krijgen. Misschien ook om onze zedemeesters der nuttigheidsbent uit het oog te blijven, die zoo streng en zoo zwaarmoedig zijn, als hun stelsel zelf.
‘En dat op poene van halsbreken.’ - Het is een eerlijke dood, vergeleken met het pijnigende van den sukkelgang, dien wij thans moeten volgen. Bij eene aesthetische, eene wijsgeerige beschouwing staat mij niets zoo zeer tegen de borst, als de strenge chronologische orde; niets is meestal zoo prozaïsch, zoo onlogisch als de Tijd, en de duizenden Verhandelingenlezers en Verhandelingenschrijvers, die langs dien weg tegen de hoogte van hun onderwerp trachten op te klauteren, schenen mij den bedriegelijken regel, dat ‘het verstand met de jaren komt,’ op de ongelukkigste wijze in praktijk te brengen.
Reken mij dus niet al te streng na, albert! zoo ik dezen brief aan den voorgaanden knoop, met de stoute verzekering: wij zijn aan plato genaderd. - Hoeden af voor de wijsbegeerte, die zoo ernstig en effen ziet als een Egyptisch standbeeld! - Neen, zegt ge, men moet een vreemdeling in onze nieuwste letterkunde, in de schriften zoowel van onze literatoren, als van onze godgeleerden, van onze taalkenners, zoowel als van onze poëten, van onze wijsgeeren, zoowel als van onze geneeskundigen zijn, om niet te weten, dat de philosophie eene zaak à la portée de tout le monde is, en dat de éénige weg om de wijsbegeerte te maken, wat zij wezen moet: studie van den
| |
| |
mensch in den mensch, de Platonisch-Socratische school is. Wilt ge eens eene proeve van het menschelijke der Platonische wijsbegeerte, wat haren vorm betreft?
Theodorus. ‘Ik heb dáár onder mijne leerlingen een' buitengemeen knappen jongen, een' stadgenoot van u, o socrates! Ware hij schoon, dan zou ik er niet van spreken; maar integendeel, hij is leelijk, en heeft, even als gij, een' platten neus en uitpuilende oogen; maar toch niet zoo erg als gij, dat durf ik zeggen. - Kom eens hier, theaetetus! ga eens bij socrates.’ - Socrates laat de gemaakte aanmerking niet onder zich. - ‘Wel ja,’ zegt hij, ‘theaetetus! laat ik mij zelven eens goed bekijken, hoe ik er toch uitzie. Want theodorus verzekert mij, dat wij sprekend op elkander gelijken. Maar wanneer wij nu eens beiden eene lier hadden, en theodorus zeide, dat wij daar allebeî even goed op speelden, zouden wij hem dan aanstonds gelooven, of wel eerst nagaan, of hij verstand van muzijk had; en zoo hij er geen verstand van had, zouden wij hem dan gelooven?’ Theaetetus. ‘Zeker niet.’ Socrates. ‘Dus als wij er eenig belang in stellen, of onze aangezigten op elkander gelijken, zouden wij moeten nagaan, of theodorus wat van de schilderkunst weet. Zou hij portretten kunnen maken?’ Theaet. ‘Zoo ver ik weet, heeft hij daar nooit aan gedaan.’ Socr. ‘Maar toch wel aan meetkunst en sterrekunde en wiskunde en muzijk en alles wat tot de hoogere beschaving behoort?’ Theaet. ‘Zeer zeker, o socrates!’ Socr. ‘Welnu dan, als theodorus de ziel van één' van ons beiden prees om deugd of wijsheid, dan zou een nader onderzoek wel de moeite waard zijn; maar als hij over de gelijkheid onzer aangezigten spreekt, en die laakt of prijst, dan verdient hij onze aandacht niet.’
Mag ik achter deze aanhaling een paar aanmerkingen voegen?
I. De personaliteit van theodorus is regt oppervlakkig; het is eene opmerking zoo als wij die in de heldeneeuw zouden zoeken, eene opmerking van Jan en alle man; die kinderen maken, wanneer zij nog niet veel verder denken. Maar de fijne menschenkenner plato wist, dat alle menschen iets van kinderen behouden; alle tijden iets van de tijden, toen de menschen kinderen waren; alle beschaving iets van de gemeenheid, die zij hervormde; en dat geene kunst, die de natuur nabootst, mag bannen, wat in de natuur is; maar trachten moet, het zoo fijn te nuanceren, zoo bevallig in te kleeden, als hij het hier deed met de personaliteit van theodorus over de leelijkheid van socrates.
II. Eene tweede opmerking. Wat geen kwaad doet, is geen kwaad,
| |
| |
ten minste geen erg kwaad, en de personaliteit van theodorus doet socrates geen kwaad; juist omdat zij kinderachtig is, en de man den tijd te boven is, waarop zijn uiterlijk voorkomen zoo veel bij hem geldt. De man, bij wien zulk eene personaliteit kwaad bloed zet, staat niet op de hoogte van socrates; maar o geschiedenis onzer letterkunde! door southey's vertaling, is het éénige wat Engeland van onzen puikdichter bilderdijk kent, de bijzonderheid, hoe boos de groote man zich maakte over zijne slechte portretten. Hoe veel wroks en haats heeft het gevoelige punt van brillen niet gebaard! De bril van helmers, van Mr. van 's gravenweert, van Mr. robidé van der aa, zijn achtereenvolgens mikpunten voor hunne beoordeelaars geworden. En toch was het eene onschuldige zaak, die niets meer bewees, dan dat de neuzen dier Heeren niet het gebrek hadden der neuzen van socrates en theaetetus. In plaats van er over in gramschap op te vliegen, ware het veel Socratischer, veel wijzer, veel kunstiger geweest, den Recensenten te herinneren, dat zij noch gezigtkundigen, noch portretteurs waren.
Maar niet slechts socrates leelijkheid, en de dronkenschap van Alcibiades, en het fraaije haar van phaedo zijn door de gedenkstukken van plato der nakomelingschap overgeleverd; de grootste wijsgeer stond tevens als de grootste kwaadspreker bekend. Wee, wie ter kwader naam staat! Als hij van iemand zweeg, die te zijnen tijde eenigen roem had verkregen, dan werd hem dat zwijgen als wangunst toegerekend; en noemde hij hem, of voerde hij hem op in zijne gesprekken, dan gebeurde het schaars, of de aangehaalde liet er eene veder bij. En niet eene enkele; neen, hij werd naakt geplukt, tot hij daar stond als een voorbeeld van buitensporigheid, van hebzucht, van onwetendheid. Er is hier echter een groote troost op te doen voor allen die voor personaliteit bang zijn. Van parmenides en zeno gebruikt b.v. plato een heel leelijk woord; en het leger van uitleggers staat op als één éénig man, om te betoogen, dat het zoo kwaad niet gemeend, maar alleen bij wijze van spreken (eene leelijke wijze van spreken voorzeker!) werd gezegd. Het groote viermanschap van den Atheenschen Staat valt onder zijne scherts; en latere redenaars werken zich in het zweet, om er hen weder op te helpen. De dichters, die van hem leden, hebben zich zelve meestal boven water gehouden. Op het persoonlijk karakter van die Heeren schijnt er ten allen tijde minder gezien, al was er hier of daar een steek los. En de redenaars, eindelijk, - ik wenschte wel, den uitgever van latere tijden te zien, die niet, spijt plato, zoo veel van Attischen honig sprak, dat gij zijn'Auteur daarmede geheel besmeerd te slikken kreegt. - Zoo er in de menschelijke
| |
| |
natuur eene onvriendelijke geneigdheid bestaat, om aan den goeden naam van zijn' naaste te tornen, er is van de andere zijde eene drift om te prijzen, waar het maar pas geeft. Zoo ge geene verdediging waard zijt, wint of verliest de wereld weinig, bij een klad meer of minder op eene onbeduidende nagedachtenis. Zoo ge die waard zijt, staan er altoos ijveraars op, die uwe zaak tot de hunne maken. De schalen blijven vrij wel in evenwigt. Hooft! uw hooft had het reeds van zijn' overgrootvader geleerd: ‘Dat nooit yemandt zoo eerlijk leefde, oft een derdendeel der menschen lasterd' hem; noch yemandt zoo oneerlijk, oft een derdendeel loofd' hem.’
- Maar den laster te laten drukken! - Van plato op de drukkunst is een sprong, dien ik met welgevallen mede maak, alleen om zoo doende weder van het drukken op het schrijven en van het schrijven op het spreken terug te takelen.
Wij spreken zeker allen veel, dat niet waard is om gehoord, nog minder om geschreven, nog minder om gedrukt te worden. Maar te drukken zoo als er niet gesproken wordt, te schrijven zoo als er niet gedacht wordt; - ware plato hier, hij zoude het, even als de schilderkunst, eene nabootsing genoemd hebben, die op den derden afstand van de waarheid stond. Er zijn, vooral in de laatste tijden, zoo vele boeken geschreven, om te bewijzen, dat de vorm der Platonische gesprekken van hunnen inhoud onafscheidelijk is, dat ik geloof durf eischen, ook zonder dat ik aanhalingen doe; ook al leide ik het daarover geschrevene, gedrukte, geprezene tot eene gevolgtrekking, die ik vrees, dat onze ijverige Platonisten ondeugend zullen noemen. De gevolgtrekking is deze: Plato's doel, plato's kunst bragt het mede, dat hij personeel was. Hij schreef gesprekken, mogelijk niet zoo als zij gehouden waren, maar zoo als zij gehouden worden, met de liefde en den haat der partijzucht, met het slinksch overleg der begeerte om gelijk te hebben; met de levendigheid der natuur, waarin het onderhoud gekaatst wordt tusschen de verschillende denk wijzen van verschillende karakters. - Hij wist, hoe gedachte en handeling, hoe spreken en willen onderling verbonden zijn; maar zou zijn gesprek der opteekening waardig worden, dan moest de gedachte in de handeling, het willen in het spreken worden gezien. Hij idealiseerde of hij karrikatureerde; had hij anders gedaan, zijne gesprekken waren der opteekening niet waardig geweest.
- Goed! - zegt niet gij, maar iemand, die met volle gerustheid de armen over de borst kruist, omdat hij nooit iemand iets grievends zeide, en zich zelven zoo rond maakt, dat iedere scherpe snede er langs afgleed. - Goed; maar hij had over den oorsprong
| |
| |
der wereld, over de regtvaardigheid, over de onsterfelijkheid der ziel kunnen schrijven, zonder iemand iets hatelijks te zeggen! - Het is hetzelfde gezegd, alsof iemand beweerde: hij had vertoogen kunnen schrijven en geene gesprekken. Dat had hij voorzeker; maar nu hij gesprekken schreef, beweer ik, dat, van de zijde der kunst gezien, hij juist en goed zag.
Le style c'est l'homme is een allerhumaanste stelregel. Want al onze lessen en handboeken over stijl en redekunst leeren een' goeden stijl schrijven; ergo: een braaf man zijn. Maar is de herhaling van dien regel in onze dagen niet bijna een bewijs, dat hij niet betracht wordt, of niet helpt? dat er ondanks onze redekunst meer kleur, meer teekening zijn moet in hetgeen wij laten drukken en hooren; dat de pols van het leven ook in het geschrevene moet kloppen? Le style c'est l'homme was in omgekeerden zin ook de stelregel van plato, en daarom teekende hij naast den stijl den man, dien hij moest voorstellen, in zijn zitten en staan, in zijn opvliegen en indommelen, en in den stijl zoo sterk den man, dat gorgias moest uitroepen: een nieuwe archilochus is in Athene opgestaan! - Ondanks alle hatelijkheden van plato, vermeldt geen geschiedschrijver, dat hem iemand te Athene vervolgde; geene bravo's, noch geene sycophanten. Bezat het Atheensche volk verstand genoeg om te begrijpen, dat hij minder berispenswaardig was, die elken mensch afzonderlijk voorstelde met zijne deugden en gebreken, dan die de menschheid beleedigde, door personen op te voeren, zoo als onhandige gesprekkenschrijvers van latere dagen, zonder ondeugd, maar ook zonder leven, houten automaten, op het bevel van den tiran, die hun Auteur heette, hun vervelend koekkoek herhalend?
Nog één woord, eer ik eindig: het is met plato, of de kunst van het leven afscheid genomen heeft; in plaats van het verband tusschen leven en wetenschap te bevestigen, stelt zij in de Aristotelische vormen eene breede klove tusschen de hoogte der laatste, de laagte der eerste. Wat werd er van de navolging van plato's gesprekken bij cicero? Bij den beroemden Romein, vindt gij Romeinen
- Rerum dominos, gentemque togatam,
die, zoo zij struikelen, even als polyxena, sierlijk nedervallen in de plooijen van hun ruim kleed, en die elkander pligtplegingen maken onder het ophelpen: geene menschen, geene kunstfiguren meer!
Maar in de woeling van het forum, in die vrucht van Romeinschen bodem, die altijd Romeinsch eigendom bleef - de Satire - dáárover in een' volgenden nader.
(Het vervolg in het volgende Nommer)
Q.N.
|
|