De Gids. Jaargang 5
(1841)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 315]
| |
Het Italiaansche meisje.(Naar het Engelsch van Leigh Hunt.)Het was zomeravond, - de ondergaande zon scheen zoo prachtig, als nam zij in gouden glans afscheid van eene wereld, die zij gelukkig had gemaakt, als wilde zij door haren rooden gloed aanduiden, dat zij die ook morgen zegenen zoude; en echter deed zich uit het westen bij wijle een zware wind hooren, en doemden er hier en ginds purperkleurige, telkens zwaarder geschaduwde wolkjes aan den hemel op. Des ondanks bleven de jongens uit een dorpje, niet verre van de hoofdstad, op het breede grasveld spelen; tevreden met de heldere lucht, met het mooije weder van het uur, van het oogenblik misschien, toen zij een meisje zagen naderen, dat hun, door het vreemde harer kleeding, spoedig tot zich lokte. Er was niets inderdaad opmerkelijks in haren tooi; maar alles wat dezen onderscheidde van het gewone gewaad hunner landgenooten scheen hun iets bijzonders, en uitroepende: ‘Een Fransch meisje! Een Fransch meisje!’ liepen zij naar haar toe, en stonden haar aan te kijken en begonnen te praten. De vreemdelinge zette zich neder op eene bank, tusschen twee olmen geplaatst, en leunde voor eene wijle met het hoofd tegen een' van deze, als had het gaan haar vermoeid. Maar spoedig hief zij het weder op en glimlachte de kleine dreumels toe en wenkte hen te naderen. Zij droeg een lijfje en een' rok van verschillende kleuren, en had een' witten doek netjes om het hoofd gebonden, zoodat de punten van achter neêrfladderden. Wat der dorpsjeugd nog vreemder toescheen was, dat zij handschoenen aanhad zonder vingertoppen; maar wat deze met het meeste pleizier opmerkte, wat zou het anders geweest zijn dan de guitar, die aan een zijden lint om haren hals hing, en op wier snaren een van hare handjes rustte? Hoe mooi vonden zij haar, en hoe aardig was dat speeltuig! Ieder ander zou getroffen zijn geworden door haar krank voorkomen; maar de jongens zagen niets dan eene goedaardige vreemdelinge en eene guitar - en zij riepen om strijd: | |
[pagina 316]
| |
‘Speel eens - speel toch!’ ‘Oh, che bei ragazzi!’ antwoordde het meisje met zachte, naauwelijks hoorbare stem; - ‘Che visi lieti!’Ga naar voetnoot* en zij begon te spelen. Ook beproefde zij te zingen; maar hare stem begaf haar, en zij schudde haar hoofd glimlagchende, zeggende: ‘Stanca! Stanca!’Ga naar voetnoot† ‘Zing! - zing toch!’ baden de kinderen, en met het hoofd knikkende, beproefde zij het, toen nog een hoop jongens aanstoof, en al luider en luider op de vervulling van hun verzoek aandrong. ‘Foei! foei!’ riep echter eensklaps een der oudsten; ‘zij is niet wel. Ge zijt ziek, zijt ge niet, Juffer?’ voegde hij er bij, zijne hand op de hare leggende, als wilde hij haar het spelen beletten. Het laatste woord was er intusschen vrij twijfelachtig uitgekomen, want hare kleeding maakte hem verlegen; hij wist naauwelijks waarvoor hij haar houden moest, voor eene reizende muzikante of voor eene dame, in de koorts, aan hare ziekenkamer ontsnapt. ‘Grazie!’ zeî zij, zijn' blik begrijpende: - ‘troppo stanca, troppo!’Ga naar voetnoot§ Daar kwam een ondermeester der school bij de groep, en sprak haar in het Fransch aan; maar zij verstond slechts nu en dan een woord. Toen sprak hij Latijn, en zij herhaalde een' klank twee, drie, alsof deze haar bekend waren. ‘Zij is eene Italiaansche,’ zeide hij met goedaardige wigtigheid rondziende, ‘want het Italiaansch is maar een bastaard van het Latijn.’ De kinderen staarden hem te verbaasder aan, meenende dat hij van de schoone guitarspeelster sprak. ‘Non dubito,’ voer de ondermeester voort, ‘quin tu lectitas poetam illum celeberrimum, tassonemGa naar voetnoot**; taxum had ik eigenlijk moeten zeggen, maar dan is de afwijking van den Italiaanschen naam al te groot.’ De vreemdelinge verstond er geen woord van. ‘Ik spreek van tasso,’ hervatte de ondermeester, - ‘van tasso.’ ‘Tasso! tasso!’ herhaalde de schoone zangeres, ‘oh - conosco | |
[pagina 317]
| |
- il Tàsso;’ en zij wijlde met lieven, maar kwijnenden nadruk op de eerste lettergreep. ‘Ja,’ hernam de waardige gestudeerde, ‘uw accent zal zeker wel juister zijn dan het mijne. Maar dan heugen u stellig ook die klassieke regels: Intanto Erminia infra l'ombrose piante
D'antica selva dal cavallo -
wat volgt er ook?’ De vreemdelinge herhaalde de woorden met eene uitdrukking van teedere hartelijkheid, als waren het die eens ouden vriends geweest: ‘Intanto Erminia infra l'ombrose piante
D'antica selva dal cavallo è scorta:
Nè più governa il fren la man tremante;
E mezza quasi par tra viva e morta.’Ga naar voetnoot*.
De ondermeester was gelukkig geweest in zijne aanhaling, want de vlugt van herminia behoort tot de lievelingsplaatsen der Italiaansche schoonen. Ook pasten juist deze regels treffend op den toestand van het arme meisje. Er was iets zoo liefelijks, iets zoo helders in hare voordragt dier verzen, dat de kinderen er gunstiger gedachten van de Fransche taal door opvatteden, dan zij vroeger hadden gekoesterd; want het was hun niet uit het hoofd te praten, dat zij een Fransch meisje moest zijn; - ‘Italiaansch-Fransch misschien,’ zeî een hunner. Maar hare stem beefde onder het opzeggen, even als de hand, waarvan zij gewaagde. | |
[pagina 318]
| |
‘Ik heb mijn' armen neef montague diezelfde verzen hooren reciteeren,’ zeî de knaap, die haar belet had te spelen. ‘Montague!’ herhaalde de vreemdelinge vrij luide, terwijl zij nog bleeker werd. Toegenegen legde zij op hare beurt eene harer handen in die van den knaap, en wees met de andere naar de plek, waar de kerktoren boven het geboomte uitstak. ‘Ja, ja,’ riep de jongen; - ‘ziet gij, zij heeft mijn' neef gekend: - zij moet hem in Florence gekend hebben!’ ‘Ik zeî u immers,’ hernam de ondermeester, ‘dat zij eene Italiaansche is.’ ‘Breng haar naar mijne Tante,’ voer het jongsken voort, ‘zij zal haar verstaan: - leun op mij, Juffer!’ en hij herhaalde het laatste woord zonder een' zweem van die aarzeling, waarmede hij het vroeger uitbragt. Slechts weinige knapen volgden haar naar de deur der huizing, een wenk des ondermeesters had de overigen achter doen blijven. Zoodra de vreemdelinge den drempel overschreed en eene bejaarde Lady gewaar werd, die haar vriendelijk ontving, borst zij uit: ‘La Signora Madre,’ en viel aan hare voeten in zwijm. Zij werd te bed gebragt en met de grootste zorg opgepast door hare gastvrouw, die niet dulden wilde, dat zij zich op nieuw vermoeijen zoude door te praten, eer zij eene wijle geslapen had. Uit luttele woorden was bij deze het vermoeden opgerezen, dat de vreemdelinge haren zoon in Italië had gekend; de oogen van het meisje wekten zelfs eene pijnlijke achterdocht bij haar op, toen zij haar door het vertrek volgden, en zich niet eer sloten voor de Lady zelve aan het bed kwam en die look. ‘Ik zal gehoorzamen,’ zeî de patiënte, ‘ik zal in alle opzigten gehoorzamen, mits de Signora mij toesta hare hand te kussen;’ en die in hare bevende vingeren nemende, vlijde zij er hare wang op neder - en de Lady trok ze niet terug vóór het arme kind van vermoeidheid was ingesluimerd. ‘- Zijden rust
Binde al uw zorgen op!’
dacht hare welwillende oppaster, dubbel uitgelokt tot de herinnering aan die schoone plaats uit beaumont en fletcher, door hare gissing naar de oorzaak van het bezoek der jonge Italiaansche. ‘En echter,’ dacht zij, terwijl zij hare oogen, in welke | |
[pagina 319]
| |
een traan schemerde, naar den kerktoren opsloeg, ‘echter was hij een brave jongen, - een kind naar mijn hart.’ Toen de vreemdelinge ontwaakte, werd het geheim opgehelderd; maar zoo die verklaring der kranke het gemoed harer gastvrouw verligtte, zij gevoelde er slechts te inniger deernis door; haar hart vloeide over van eerbied en bewondering. Het stervende meisje, (want het was blijkbaar, dat zij stierf, zij zelve verheugde zich in dat vooruitzigt!) het stervende meisje was de nicht van een' eenvoudigen winkelier te Florence, ten wiens huize montague, (die noch Mylord, noch schatrijk was) op zijne reize in Italië had ingewoond en ziek was geworden. Zij was in dien tijd een levendig, goedaardig kind geweest, dat hij met hare buren plagt te zien coquetteeren, dat allerliefst voor hem op de guitar speelde: maar een zweem van stemmigheid, maar iets eerbiedigs, dat zij aannam, zoo dikwijls ze zijne kamer binnentrad, had hem juist daarom dubbel getroffen. Op zekeren dag hoorde hij haar niet langer coquetteeren, en ruischte hem zelfs hare guitar niet toe. Hij vroeg haar naar de reden dier stilte, toen zij hem een glas water kwam brengen; zij antwoordde hem, dat hij onlangs geklaagd had, dat alle gedruisch hem verdroot. ‘Maar gij noemt uwe stem en uwe muzijk toch geen gedruisch,’ zeide hij, ‘doet ge wel, rosaura? Ik hoop het niet, want ik vleide mij, dat het bij zou dragen, om mij van die kwelzieke koorts te bevrijden, - ik zoude zoo gaarne naar huis reizen.’ Rosaura verbleekte bij die woorden, en verried daardoor den kranke haar geheim; wat hem echter verraste en verrukte, was, dat zij weder als vroeger hare guitar bespeelde, en er ook weêr bij zong, schoon slechts minder vrolijke liedjes. ‘Gij wordt dagelijks beter, Signor!’ zeide zij, ‘uwe moeder zal u weêrzien en gelukkig zijn. Ik hoop, dat gij haar vertellen zult, welk eene goede oppaster gij hadt.’ ‘De beste ter wereld!’ riep hij uit; en, daar hij in het bed opzat, sloeg hij zijn' arm om hare leest en kuste haar. ‘Vergeef mij, Signora!’ zeide het arme meisje tot hare gastvrouw, ‘maar ik voelde dien arm wel eene week lang om mijne leest; ja, het was alsof hij mij nog hield omstrengeld.’ ‘En charles gevoelde dat gij dit deedt,’ dacht zijne moeder; ‘want hij vertelde er mij geen woord van.’ ‘Hij verontschuldigde zich,’ voer het meisje voort, ‘toen ik mij uit de kamer spoedde; hij hoopte, dat ik zijne geestdrift niet aan grove onkieschheid zou toeschrijven. O! hem zóó tot mij te hooren | |
[pagina 320]
| |
spreken, tot mij, die altijd vreesde, wat hij wel van mij zou denken; het deed mij stil staan in den gang, en met het hoofd tegen den muur leunen, en zulke bittere en toch zoo zoete tranen schreijen! - Maar hij hoorde het niet. Neen, Signora! hij wist waarlijk niet hoe zeer ik, - hoe zeer ik -’ ‘Hem lief had, kind!’ viel Mevrouw montague in; ‘gij hebt regt dat te zeggen, en ik wenschte dat hij in leven ware, om het u ook te kunnen doen.’ ‘O, goede God!’ borst het stervende meisje uit, terwijl hare tranen stroomden; ‘dit is te veel geluks voor mij, zijne eigen moeder zoo te hooren spreken.’ En op nieuw vlijde zij haar zwak hoofd op de hand der Lady. De laatste wilde haar overreden weder te gaan slapen; maar zij zeide, dat zij het van vreugde niet kon: ‘want ik moet u vertellen, Mevrouw!’ voer zij voort, ‘en ik vrees niet, dat gij het dwaas zult vinden; want er is iets in mijn hart, dat mij het tegendeel verzekert; welke gedachte ik lang gekoesterd heb,’ (en hare stem en haar blik werden opgewondener hoe meer zij sprak) ‘welke gedachte mij geschraagd heeft in velerlei leed en last, op mijne reize naar dit land en naar deze plaats. Ik moet u haar mededeelen; ik moet u vertellen hoe ze bij mij opkwam. Dezen brief heb ik van uwen zoon ontvangen.’ En bij die woorden haalde zij een papier te voorschijn, dat, hoe zorgvuldig het ook in verscheidene omslagen was gewikkeld, op de zijden schier versleten was. Het was gedagteekend uit het dorpje, en luidde aldus: ‘Deze komt van den Engelschman, dien rosaura te Florence zoo zorgvuldig heeft opgepast. Het zal haar zeker leed doen te hooren, dat hare onverpoosde oplettendheid ijdel bleek, want hij is op dit oogenblik stervende; ja, hij vreest bij wijle, dat hare smart grooter zal zijn, dan hem lief zoude wezen. - Goed meisje! huw een' van uwe landgenooten; allen, die rosaura kennen, moeten haar beminnen. Zoo het ooit mijn lot mogt zijn, u in den Hemel te ontmoeten, dan zal ik u danken, zoo als slechts een zalige dit vermag!’ ‘Zoodra ik dien brief had gelezen, Signora!’ voegde rosaura er bij, ‘zoodra ik had overgelezen wat hij van den hemel schreef, ging mij de gedachte door het hoofd, dat, schoon ik hem op aarde niet verdiende, ik mij misschien door beproeving en geduld waardig mogt maken, met hem vereenigd te worden in den Hemel, waar geen aanzien des persoons zijn | |
[pagina 321]
| |
zal. Mijn Oom had er niet tegen, dat ik eene godsdienstige bedevaart ondernam; het streelde hem zelfs; maar hij kende de wereld even weinig als ik, die echter spoedig inzag, dat ik mijn' weg naar Engeland beter, en even vromelijk vinden zou, door op mijne guitar te spelen. Ook werd ik er onafhankelijker door; - ik had uw' zoon zoo dikwijls van onafhankelijkheid en vrijheid hooren spreken! - hij plagt mij te prijzen, dat ik, zoo als hij het noemde, jegens allen zoo welwillend was. Dus speelde ik heel den langen weg, van Florence naar Engeland, op mijne guitar, en gaf al wat ik er meê verdiende aan de armen; slechts zóó veel overhoudende, dat ik er mij huisvesting voor verschaffen kon. Ik teerde op water en brood, en plagt er zalige tranen bij te schreijen, dewijl ik opzag naar den Hemel, en mij verbeeldde, dat hij me van dáár gadesloeg. Ik heb somwijlen, schoon niet dikwerf, kleine beleedigingen moeten dulden; zoodra zij dreigden erger te worden, verzocht ik den lieden, zoo vriendelijk ik kon, soms zelfs glimlagchende, af te laten; ja, zeide ik hun, dat ik hun te wille zou zijn, zoo ik er hart toe had; misschien deed ik er kwaad aan, maar eene stem in mijn binnenste ried er mij toe; en zij plagten mij verbaasd aan te staren en gunden mij rust, waardoor ik mij te meer verbeeldde, dat St. philippus en de Heilige Maagd het mij niet euvel duidden. Dus kwam ik, al spelende en aalmoezen gevende, in de buurt van uw lief dorpje aan, tot ik ziek werd en echter in eene armelijke schuur liefderijke oppassing vond; schoon de menschen, dacht mij, vreemd opzagen en bevreesd schenen voor dit kruisifix - (dat uw zoon evenwel nooit deed!) - hij die mij leerde van allen alles goeds te denken en het beste te hopen, en alles aan den Hemel over te laten, uitgezonderd het geluk, dat wij zelve konden verspreiden. Ik werd ziek, Mevrouw! dewijl ik vernam, dat het zeker was, dat Signor montague was gestorven, schoon ik geene hoop meer had hem levend te zullen aantreffen.’ Zij poosde eene wijle om adem te scheppen, want zij werd zwak en zwakker; en hare gastvrouw zou haar gaarne het stilzwijgen hebben opgelegd; maar zij drukte hare hand zoo innig zij kon, en smeekte, met zulk een geduldig hijgen, andermaal te mogen voortgaan, dat het haar werd vergund. Zij glimlachte dankbaar en zeide: ‘Toen mijne krachten weêr een weinig toenamen, ging ik verder en kwam in dit lieve dorpje, en zag de spits van den mooijen witten kerktoren uit het geboomte steken; - toen | |
[pagina 322]
| |
wist ik waar zijne assche sliep, en vleide mij, dat iemand mij in den dood zou bijstaan, en mijn gezigt naar die kerk wenden, zoo als het nu gewend is; - ook is de hand des doods op mij in deze ure; - maar beur mij een weinig uit de kussens op, liefste Lady! opdat ik het groene des heuvels moge kunnen zien......’ Zij werd opgebeurd, zoo als zij verlangde; en nadat zij eene wijle het huis Gods met kalme zwakte had aangestaard, zeide zij met naauwelijks hoorbare stem: ‘Doe een gebed voor mij, liefste Lady! en als het niet te trotsch van mij is, noem mij dan daarin uwe dochter.’ De moeder van haren geliefde hief hare stemme zoo ernstig en plegtig op, als zij vermogt, en knielde neder en zeide: ‘O! ons aller Hemelsche Vader! die ons, te midden Uwer veelvuldige en genadige zegeningen, soms op wegen van smartelijke beproeving leidt, welke Gij ons echter ten einde helpt gaan; Vader! zie neder, smeeken wij U, op deze Uwe jeugdige en onschuldige dienstmaagd, de dochter - had het mogen zijn! - mijns harten! - Wees met haren geest in het dal der schaduwen des doods, als haar stof verzameld zal worden bij het stof van hen, die wij lief hadden. - Doe het, groote en heilige God! om den wil Uwer oneindige genade in Christus, arme zwakke schepselen als wij zijn, zoowel jongen als ouden’ - en hier stikte hare stem in de volheid harer tranen; en nadat zij nog eene wijle geknield was blijven liggen, rees zij op en staarde op het bed, en zag, dat de vermoeide - glimlagchende was ontslapen. |
|