De Gids. Jaargang 5
(1841)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 283]
| |
Mengelingen.Eene kroon voor Karel den Stouten.(Vervolg van Bladz. 268).De Staatkundige zamenkomst, die wij bovenGa naar voetnoot1 met een woord hebben aangekondigd, vond plaats, even na den avondmaaltijd des Hertogs van Bourgondië, of liever, deze werd er om verkort; want naauwelijks had men hem kennis gegeven, dat de man, die gewacht werd, was aangekomen, of hij stond van tafel op, wierp schielijk een kostbaar fluweelen bovenkleed over zijn harnas heen, wenkte den Grooten Bastaard, hem te volgen, en liet zich door twee fakkeldragers vóórlichten naar het bidvertrek der Abten van St. maximijn, dat tot zijne geheimkamer was ingerigt. Er bevonden zich twee mannen: de eene was, naar den grijzenden baard te oordeelen, van meer dan rijpen leeftijd; de andere scheen nog niet volkomen de krachtigste jongelingsjaren te hebben bereikt. De oudste, dien karel als Graaf van Vernemburg aansprak, droeg het lange Duitsche hofgewaad. Toen hij voor den Hertog het hoofd ontblootte, zag men de trekken van een veelbeteekenend gelaat en kleine lichtbruine oogen, die, onder de zware grijze wenkbraauwen, van leven en schranderheid flikkerden. De fiere slanke jonkman, die hem vergezelde, was eenvoudiger gekleed dan hij; toch had zijne houding iets | |
[pagina 284]
| |
dat hem genoeg onderscheidde, om hem niet voor een' mindere des Graven te doen aanzien. Hij groette karel van Bourgondië met een' vriendelijken glimlach, die echter iets verlegens had, en met eene ligte beweging aan den breedgeranden hoed van zilvergrijze zijde, dien hij ophield. De tegenwoordigheid van dezen jongeling scheen den Hertog eene aangename verrassing te zijn; ten minste hij naderde hem vrolijk, reikte hem welgevallig de hand, en sprak op vergenoegden toon: ‘Bij de eer van onze Orde! nu stellen wij het beste vertrouwen in de beloften van Oostenrijk, als ze ons door zulken zendeling aangekondigd worden.’ ‘Met uw welnemen, Doorluchtige Hertog!’ hernam de Graaf van Vernemburg eerbiedig, doch eenigzins haastig; ‘de tegenwoordigheid van Mijnheer is geenszins eene tegemoetkomende en veel minder eene verbindende betuiging van mijn hof, maar kan ééniglijk beschouwd worden als een bewijs van hooge persoonlijke belangstelling van den Rijks-Baron (hij sprak dit woord met nadruk) in de zaken, die hier gaan behandeld worden.’ ‘En van zijne zeer opregte toegenegenheid en eerbiedenis voor den persoon des Hertogs van Bourgondië,’ voegde de jonge Baron er met levendigheid bij. ‘Om het even,’ sprak karel, wiens wangen zich sterk gekleurd hadden bij het woord van vernemburg, ‘het is altijd goed, dat de belanghebbenden hunne zaken zelve drijven; wij hebben menige ondervinding van onderhandelaars, die de zaken, hun toevertrouwd, meer in verwarring bragten en verwikkelden, dan toegelicht en vereffend hebben.’ Dit laatste was eene lompheid aan den Duitschen Graaf, als onderhandelaar hier aanwezig; maar de Staatsman beantwoordde haar alleen met een' fijn spottenden glimlach en met de aanmerking, dat hij hoopte te bewijzen, hoe die regel niet van algemeene toepassing was; daarna ziende dat karel gezeten was, plaatste hij zich, na eene ligte buiging, tegenover hem in den gereedstaanden zetel. De Baron zette zich aan zijne regterzijde, maar op eenigen afstand, en liet zijn donker blaauw oog, met eene soort van onrust en schroom, van den een' naar den ander afdwalen. ‘Onder goedkeuring van Uwe Hoogheid,’ begon de Graaf, op de twee hooge vergulde kandelaren wijzende, waarop zware waskaarsen brandden, ‘zou ik van oordeel zijn, dat deze lich- | |
[pagina 285]
| |
ten helderheid genoeg verspreiden om deze zamenspreking toe te lichten, en dat het raadzaam zou zijn, gindsche fakkeldragers te verwijderen.’ ‘Integendeel, Heer Graaf!’ antwoordde de Hertog, in wiens toon iets was, dat getuigde van zijne veranderde luim; ‘wij oordeelen, dat dit vertrek te spaarzaam verlicht is naar aanzien van het gezelschap; en de bijën van onze Zuidelijke Staten leveren was genoeg op, om, bij eene gelegenheid als deze, de kloosterachtige somberheid van dit verblijf op te luisteren.’ ‘Maar die lieden zijn getuigen.......’ hernam de Duitscher, met eenen zijdelingschen blik op den Baron, ‘en hunne oogen en ooren blijven niet zoo werkeloos als hun mond.’ ‘Deze lieden zijn op ons bevel even stom, doof en blind als hunne fakkels zelve; daarbij, wie geeft opmerking aan dergelijke dienende wezens?’ sprak karel, en zeer scherp voegde hij er bij: ‘wij verzorgen onze dienaren te goed en betalen hen te ruim, om niet zeker te zijn van hunne trouw.’ De karigheid des Keizers voor zijne hofhouding en ambtenaren was bekend. Een diepe blos kleurde de wangen van den jongen Baron. De Graaf glimlachte weder, doch ditmaal meer met verlegenheid dan ironie. ‘Messire antoni!’ vervolgde karel tot dezen, ‘laat nog twee mannen met wastoortsen ter wederzijden van die nis plaats nemen, opdat wij licht hebben over de tafel!’ en met trots zeide hij: ‘En gij, Graaf van Vernemburg! vergeef ons, wij zijn gewoon, bij dergelijke huishoudelijke aangelegenheden, geen' anderen raad te volgen dan dien van ons eigen hoofd.’ De Bourgondische Edelman, die met dergelijke handelwijzen van zijnen Meester gemeenzaam scheen, wenkte van achter diens zetel, waar hij stond, den zaakgelastigde toe met een gebaar, dat tot zwijgen maande, en daarop verwijderde hij zich, om het gegeven bevel te doen gehoorzamen. De Duitsche Heeren zagen elkander aan met een ligt schouderophalen, verwonderd en geërgerd over eene zoo kleingeestige tegenstreving op een zoo weinig beduidend punt, die hun scheen te voorspellen, hoe veel lijdzaamheid zij bij dit zamenzijn te gebruiken zouden hebben. En ze mogten er zich waarlijk mede wapenen, want karel was, door eene aanvankelijke teleurstelling, in dat lastig en dwarsdrijvend humeur geraakt, dat voor zijne omringenden onverdragelijker was dan sommige vlagen van zijnen opgeruiden hartstogt; | |
[pagina 286]
| |
en dat voor zijne eigene belangen nog veel gevaarlijker was, daar het hem, als het ware tegen de uitspraak van zijn gezond verstand aan, vervoerde, om volmaakt strijdig te handelen met den raad van anderen, zelfs van de best gemeende waarschuwing. Een woord, dat over deze zielsgesteldheid zijns meesters inlichtte, en raad gaf hoe daarbij te handelen, was het zeker, wat antoni, bij zijne terugkomst in het vertrek, den Duitschen diplomaat als ter loops influisterde, onder begunstiging der stoornis, door het binnentreden van de beide toortsdragers veroorzaakt. Maar karel's achterdocht werd er door opgewekt, zelfs tegen een' anders geliefden bloedverwant. ‘Messire Neef! uwe plaats is aan onze zijde, meenden wij,’ sprak hij met hardheid. En die fiere edelman, die later een' ander zijner landsheeren met de wapens in de hand zou durven trotseren, gehoorzaamde dezen zonder ééne tegenwerping. Zóó groot was het ontzag, dat deze Hertog, tot in het kleine toe, voor zich had weten in te boezemen aan zijne Vorstelijke hovelingen, en dat in eenen tijd, waarin de Fransche kroonvasallen zich nog als onafhankelijke magten tegen hunnen Heer wapenden en verbonden, terwijl karel zelf, door zijne aansluiting en deelneming, dien tegenstand had gewettigd. Vlak tegenover de nis, in welke een levensgroot standbeeld van den Heiligen petrus geplaatst was, zat de jonge Baron, en dus volkomen in het gezigt der beide toortshouders, die dáár op karel's bevel hadden post gevat; maar ze stonden roerloos en stom als het marmeren beeld zelf, zonder eens naar de sprekende personen op te zien, en zóó zigtbaar zonder deelneming aan het voorvallende, dat men het den Hertog niet misduiden kon, zoo hij ze weinig meer rekende dan de lichtstandaarden, waarvoor zij strekten. Een hunner echter, op wiens gelaat iets pijnlijks lag, dat kon worden uitgelegd als onrust, als morrende verveling, wierp toevallig een' schichtigen en schroomvalligen blik op den persoon tegenover hem, den belangwekkenden jongeling; en hij scheen zóó getroffen door dit gezigt, dat hij verbleekte en de lichttoorts een oogenblik wiegelde in zijne sidderende hand. Het was romuald, de page van den Markgraaf sigibert, die den zoon van zijnen Keizer had herkend! Het wordt eenmaal tijd, dat de lezer wete, hoe deze in het klooster was binnengedrongen, en wat hij er kwam verrigten. | |
[pagina 287]
| |
Toen de schalke bertha haren wensch teleurgesteld zag, om den knappen jongeling tot geleider te hebben, had zij hem eenen wenk gegeven, dat hij, bij wijze van ontmoeting, zich met zijne schoone omstreeks de kapel zou zamentreffen; toen zij dus alleen vliedende terugkeerde, vond zij hem op het aangewezen pad; en toen zij hem in snelle woorden en niet verzwakte kleuren het avontuur had afgeschetst, dat haar van süschen had gescheiden, was het zijne eerste gedachte, zoowel als haar dringend verzoek, dat hij zonder verwijl de beduchte schoone van de lastige plaaggeesten ging verlossen. Zij zelve zoude wel veilig haars weegs gaan; zij zag de Zwarte Poort reeds zoo goed als vóór zich, ‘en hare veiligheid was voor hem ook van het kleinste belang,’ voegde zij er spottend bij. Romuald ijlde dan voort, ‘op de vleugelen der liefde,’ om eens eene nieuwe uitdrukking te wagen; maar die vleugelen hadden hem nog niet ver gebragt, of hij ontmoette de twee teleurgestelde standaardjonkers, die voor den hoogeren rang der pages hadden moeten wijken, bij den twist om de Duitsche helena. In de feesten, die de Bourgondische dienaren met de Oostenrijksche hadden in aanraking gebragt, was romuald met één' hunner genoegzaam in kennis geraakt, om hem deelgenoot te maken van zijne onrust over het schoone meisje. ‘Was het uwe zuster of uw liefje?’ vroeg de Bourgondiër. ‘Mijne zuster!’ sprak romuald, zonder aarzelen den titel kiezende, dien hem het eerwaardigste regt scheen te waarborgen. ‘Leugenaar!’ hervatte de ander, die de onwaarheid in zijn' blos las; ‘maar gij zijt reeds genoeg gestraft; mijne Heeren de pages-edelknapen, met name johan de la clitte en philippeau de beaucaire, hebben haar in hunne magt binnen de muren van het klooster, en wees gelukkig met haar zoo gij ze wederkrijgt!’ ‘Wat moet ik doen? zeg wat ik doen moet!’ smeekte romuald, doodelijk verschrikt van hunnen spot. De Bourgondiërs beraadden zich te zamen; wat zij uitdachten, zou te gelijk eene goede wraak zijn voor de teleurstelling, die zij zelve hadden geleden. Zij beschouwden romuald met aandacht. ‘Durft gij wat wagen?’ ‘Alles om haar.’ ‘Gij waagt niet veel, als gij behendig zijt,’ sprak de langste, en wierp zijn bovenkleed uit. ‘Verwissel dit met uw wambuis, neem mijne tootschoenen en mijne gantelets; uw lang blond haar | |
[pagina 288]
| |
is van het onze niet te onderkennen. Zie zoo, die muts daarop. De Provoost zelf zou u nu den standaard in handen geven. Wie let er op, of uwe witte hozen juist van scharlaken zijn als de onze? Wij zijn honderd in getal in 's Hertogs huis, meest allen Luxemburgers en Henegouwers; maar het eene rot kent naauwelijks het andere van wezen. De portier zal u niet weren omdat hij u niet kent. Stap vrij en los de voorpoort in. Onze Heer zal weldra komen; als ge hem ziet, legt gij hem uwe zaak vóór, op de wijze, die gij het best keurt, en het meisje zal te voorschijn komen, al hadden zij haar onder de aarde begraven, en de jonkers zullen hun deel krijgen, als verdiend is. Maar wacht u te bekennen, dat gij niet van de onzen zijt; karel van Bourgondië is de man, om u zonder onderzoek als spion te doen opknoopen. Als ge een weinig gaauw zijt, kunt gij echter ligt dit noodlot ontgaan; welnu, zijt gij besloten?’ De Duitscher had zijne vermomming reeds voltooid. Wat vroeg hij naar gevaar en bezwaren? hij had de liefelijke engel, die geheel zijn hart vervulde, van, hij wist zelf niet welken jammer te redden of te wreken, en hij gaf er zijn leven voor, zoo hij slechts slaagde. En er sprak veel voor dit goede vooruitzigt. De Bourgondische jongelingen gaven hem nog enkele waarschuwingen en aanwijzingen; en moedig stapte hij - hoe dankte hij zijnen beschermheilige - ongehinderd, schoon niet onopgemerkt, de groote voorpoort binnen. Snel vermengde hij zich in den stoet van lagere dienaren, zich slechts zoo veel mogelijk op eenen afstand houdende van wie eene uitmonstering droegen aan de zijne gelijk. Voor alles wilde hij weten wat er van süschen geworden was, en hij hoopte het te ervaren uit een of ander gesprek, dat hij schijnbaar onverschillig meende aan te knoopen, of met te luisteren naar de woorden der anderen; maar, helaas! het Vlaamsch, het Bourgondisch, het Luiksch, het Henegouwsch, het Hollandsch, alle tongvallen en alle spraakwijzen van al karel's Vorstendommen kruisten zich hier, als bij de spraakverwarring van Babel; en de Duitscher, die anders genoeg Fransch kende, om met ware Bourgondiërs om te gaan, verloor hier den draad van iedere gissing; daarbij was het een gewemel en geloop en tegen elkander hotsen, een verdringen en verjagen onderling, waarbij er geenerlei vraag gehoord of beantwoord kon worden. - Eindelijk vatte hem een oudachtig man bij den arm, die, naar het uiterlijk te oordeelen, aan de dienst van de keuken moest verbonden zijn. | |
[pagina 289]
| |
‘Ludwig! volg mij,’ sprak hij in vrij goed Duitsch; ‘in de fruitkamer heb ik iets voor u, arme landsman! die bij den avondmaaltijd geenen toegang hebt. Kom mede.’ Romuald, die het een weinig op zijne goede fortuin moest laten aankomen, volgde dien man, dien hij ten minste verstaan kon, en die hem welligt van dienst zou kunnen zijn, hetzij bij zijne nasporingen, hetzij bij zijnen wensch om den Hertog te naderen. Een afzonderlijk korps dienaren was tot de dienst van karel's nageregt verordend; die fruitkamer dus, waar de Luxemburger hem vóórging, was opgevuld met lieden van allerlei leeftijd, die er de pligten van hunne dienst kwamen uitoefenen. Het was er reeds schemering, gelijk in geheel het klooster, waar licht en lucht maar zeer weinig toegang gelaten werd; niet vreemd was het dus, dat deze meester-spijsbezorger, die zeker door eenige gelijkenis moest getroffen zijn geweest, de vergissing niet ontdekte, maar den wijn en het koude wildbraad en de geurige druiven, die hij voor den lieveling ter zijde gezet had, met ronde gulheid aan den vreemdeling voordiende, terwijl deze inmiddels bij zich zelven overleide, hoe hij de gewenschte ondervraging aanvangen zou. Maar nieuwe personen kwamen binnen. ‘Houd u hier wat ter zijde,’ fluisterde zijn gastheer hem toe; ‘daar zijn de knechten fakkeldragers, die komen om de wastoortsen, welke ik moet afleveren.’ Nadat de man hem tot die bezigheid verlaten had, stond de Duitscher alleen in den gekozen' hoek; toen op ééns een der binnentredenden de tijding bragt, dat de Hertog terug was. Plotseling werd alles nog meer leven en werkzaamheid; men hoorde stemmen bevelen geven, en men zag ze met drift uitvoeren; geene hand bleef er werkeloos; geen voet twee minuten op dezelfde plaats, en om tot de orde te komen, heerschte er eene vreeselijke ongeregeldheid. Romuald stond alleen, werkeloos tusschen dit gewoel, genoeg met zijne houding verlegen, en vol verlangen om verder te gaan, nu hij karel in deze muren wist. Zijne ledigheid had intusschen de aandacht getrokken van iemand, die, naar zijne kleeding te oordeelen, en het witte staafje in zijne hand, een der dienstdoenden onder de hofmeesters moest zijn. Hij naderde romuald met driftige gebaren en onvriendelijke woorden. | |
[pagina 290]
| |
‘Ons ontbreken heden zeven fakkelhouders voor de eetzaal! en onze Heer onderhoudt honderd gezonde jongelingen, die geen' vinger uitsteken, dan hij openbare optogten eenen standaard te dragen! 't Is eene schande! daar staat weêr een van die verwijfde luiaards. Hola, Meester!’ en hij vatte hem bij den arm; ‘ge zijt op eene plaats waar ge niet hoort; verdien ten minste van daag uw brood, en volg mij met eene fakkel naar het refectorium. St. brève! eene wastoorts voor den Jonker.’ St. brève, dezelfde, die zich den jongen Duitscher had aangetrokken, zette een meêwarig gezigt, toen hij hem het geëischte in de hand gaf, maar deze vond zijn lot heimelijk niet zoo hard als het zijnen begunstiger toescheen; want hij begreep, dat hem daarbij de beste gelegenheid geboden werd om tot den Hertog te komen. Ook lichtte hij den hofmeester vóór met eene gewilligheid, die dezen te eerder in eene betere luim bragt, daar hij haar niet had mogen wachten, en met reden; want in eene huishouding, zoo omslagtig als die van den Bourgondischen Hertog, waar ieder meubel, ieder stuk van het tafelgereedschap bijna een' afzonderlijken bediende had, die er zorg voor droeg, maar wiens dienst zich dan ook verder tot niets uitstrekte, waren juist zij, die er zich zonder bepaalde werkzaamheden ophielden, onder den naam van lediggangers, de lastdragers van ieders verzuimd werk, waarover ieder naar willekeur beschikte; daarom hadden de jonkers van den standaard, slechts tijdelijk in deze betrekking, en meestal van vrij goede afkomst, zich dikwerf met moed verzet tegen dit willekeurig gebruiken hunner personen. ‘Geef mij dan ten minste eene eerlijke plaats, nu ik eene taak op mij neem, die niet van mijnen pligt is,’ had romuald den hofmeester gebeden. En deze was hem hierin gaarne te wille geweest, en had hem post gegeven aan des Hertogs eigen tafel. Met eene mengeling van vrees, van verwachting, van onrust, die toch werd afgeleid door het gezigt van al het vreemde en sierlijke rondom hem, had de jongeling zoo staande, in altijd klimmend ongeduld, eenen tijd doorgebragt, die zeker lang was, maar die hem zonder einde scheen, totdat eindelijk zijn geduld en zijn stout ondernemen door eene uitkomst boven hoop en verwachting werd bekroond. Süschen veilig en ongedeerd te zien binnenkomen onder de bescherming van den Vorst, was hem een loon geweest, zoo zoet en heerlijk, dat hij zijnen geleden' angst en het moeitevolle van zijn' tegenwoordigen toestand daarbij vol- | |
[pagina 291]
| |
komen vergat. Alleen, toen de schoone veilig en gelukkig van dáár ging, en gewroken door de vernedering harer beleedigers, had hij er een jaar van zijn leven voor willen geven, om haar te mogen vergezellen of volgen; maar zonder zich te verraden of achterdocht te geven, was het onmogelijk, en hij had nu reeds genoeg gezien van Bourgondische manieren en Bourgondisch regt, om zich aan niemands verkeerde opvatting te wagen; met toenemend verdriet en afnemende lijdzaamheid zag hij dus eenen maaltijd aanvangen en voortduren, die hem op de plek als vastgemetseld hield, en hoe hij de stoornis zegende, die karel van tafel dreef, valt daarna ligt in te denken. Maar het was besloten dat hij tegenspoed zoude hebben; genoeg aan het hofleven gewoon, om ingewijd te zijn in die kleine listen, waarmede men zich dáár eenen last van den hals schuift, was hij, na het vertrek van den Vorst, reeds aan den uitgang van de zaal genaderd, toen een dienaar van Messire antoni van Bourgondië zich aan olivier de la marche wendde om meerdere toortshouders voor 's Hertogs kabinet. Romuald werd op nieuw gebruikt, en een woord van tegenspraak, dat hij waagde, werd door den grooten Heer zóó hoog beantwoord, dat de jonge man, zich van spijt verbijtende, gehoorzamen moest. Tot zijne ergernis hoorde hij juist den portier de groote poort sluiten, nadat hij zijne gewone ronde had gedaan, om te onderzoeken, of er ook vreemdelingen waren binnengeslopen, en dezulken, die geen regt hadden te blijven, uit het huis te verjagen. Die poort knarste hem in de ooren, als de deur van eene gevangenis. Het zien van den Aartshertog woog hem niet minder zwaar op het hart; hij was meermalen met zijnen heer in diens tegenwoordigheid geweest; hij kon hem erkennen, en één woord of één gebaar van verwondering kon hem verraden. De toon, dien de onderhandeling nam, maakte hem niet geruster; want, gedwongen spion als hij was, voelde hij meer en meer, dat zijne tegenwoordigheid, zelfs met het volle bewijs zijner onschuld vóór zich, beide partijën evenzeer moest beleedigen. Eene bekentenis van de waarheid was reeds niet meer doenlijk geworden. De jonge Baron, of liever de Aartshertog (beter nog Hertog) van Oostenrijk, was intusschen van plaats veranderd, beleedigd welligt door de onkiesche eigenzinnigheid van karel, die hem op deze wijze aan de blikken en berkenning van lage dienaren blootstelde, of wel, onaangenaam getroffen door die blikken zelve - De Graaf van Vernemburg had nu de onderhan- | |
[pagina 292]
| |
deling geopend, met de verzekering, dat de Keizer genegen was en beloofde, de Staten en Vorstendommen des Hertogs van Bourgondië tot een Koningrijk te verheffen, en dezen zelven tot Koning te kroonen en de Koninklijke eere en titels te verleenen; want ziet - wat onder het volk reeds eene openlijke en vastgestelde zaak scheen, was in het kabinet nog slechts eene hoop, die bevestigd moest worden, en eene belofte, waaraan nog iedere waarborg van zekerheid ontbrak. Zóó loopt veelal het gerucht de waarheid vooruit, en zoo de volkeren dat beter in het oog hielden, zouden ze zich niet zoo vaak noodeloos ontrusten en minder grondeloos hopen, om niet zoo vaak te worden teleurgesteld. ‘De krooning zal geschieden in deze stad van Trier, en bepaald bij deze zamenkomst der beide Vorsten,’ ging de Graaf voort; ‘de Hertog zal daarvoor den Keizer van het Duitsche Rijk ten eeuwigen dage houden en erkennen als Opperleenheer.......’ ‘En ontslagen zijn van alle leenpligtigheid jegens Frankrijk,’ viel karel in. ‘Dat punt kan hier niet worden beslist,’ antwoordde vernemburg. ‘Bij St. joris van Bourgondië!’ riep karel, ‘uw Keizer is te voorzigtig om een warm vriend te zijn. Zoo hij mij niet durft losmaken uit dien strik, uit aanzien van lodewijk, dan zullen wij dien zelve doorhakken met het zwaard, op de wijze van onzen Neef en zeer hoog gehouden voorganger alexander van Macedonië. Wat hij een gelukkig Vorst was!’ voegde hij er zuchtend bij, ‘hij had geene Leenheeren. Het is hard Oppergebieder te zijn in zijn land, en toch nog andere Leenheeren te moeten huldigen dan God en zijn' Keizer.’ Het ernstig gelaat van den Duitscher ontplooide zich tot eenen onmerkbaren glimlach over die naïve ontboezeming; daarop ging hij voort: ‘De kosten der krooning komen geheel voor rekening van den Hertog.....’ ‘Wij hebben geen oogenblik anders gemeend,’ hernam karel, ongeduldig over de langzame deftigheid, waarmede de diplomaat op een punt aandrong, dat hij reeds vooruit had bewilligd; ‘wij zijn hier niet zamen om over geldzaken te twisten, als Lombarden of kleine kooplieden; zoo de Keizer zoo veel voortgang maakt als wij wenschen, zijn wij bereid zijn werk te betalen, als hij het begeeren mogt.’ ‘Oostenrijk kan van Bourgondië geene andere betaling aan- | |
[pagina 293]
| |
nemen dan die van bondgenootschap en trouw,’ merkte de Baron aan met een' ernst en vuur, die zijne vroegere beschroomdheid weêrsprak. ‘Onze jeugdige Heer vormt zich,’ begon de Hertog lagchende; ‘hij gaat regt op het doel aan, beter dan één van ons. Maar wij ook kunnen korter weg nemen, dan, zoo als wij doen, terug te komen op onze schreden; onze wenschen omtrent de vermeerdering van grondgebied zijn vroeger aangeduid. Wij eischen verder, dat de vier bisdommen, Doornik, Luik, Kamerijk en Utrecht, aan ons oppergezag worden onderworpen; het is al te lastig voor een' Monarch, vier onafhankelijke Staten in het midden van zijn Koningrijk; en daar het onmiddellijk leengoederen zijn van het Rijk, valt het den Keizer ligt, hierin onzen wil te doen; wij zijn hiervoor tot groote opofferingen bereid; verder zijn onze aanspraken op Lotharingen bekend en regtmatig; wij twijfelen geenszins, of uw meester zal ze ondersteunen.’ ‘Ik ben verpligt Uwe Doorluchtigheid het tegendeel te verzekeren,’ sprak vernemburg; ‘zoo haast de Prins vaudemont in uwe handen was, heeft Koning lodewijk een' Duitschen Prins gevangen genomen, die in zijne hoofdstad studeerde; en daar die Prins een eigen Neef is van mijn' Heer, moet Zijne Majesteit volstrekt onzijdig blijven in de zaak van Lotharingen, en Uwe Genade zelfs verzoeken, den jongen réné geenerlei geweld aan te doen, uit vreeze van wederwraak.’ ‘Vervloekt! lodewijk XI is een goed schaakspeler. Met Lotharingen zullen wij dan ons zelve helpen. Het ambt van Vicaris-Generaal van het H. Roomsche Rijk is toch te begeven zonder tusschenkomst van Mijnheer van Frankrijk, zoo wij hopen? Het zal goed staan zoo een Koning van Bourgondië het voert!’ ‘En dan de Hertog van Oostenrijk?’ vroeg vernemburg bedenkelijk. ‘Die treedt gaarne terug voor de aanspraken van den Hertog van Bourgondië,’ sprak maximiliaan, met jeugdige voorbarigheid. ‘Zoo zijn wij het eens!’ riep karel met glinsterende oogen. ‘Sire antoni, lieve Neef! ontbied hier schielijk onzen klerk en geheimschrijver, opdat deze bewilliging op het papier worde gesteld.’ Maar vernemburg zeide: ‘Nogmaals moet ik ernstig Uwe Doorluchtige Hoogheid indachtig maken dáárop, dat de Ba- | |
[pagina 294]
| |
Baron bij deze onderhandeling noch persoon is noch stem heeft,’ en, tot dezen gewend, voegde hij er bij, eerbiedig, maar met vastheid: ‘Mijn Heere! vergeef mij, zoo ik hier tegen uwe wenschen spreke, en met kleine aanmerking voor de hoogheid van uwe tong; maar wil u herinneren, dat dit de voorwaarde was van uwe aanwezigheid bij dit mondgesprek, en dat ik verpligt ben de belangen te handhaven, die aan mijne zorg zijn toevertrouwd.’ De jonge Vorst boog zich eenigzins gedwongen; misschien berouwde het hem in eene voorwaarde te hebben toegestemd, die hem tot de volstrektste onbeduidendheid veroordeelde, en die hem in eenen toestand plaatste, waarbij hij voor vernederingen als deze blootstond, die in strijd was met zijn karakter, en die hem geen enkel voordeel beloofde. ‘Zoo word ik dan bedrogen en misleid!’ sprak karel met vonkelende oogen. ‘Men had mij hoop gegeven, dat deze eisch.....’ ‘Zou worden toegegeven aan den Schoonvader van onzen Hertog, Genadige Heer! maar niet aan den Hertog van Bourgondië.’ ‘Welnu! de verloving is zoo goed als geschied,’ hernam karel zachter, ‘wat zoudt ge dan nog aarzelen!’ ‘Met uw verlof, edele Vorst! Die verbindtenis van een' zoon van Oostenrijk met uwe erfdochter is de éénige eisch van onze zijde; en wij hebben regt daarvoor andere waarborgen te vragen, dan de onzekere beloften, die tot hiertoe zijn gewisseld; er moet vervulling zijn, eer wij in alle wenschen van uwen kant, zonder voorbehoud, kunnen toestemmen.’ ‘De éénige eisch!’ herhaalde de Hertog van Bourgondië met ergernis; ‘gij hadt er nog slechts moeten bijvoegen: een kleine! de éénige eisch en gij vraagt mij de hand mijner dochter, dat wil zeggen, het regt op haar erfgoed, het regt op Bourgondië, op Vlaanderen, op Henegouwen, op Holland; het regt in één woord op alles, wat het mijne is of nog zal worden: in trouwe, ik zou zesmaal zoo veel tijd noodig hebben in het opnoemen van wat gij begeert met dien éénen eisch, als gij, met al uwe Duitsche traagheid, om mijne vele aanspraken te herhalen; meen niet, dat de Leeuw van Bourgondië blind is voor zijne eigene grootte. En speel niet met zijn geduld, omdat hij zich een lam heeft getoond aan uwe zijde! Een enkele eisch! zich de erfopvolging te bedingen in mijne Staten, voor nu en voor eeuwig! Bijna het regt om ons te verdringen als het hun tijd | |
[pagina 295]
| |
wordt. Een enkele eisch! bij God en St. joris! die ééne eisch is mij harder dan tien duizend anderen. Vraag mij de helft mijner vorstendommen, de helft mijner schatten, de helft van mijn leger, en gij vraagt mij nog niet zoo veel!’ En hij had gelijk: eene hardere voorwaarde was er voor hem niet uit te denken, dan het uithuwelijken zijner dochter. Dat was hem de regtehand ontnemen; dat was zijne gansche staatkunde verlammen; dat was hem gewelddadig scheiden van het Bondgenootschap van alle Prinsen en van alle Vorsten in Europa, die hij met hare rijke hand tot zich wenkte, zoodra hij wilde; dat was hem versteken van het groote middel, waarmede hij vrede stichtte of oorlog kon voortzetten zoo vaak hij wilde; dat was eenen grenspaal zetten tegen al zijne staatzuchtige plannen; dat was hem het groote geheim afvergen, waarmede hij vrienden vleide en vijanden dreigde; dat was den arend de slagpennen uitrukken, den leeuw de voorpooten ketenen, den vos afstand vergen van zijne list. Daarbij, zich eenen gelijke geven in den zoon van een' magtig Keizer, in eenen jongeling, wiens fijnen geest hij had leeren waarderen; wiens krachten dagelijks zouden wassen, die Roomsch Koning zou worden, en welligt zelf Keizer, eer karel de oogen sloot! Neen voorwaar! zijne dochter uithuwelijken, haar ten huwelijk geven bovenal aan frederik's zoon, was de bitterste eisch, die hem kon worden voorgelegd, het smartelijkste beding, dat hem te maken was, zelfs al zou eene vurig begeerde kroon er de prijs voor zijn. Men begrijpt, dat de prikkelbare Bourgondische Vorst, toen hij vond of voorwendde te oordeelen, dat men al den omvang van dien eisch niet scheen te bevatten, in die luide en bittere ontboezeming uitbarstte; men begrijpt, dat het bij eenen man van zijn warm bloed niet mogelijk was, met zoo veel vuur te spreken, kalm nederzittende in een' zetel; ook was hij sinds lang opgestaan en doorliep het vertrek met groote schreden, die ongeregeld waren en bijna wankelend van drift. - Een verschijnsel, dat men ook eveneens opmerken kan in dronken lieden en kleine kinderen, als een bewijs, dat de hartstogt het ligchaam bedwelmt, even als de onmatigheid, en zwak maakt als de hulpelooze jeugd. De Aartshertog, die reeds van den aanvang der onderhandeling af in pijnlijke onrust had toegeluisterd, liet nu in eene soort van vertwijfeling het voorhoofd op de vlakke hand rusten, als wilde hij de oogen sluiten voor een tooneel, waarvan hij | |
[pagina 296]
| |
evenzeer een magteloos getuige als een schuldeloos slagtoffer was. Het was zijn lot, zijne toekomst, zijn hart, waarover die twee menschen twistten; de eene met eene koelbloedige vasthoudendheid, die hem telkens sidderen deed voor de gevolgen, en de andere met eenen aanmatigenden trots, met eene ligt ontvlambare drift, die ieder oogenblik dreigde, zijne schoone verwachtingen roekeloos te vertreden en in blinden toorn om te werpen. Want maximiliaan wenschte zijn huwelijk met maria van Bourgondië. Om niet te spreken van de natuurlijke begeerte des achttienjarigen jongelings, om een gehuwd man te zijn; van den zoon van frederik, in lage bekrompenheid tot eene drukkende afhankelijkheid veroordeeld, om meester te worden en onafhankelijk beschikker van den vorstelijken bruidschat eener schatrijke bruid; van de ontwaakte eerzucht in een' jeugdigen vorst, en die gloeide van verlangen, om een zoo veel beteekenend persoon te worden in den kring van Europa's regerende hoofden, als hij worden moest met maria's hand in de zijne; van de voortvarende verbeelding eener tot werkeloosheid gedwongene jeugd, die berekende, van hoe vele Staten en van hoe vele Kroonen hij met haar de bezitter zoude zijn; van de opvlammende heerschzucht, die telde, hoe vele kniëen zich voor hem buigen zouden, en hoe vele hoofden bukken, en hoe vele menschenwillen zich gingen schikken naar den zijnen alleen, zoodra hij vereenigd dáár stond met die glansrijke echtgenoote. Nu was hij niets dan zoon van een' Keizer, wien het niet beloofd was, zelf Keizer te zijn; met haar was hij de schoonzoon van karel den Stouten, die de Duitsche Vorstenkiezers dwingen kon, en hunne keuze bepalen; maar zelfs buiten dit alles, meenden wij te zeggen, was er iets, dat de fijnvoelende jongeling onwederstaanbaar tot karel's dochter moest aantrekken, ofschoon hij haar nimmer had gezien, of door niets nog kende: het was eene mengeling van edelmoedigheid en ijdelheid. Van edelmoedigheid: want hij voelde, dat de jeugdige schoone, die van den eenen huwelijkshandel naar den anderen werd heen en weêr gesleept, in zijne trouwe borst rust zou vinden; dat haar geluk veilig zou zijn in zijne handen; dat hij de teedere bloem zou kweeken, en niet verplukken; dat haar van zijne dankbaarheid en van zijnen zachten geest een lot wachtte, zoo als ze zich niet van ieder, zoo als ze zich van geenen harer vreemdsoortige huwelijkswervers beloven kon; en de belangstelling, die het indenken van dit voornemen hem gaf voor haar, boe- | |
[pagina 297]
| |
zemde hem eene gewaarwording in, die eene eerste liefde, altijd de reinste en meest poëtische, al zeer nabijkwam. En was het dan ook niet iets voor zijne ijdelheid, te zegepralen, waar zoo vele anderen teleurgesteld waren of afgewezen; den schat weg te dragen, waarvoor al de vorsten van zijnen tijd hadden gevleid en gebedeld, en zoo veel opgeofferd en zoo veel uitgeloofd? Neen, het was niet vreemd, dat hij de armen verlangend uitstrekte naar de toegewezene bruid; niet vreemd, dat hij sidderde van ongeduld, en verbleekte van vreeze bij dat spel, waarbij anderen voor hem om haar speelden, en dat hij tranen van teleurstelling moest verbergen door eene snelle beweging, nu zij voor hem scheen verloren te zijn; want karel eindigde zijne toornige rede met eene luide en hooghartige dreiging. ‘Noem uw beding eenvoudig, Mijnheer Graaf van Vernemburg! noem het gering, zoo gij wilt; maar wij zeggen u, dat wij niet gezind zijn, ook tot een begin van uitvoering daarvan over te gaan, vóór al onze groote eischen zijn ingewilligd en vervuld. Zoo waarachtig mijn goed zwaard geen rietstaf is, zoo waarachtig zal maximiliaan's hand de vingertoppen mijner dochter niet aanraken, vóórdat de Koningskroon op ons hoofd vast staat; en geen priesterwoord den zegen spreken over den echt van frederik's zoon met mijn kind, vóórdat het nieuwe rijk van Bourgondië mij tot gewijd Koning heeft gehuldigd.’ Terwijl hij dit sprak, was de Hertog vlak vóór den Graaf blijven staan; en de handen, die hij onder het spreken met driftige gebaren had bewogen, kruiste hij nu uitdagend over de borst, met de bedriegelijke rust, waar men eene kruidmijn in ziet, die op een vonkje wacht, om in verwoestenden gloed uit te barsten. En de Graaf van Vernemburg was ook opgestaan, langzaam, maar met een vonkelend oog en gloeijende wangen, als iemand, die eene lang ingehouden verontwaardiging eindelijk lucht moet geven, schoon hij berekend had, wat dit toegeven hem kosten kan; want hij aarzelde een oogenblik eer hij sprak. De Aartshertog trachtte in deze sekonde, met blikken en gebaren, zijns vaders gemagtigde tot matiging te bezweren; maar deze sprak koeler dan men verwacht zou hebben, doch beslissend: ‘Zoo is Uwe Doorluchtigheid zonder opregtheid geweest bij de eerste aanbieding, en zoo moet deze onderhandeling nul zijn en gesloten?’ | |
[pagina 298]
| |
Maximiliaan's zacht blaauw oog zag angstig en smeekend naar karel op, die den Graaf van Vernemburg als met de blikken mat; die tweemaal de greep van zijn zwaard krampachtig had gevat, en het tweemaal met drift in de scheede had teruggeworpen; die de lippen op elkander drukte, zeker om een' luiden vloek niet uit te spreken; want iets dergelijks scheen hem tegenwoordig op de lippen te liggen, dat was zigtbaar uit al zijne gebaren, uit al de trekken van zijn gelaat. Antoni van Bourgondië, al dien tijd een werkeloos en lijdelijk aanschouwer, scheen nu voornemens partij te trekken van zijn stilzwijgen en van zijne onzijdigheid; ten minste hij wierp zich aan karel's voeten met deze woorden: ‘Mijn Genadige Heere, en wellieve broeder! aanhoor mijnen raad, aleer gij verder gaat.’ Karel knikte ten bewijze van vergunning. ‘Laat niet dezen Duitschen Heeren het voorregt, uw bondgenootschap en uwe vriendschap op te zeggen. Wees de eerste om de wille van Bourgondië's eer, wees de eerste! Wat zegt u hunne kroon, hebt gij niet den fraaisten Hertogshoed der wereld? Uw Heer Vader, zoo goed, en toch zoo gevreesd, is als Hertog gestorven, en uwe Hoogheid zal......’ ‘Genade, mijn God! Messire antoni! wat onzin klapt gij, ons dwingend tot luisteren. Zie, Mijnheer van Vernemburg! te oordeelen naar zulke raadslieden, is het niet meer vreemd, dat wij geen' anderen raad nemen dan van ons eigen hoofd en believen. Fij van u, Sire Neef! zoo le glorieux niet wijzer wist te spreken, verjoegen wij hem als nar. Wie denkt er aan vrede te breken en vriendschap met den Keizer onzen Opperleenheer en lieven Bondgenoot; wie denkt er aan de kroon gering te achten, die wij met zoo veel omslag zijn komen halen? Hiervan is gansch de rede niet; de Jonkvrouw van Bourgondië is immers toegezegd en beloofd aan den Aartshertog; wie is er die meenen durft, dat wij ons gegeven woord zouden intrekken?’ De Sire antoni stond op met het strakke en verlegen gelaat van iemand, die eene beschaming heeft ontvangen, waar hij dank had verwacht; maar toen hij zich weêr leunde tegen den armstoel zijns meesters en op den anderen nederzag, had hij dat air de rire sous cape van wie langs een' gewaagden omweg tot zijn doel is gekomen. Eene diepe kennis van het karakter zijns vorstelijken broeders had hem dit middel aan de hand gegeven, om hem in het midden van zijne drift te doen | |
[pagina 299]
| |
stilstaan, te laten inzien waarop hij toeliep, aan te wijzen wat hij onherroepelijk ging van zich stooten met een overhaast woord, en hem juist het tegendeel te laten doen van datgene, wat hem bij wijze van raad (den vorm, dien hij boven alles haatte,) als eervol en nuttig werd voorgeschreven: niet dat de Bourgondische edelman bepaald het Oostenrijksche huwelijk wenschte; maar hij wist, dat karel daarna hemel en aarde, schuldig en onschuldig, al wat hem omringde of nabij kwam, de schuld zou geven, van wat hij zelf in dollen overmoed had vergooid. De graaf van Vernemburg had onder die afleiding ook tijd gehad om te bedenken, hoe zijn Meester, die de Keizerlijke eere zoo weinig achtte tegenover zijn persoonlijk belang, het hem tot fout kon aanrekenen, dat hij de kunst van achteruitgaan om beter te springen niet had in het oog gehouden; en hij begreep, dat toegevendheid nog niet schaden moest, zoo lang er niet werkelijk gegeven werd. ‘Uwe Doorluchtigheid geeft eene andere uitlegging aan mijne woorden, dan de bedoelde. Het was niet volstrekt de priesterlijke inzegening van de gezegde verbindtenis, die als waarborg wordt geëischt; het is alleen eene meer vaste, meer bepaalde verzekering van haren kant, eene formelijke en wettige verloving bij voorbeeld, waarmede mijn Hof zich tevreden zou houden.....’ ‘Tot na de krooning, niet waar?’ viel karel in, en haalde zwaar adem, als iemand, die, na half verstikt te zijn, op nieuw moed schept. ‘En dat voegt ons uitnemend, want de vele kosten, die deze veroorzaken zal, heeft onze schatkist en de beurs onzer onderdanen te veel geledigd, om tegelijk zoo kostbare feesten te vieren als die zijn moeten, wanneer eene dochter van Bourgondië aan een' zoon van Oostenrijk wordt ten huwelijk besteed; daarbij eischt haar uitzet onze zorge; wij zullen nieuwe beden moeten doen, en het is zaak, dat wij te dier gelegenheid in ons Koningrijk terugkeeren........ Daarbij zijn de toekomstige echtgenooten nog van teêren leeftijd. De Aartshertog is....’ ‘Achttien jaren reeds! en prinses maria wordt immers zestien?’ riep deze met eene drift, waarover de Hertog glimlachte. ‘Ik begrijp dat ongeduld,’ sprak hij; ‘ik was zoo oud toen ik den slag bij Montl'hery won. Wij willen intusschen veel doen, om dat wachten dragelijk te maken. Zie hier reeds een' brief van maria, in antwoord op het schrijven van den Aartshertog.’ En hij wierp den Baron eenen brief toe, ‘wij hebben dien gelezen en ons zegel daaraan gehangen ten blijke van toe- | |
[pagina 300]
| |
stemming.’ De verzoeking om zijn incognito te schenden was voor den Prins te sterk; ook greep hij haastig naar de rol, die hij ontzegelde en las. Hij las blozend en met een welgevallen, dat eene soort van zenuwachtig lachje op zijne lippen bragt en tranen in zijn oog; plotseling stond hij op, en knielde voor karel, die weêr was gaan zitten. ‘Mijn vader!’ sprak hij ontroerd, en kuste hem de hand. De Hertog leide hem welgevallig de hand op de schouders en zag hem vriendelijk aan. ‘Wees omzigtig, jonge man! spreek dit woord niet te luid, het mogt mijn' neef lodewijk in de ooren klinken. Het is gevaarlijk de verloofde mijner dochter te zijn. Mijnheer van guyenne was het naauw geworden, of men gaf hem eene perzik van wege zijn' Koninklijken broeder van Frankrijk; hij at en hij stierf! Mijnheer van Calabrië is mede een' zonderling schielijken dood gestorven, waar men Frankrijks hand in kennen kan.’ ‘O! wat zegt dat! Ik wil voor haar sterven.’ ‘Oefen veeleer kloeke bescheidenheid, opdat gij leven moogt voor haar en voor den troon van Bourgondië,’ antwoordde karel, terwijl hij hem oprigtte. De Graaf, op wien dit tooneel de werking deed van een' vervulden wensch, was nu de eerste, die aanbood, het overeengekomene op papier te stellen. Karel deed een' geheimschrijver binnenroepen, die schielijk het schrijftuig van zijn' gordel nam, en, bij de tafel neêrgeknield, neêrschreef, wat men hem voorzeide. ‘Ik teeken eigenhandig,’ sprak de Hertog; ‘maar Zijne Majesteit........’ ‘Ik heb 's Keizers handteekening in blanco bij mij. Mijne volmagt was zeer ruim.’ Toen de Klerk zijne bezigheid had verrigt, werd hij heengezonden, en karel teekenende, sprak: ‘Ik gaf er veel om, dat deze zaak spoedig zijn beslag kreeg, en wie mij daarin zou willen dienen, kon zeker zijn van mijne Koninklijke dankbaarheid;’ daarbij zag hij vernemburg veelbeteekenend aan. ‘Trouw laat zich niet koopen, en bij gevolg ook niet verkoopen, meenden wij vroeger reeds aan te merken, toen Uwe Genade van het loon harer dienaren sprak,’ antwoordde deze met eene buiging. De Hertog verbeet zich de lip; hij begreep, dat die man, die hem zoo nuttig had kunnen zijn, zijne kwade luim van zoo even nog niet vergeven had. Juist tegenstrijdend handelende | |
[pagina 301]
| |
met zijn' bestendigen vijand, lodewijk, was hij begonnen met eenen staatsman tegen zich in te nemen door onpassende ruwheid, dien hij door eene zoete hoffelijkheid welligt voor zijn belang had kunnen winnen. Het was gezet, dat karel ditmaal de straf zoude dragen van al zijne fouten. De Aartshertog vroeg verlof, den brief zijner verloofde spoedig te beantwoorden. Het werd hem toegestaan. De Graaf van Vernemburg gaf den wensch des Keizers te kennen, dat de Hertog hem aanvankelijk hulde zoude doen van diegene zijner Staten, die hij onmiddellijk van het Rijk ter leen had. Die plegtigheid werd op den volgenden dag bepaald. Te gelijk nam vernemburg voor zijn' meester de uitnoodiging aan tot een feestmaal, dat de Hertog dienzelfden dag dacht te geven, en dat ook maximiliaan zoude bijwonen. Men scheidde dus, wederzijds zoo voldaan, als dat mogelijk scheen; antoni van Bourgondië deed de Duitsche Heeren uitgeleide tot op de binnenplaats, waar ze hun klein gevolg vonden; het incognito van den Prins duldde geen ander ceremoniëel. Toen de Hertog zich alleen zag, barstte hij in zijn' luiden ruwen lach uit: - ‘O, die gaauwe Duitschers! meenen zij niet ons verschalkt te hebben! Hun mijne dochter geven, die barbaren! ze zijn wel dwaas, dat zij er op rekenen. Eene fraaije winst, hunne kroon, zoo ik daarvoor al mijne andere plannen moest opgeven! De jongen zou immers geen behoorlijk bruiloftskleed kunnen aanbrengen! Waartoe word ik Vicaris-Generaal van het Roomsche Rijk, als hij mijne erfgename trouwt? Hij zou Roomsch Koning worden, den ouden frederik in 't Keizerrijk opvolgen, en ik mijn leven lang aan de linkerzijde van zijn' troon staan, of naar leenmanspligt aan zijne voeten knielen. St. joris en St. anthonius! staat mij bij! ik stik van de gedachte;’ en hij stootte in 't voorbijgaan den zetel omver, dien de jonge Vorst had gebruikt. ‘Zoo moge het den troon van het Duitsche Rijk vergaan,’ riep hij gloeijend van overspanning, ‘zoo ik dien niet beklimme!..... Zeker! hij zal voor mij zijn, als max mij niet in den weg is.’ Hij bragt de hand nadenkend aan het voorhoofd. ‘Waarom niet? Als ik eenmaal Vicaris ben, heb ik een' onbeperkten invloed in het Duitsche Rijk, dien ik steunen kan door mijn goed en door mijn staal. Deze Keurvorsten hebben het eerste noodig, en zijn door het laatste te dwingen. Als ik eenmaal van Lotharingen meester ben, valt het mij ligt, mij meer en meer naar het Oosten uit te breiden; Gelderland en Zutphen zijn reeds mijn; van dáár breng | |
[pagina 302]
| |
ik, zoo vaak ik wil, den schrik in de Duitsche Staten. De Roomsche Koning is nog niet wettig verkoren. Ze zullen weten, wien ze te kiezen hebben! Maar als des Keizers zoon mij vader noemde, zou het al te ijdel zijn. Men kan zoo na in 't bloed niet oorlogen! De Geldersche Heeren zijn er door gevallen........ Neen, zoo waar maria van mijn bloed is! ik geef haar liever aan den Dauphin; ik zou daarbij tot mijne Duitsche plannen vrede hebben met Frankrijk...... Ja waarachtig, ik zal haar aan den Dauphin....... beloven,’ voegde hij er langzaam bij. ‘Vader spiritus, de goede Kardinaal-legaat, dien Z. Heiligheid ons te Nymegen zond, om vrede te stichten tusschen Frankrijk en ons, moge dan mijnentwille zijn' gang gaan........’ Als ik Keizer ben zal ik..... In de droomen zijner hongerige cerzucht werd de Hertog gestoord door het terugkomen van zijnen broeder; maar geheel zijn uiterlijk getuigde zoo duidelijk van die zielsstemming, waarbij de borst zoo vervuld is, dat zij zich lucht geven moest door woorden, en dat zelfs in de eenzaamheid, zonder gestoord te willen worden door het spreken van anderen, dat de Bastaard zwijgend zijne vroegere plaats innam, en zoo zijne bevelen bleef afwachten. Karel begreep dat zwijgen anders. Hij wenkte hem tot zich. ‘Uw gelaat staat strak,’ sprak hij, ‘is het omdat wij u een hard woord zeiden in het bijzijn van die Duitschers? Gij voelt u beleedigd? Het zij zoo! er vloeit genoeg Bourgondisch bloed in uwe aderen om ras warm te worden en traag te verkoelen. Wij vergeven het u; toch konden wij u dat niet sparen.’ ‘Mijn lieve genadige Heere! ik was op een hard woord verdacht, toen ik het uitlokte. De verontwaardiging voerde u wat te ver af van een doel, dat gij anders nimmer uit het oog verliest. Ik wist, dat ik u zoo alleen dienen kon.’ ‘Ik heb u begrepen, en dank u. Vorsten hebben soms meer behoefte aan de afleiding van een simpel woord, dan aan den wijssten raad van hunne hovelingen. Maar niet alle Vorsten hebben hovelingen, zoo gezind als gij, om ter juister stond eene dwaasheid te zeggen, als vernuft en nutte raad zonder hulp zouden zijn..... Zekerlijk, wat ik hun ging zeggen, zullen zij la ter wel zien, als het mij minder schaden kan.’ ‘Uwe Doorluchtigheid meent dus toch......’ ‘Den zoon van Oostenrijk niet aan mijn huis te vermaagschappen. Ik heb de mogelijkheid ingezien, om mijne ontwerpen op Duitschland door te zetten, zonder die harde noodzakelijkheid; alleen ik dien eerst Koning te heeten.’ | |
[pagina 303]
| |
‘Ik ben niet voor den Aartshertog, maar daar Uwe Hoogheid de Jonkvrouw van Bourgondië toch eenmaal uithuwelijken moet...........’ ‘Uithuwelijken moet?’ riep karel, plotseling ontvlammende in eene drift, die de Bastaard in zijne huidige stemming weinig had gewacht, en die hem ontzet achteruit deed wijken; ‘moet, als ik er den dwang, noch het nut, noch het onvermijdbare van inzie! Zoo zeker Gods moeder Jonkvrouw was, zoo zeker zal mijn kind Jonkvrouw blijven, zoo lang wij Hertog van Bourgondië zijn. Ik zweer u: den dag, dat ik maria ten huwelijk geef, ga ik de wereld vergeten in een klooster der Franciscanen.’ En de man, die zóó sprak, had wel zeker van wereldverzaking geen enkel element in zich. ‘Uwe Hoogheid is kortelings hertrouwd, in den bloei van het leven,’ antwoordde antoni aarzelend, ‘misschien wordt later de erfopvolging in uw huis verzekerd, en uw rijk verblijd door de geboorte van een' zoon.’ ‘Hm! wij weten niet of wij het wenschen moeten. Wij zagen liefst geen' York op dezen troon....... Niets meer daarvan, het maakt ons gemelijk; wil morgen nog uw oog laten gaan over de toebereidselen voor het feest. Wij vertrouwen u beter dan eenig ander op dit stuk, en die berooide Duitschers moeten zich stekeblind zien op deze pracht, opdat zij als geblinddoekte valken op de prooi toevliegen, die wij hun aanwijzen. Nog iets, het schrijven van maximiliaan moet niet naar St. Hubert worden opgezonden. 't Is onnoodig, dat het onze jonge Prinses in handen komt. Haar antwoord op zijn' eersten brief had iets dat mij verwondert, dat niet goed is, dat mij niet bevalt in één woord. 't Is of eene andere haar leerde schrijven; als zich de stiefmoeder daarmede niet gemoeid heeft, moet er iets in haar omgaan, dat..... dat ik nooit billijken zal. Zij schrijft dwaasheden; Vorstinnen moesten zoo niet voelen, of ten minste zoo niet schrijven; vooral met opzigt tot hare jaren betreur ik het, dat Mevrouwe isabella nu gemist is; God neme hare ziel in Zijn paradijs! haar konde ik deze zorge veilig toevertrouwen. Een tweede brief van dezen jongeling mogt de zaak erger maken. Wie zegt ons, dat hij geen geheim tooverpoeder insluit, dat haar kan tot hem trekken?’ vervolgde hij lagchende. ‘Alchymisten zijn er in Duitschland vele, en de Zwarte Kunst wordt er sterk geoefend. Alzoo zorgt ge, dat de zijne haar niet toekome, want het is wel zoo als het tournooiliedje zegt: | |
[pagina 304]
| |
Bien devons tenir celle chère,
Qui nous est garand et frontière,
Et la source et la manière,
De notre force grande et fière.
En nu meenende, dat het uur der rust, voor u overige menschen, reeds lange dáár is, geven wij u oorlof en Gods vrede tot een' goeden nacht; wij kunnen heden aan geen' slaap denken.’ En hij had wel gelijk: de vriendelijke gave Gods, de liefelijke slaap heeft geene grooter vijandin, dan de vreeze en hope der menschelijke eerzucht. Toen de edelman drie schreden voortgegaan was, riep zijn wisselzieke meester hem terug: ‘Wie heeft de dienst in mijne slaapkamer, Messire?’ ‘De Sire d'estampes en Heer jan van boschhuizen, gewone Kamerlingen.’ ‘Ha! die zijn mij juist niet de meest gewenschte. Neef antoni! gij zijt mijn oudere, en, wat meer zegt, mijn lieve en getrouwe bloedmaag; wij zullen die Heeren wegzenden, een gewoon escuyer zal mij ditmaal helpen ontkleeden, en ik noodig u mijn slapeloos leger met mij te deelen; ik moet nog veel met u spreken over dit nieuwe werk van hercules, dat ik ondernomen heb, en hoop ten einde te brengen zoo goed als de anderen.’ Hij nam zijns broeders arm, en deze wenkte twee der fakkeldragers, om hen vóór te lichten. Romuald was nog weder een van hen, die tot deze dienst gebruikt werden, maar het zij uit vermoeijenis of uit gemoedsaandoening, zijn voorkomen had zoo iets uitgeputs en lijdends, zijne oogen stonden zoo glasachtig en zijn bleek gelaat zoo strak, dat de goedhartige Edelman hem de fakkel ter halverwege ontnam, hem schielijk een: ‘Wacht mij hier!’ toefluisterde, en zijn' Vorst zelf de dienst bewees. Toen romuald, daarna vrij verlegen met zijn' persoon, tegen den wand der gothisch gebeeldhouwde galerij bleef leunen, zag hij na eene korte poos den Bourgondischen Heer tot hem terugkeeren. ‘Jonge man! ik wacht eene dienst van u. Antoni van Bourgondië heeft knapen en heeren genoeg om zijne bevelen te volbrengen, maar dit ééne kan alleen een dienaar van den Hertog voor hem doen. Deze sleutel opent u de kleine achterpoort. Gij vindt daar buiten een' man, tot wien gij zeggen zult: “York!” en die u antwoorden zal: “bon t'en advienne!” Eerst dán geeft ge hem dit pakket, en gij hebt uwe taak verrigt, en deze tien tournooijen verdiend. Alleen gij zwijgt, kan ik daar zeker van zijn?’ | |
[pagina 305]
| |
‘Ja, mijn edele Heer!’ antwoordde romuald, zonder aarzelen, den Hemel dankende, want hij zag hier eene schoone kans, om eene plaats te ontkomen, waar hem met iederen voetstap nieuwe lasten en gevaren dreigden.
‘Mij wreken op deze Bourgondiërs!’ had de Markgravin van Spangenheim uitgeroepen, toen zij, eindelijk alleen, de tranen van vernederden trots onweêrhouden vloeijen liet. ‘Mij wreken op deze Bourgondiërs!’ had zij herhaald, toen sigibert, die menige persoonlijke verdemoediging ondervonden had, zijdelings de grieven op haar laadde. ‘Mij wreken op deze Bourgondiërs!’ was veder haar woord geweest, toen de Markgraaf, haar vader, met meer zegepraal dan verschooning hare klagten had beantwoord; en waar ze om zich heen zag, nergens vond zij de hand, die haar steunen, nergens het middel, dat haar dienen kon tot haar onedel doel. De uitsporigste plannen woelden haar door het hoofd; altijd stuitte zij op eene onmogelijkheid. Iets van hare verbittering kon ze wel lucht geven voor menig luisterend oor, dat gretig opving; want bij eene nadere bekendheid hadden alle Duitschers grieven tegen alle Bourgondiërs. De onvoldaanheid met zich zelve, de harde erkentenis hunner minderheid der eersten, door de laatdunkende vreemden met geenerlei heuschheid bewimpeld of te gemoet gekomen, verhardde zich eindelijk tot eenen stuggen trots, tot die bekrompene nationaliteit, die verachtte wat niet het hare was, omdat...... het buiten haar bereik lag. De schitterende Bourgondiërs hadden duizenderlei gelegenheid, om de grovere manieren, de min gekuischte zeden der Duitschers op te merken en met fijnen spot belagchelijk te maken. En men moet hun het regt doen te zeggen, dat ze de gelegenheid zelden lieten glippen. Bij het dagelijksch verkeer op feesten, bij zamenkomsten, in tournooispel, botsten zij zich telkens, en nooit zonder dieper te wonden, dan met de stompe lansen van een spiegelgevecht. ‘Tellement,’ zegt arnould de chatelain, ‘en résultait non alliance et amitié, mais pure jalousie.’ Ook ijverzucht op vrouwengunsten en hartstogten mengden zich er in. De Bourgondische Edelen, met hunne schilderachtige weelde; met hunne losse bevalligheid in houding en manieren; met hunne Fransche bespraaktheid; met eene overhelling tot galanterie en zwier; vrolijk, ligtzinnig, uitmuntend in alle ridderlijke oefeningen, edelmoedig en rijk, hadden menigen Duitschen minnaar verdrongen, menigen Duitschen echtgenoot ontrust, menigen vader geërgerd, en menigen broeder | |
[pagina 306]
| |
den gloed op de wangen gejaagd; en de Bourgondische Dames waren niet dáár; anders hadden zij welligt uit grilligheid de Duitschers verkoren en gewroken. Men zou een' ganschen roman kunnen voorzien van de liefdesintriguen, die op dit piquante verkeer te bouwen waren; doch wij zijn edelmoedig, wij sparen ze onzen lezer, en willen alleen aantoonen, dat de Markgravin in hare bitterheden en in hare partijdige oordeelvellingen nu beter begrepen werd en beter ondersteund dan vroeger; maar het waren slechts speldeprikken, en die niet eenmaal den vijand bereikten. De Keizer en de Aartshertog hielden te sterk de zijde der vreemdelinger, dan dat men gewaagd zou hebben te toonen wat men voelde. Eene vrouw rust zoo min in den haat als in de liefde. Wilfriede moest een ander wapen hebben; zij vond het. Onwillekeurig had zij iets van hare verbittering laten doorschemeren in de wrevelige verwijten, in de luide klagten, waarmede zij den Lombardschen handelaar hare ontevredenheid te kennen gaf over zijn onhandig bestel, waarachter zij nu nog hare nederlaag hoopte te dekken. De Lombard was niet geheel wat hij scheen. Het is zoo; hi was de woekerende koopman, die zijn voordeel was komen doen met de behoeften van den Duitschen adel, bij deze feesten; maar hij kwam uit Frankrijk; hij had somwijlen met lodewijk XI gehandeld, en lodewijk XI, die minder zag op den stand zijner dienaren dan op hunne geschiktheid tot de dienst, die hij van hen eischte; die bovenal niet kiesch was in het aanwenden van middelen, welke zijne plannen konden ondersteunen, had hem eene geheime zending opgedragen, die juist door zijn eigenlijk beroep werd gemakkelijk gemaakt en in de hand gewerkt. Het zou onnatuurlijk zijn geweest zoo de Fransche Koning, bloedvijand, zoo er ooit een was, van karel van Bourgondië, bij eene gebeurtenis, zoo beslissend voor de grootheid en magt van dezen, als er te Trier werd beraamd, niet met waakzame onrust had toegezien, niet openlijk of in 't geheim de hand had geslagen in het spel, dat hem zoo veel zou geven of weigeren. Karel had, sedert hij Hertog was, nog geenen vijand tegen hem zien opstaan waarvan hij niet heimelijke of openlijke bondgenoot was geworden; had nooit om eene teleurstelling gestampvoet, die hij niet mede had voorbereid; had nooit eene zegepraal gevierd, die hij niet had vergald; had nooit eenen feestgalm aangeheven, waarin hij geen' valschen toon had gemengd. Ook nu was hij met meer ijver werkzaam, daar hij, in het mislukken dezer onderneming, voor den gehaten nog iets anders zag dan eene teleurstelling; daar hij er eene schrede in zag tot zijnen val. Maar ook zoo zij gelukte! de beurt zou | |
[pagina 307]
| |
aan lodewijk zijn; hij voelde het, zij moest niet gelukken; het mogt hem kosten opofferingen zoo vele er noodig waren; zij moest niet gelukken! Gerustgesteld en geleid door den schranderen, maar, met opzigt tot een' vorigen meester, liefdeloozen raad van commines, gaf hij zelf den Hertog speling van tijd tot de reize, door eenen verlengden wapenstilstand, overzag de gewone inbreuken op dezen, en oefende het geduld van de kat, die de muis zich vermeiden laat in hare dartelheid, totdat zij haren greep zeker weet. Maar intusschen gebruikte hij tevens de list van den vos, om dien greep zeker te maken. De Duitsche adel moest tegen den Hertog worden opgeruid en verbitterd; den Keizer achterdocht tegen hem worden ingeboezemd; het volk vrees aangejaagd voor zijne heerschzucht, die onverzadelijk werd genoemd. Schijn en waarheid, lastering en feit, bewijs en vermoeden, alles mogt worden gebruikt, alles dooreengemengd; en zonderling pleit het voor zijn helder doorzien, voor zijne menschenkennis: wat hij meende leugen te zijn en voor waarheid veilde, was waarheid in het brein van karel den Stouten. Het was lodewijk, die durfde zeggen, dat karel's hand naar meer zoude grijpen dan naar de kroon van Bourgondië, dat zij zich uitstrekken zou naar de Roomsche Koningskroon, naar den staf van het Keizerrijk; naar de gansche heerschappij over Duitschland; naar de heerschappij van geheel Midden-Europa; toen karel de gedachte nog alleen maar had gedacht en nog nooit geuit. Het was lodewijk, die de Zwitsers opmerkzaam maakte op het gevaar van de Bourgondische nabuurschap, op het gevaar van zijnen toekomenden invloed in Duitschland; die hun toefluisterde, wie hun ontnemen zoude wat Oostenrijk hun had moeten hergeven; die hun zoo duidelijk aanwees, wat hen kon dreigen, dat ze hunne vrijheden met beide handen begonnen vast te houden; dat ze het Fransche goud en het Fransche bondgenootschap als welkome veiligheidsmiddelen aannamen, en als het ware reeds een schild gereed hadden en een wapen tegen den man, dien zij tot hiertoe altijd met ontzag en vriendschap hadden beschouwd. Dat waren lasteringen; want niets daarvan was nog ooit uit karel's handelingen gebleken; en toch.... toch was peter Hagenbach met den Keizer frederik mede te Trier gekomen. Dat alles nu moest met fijne omzigtigheid worden aangebragt waar het dienen kon, en zoo als het den meesten indruk maakte, vergroot en verergerd, waar het geloofelijk zou geoordeeld worden, en verwrongen of verzwakt, waar scherpzinnigheid te groote aantijging zou verworpen hebben. Het was de listige Italiaan, die, door | |
[pagina 308]
| |
een' langen omgang met allerlei menschen, eenen schat van practische menschenkennis moest hebben opgedaan, die de menschelijke ziel op hare zwakste plekken had leeren bespieden, voor wien kleingeestigheid, zelfzucht, ijdele trots, gierigheid, zucht tot bedrog zelfs, zich in al hunne naaktheid getoond had, zonder die bevallige sluijers, waarmeê zij zich in het maatschappelijke leven nog eene houding geven. Wie had zich ooit ontzien voor iets zoo gerings, zoo laag geplaatst, zoo weinig zijns gelijke als de Lombardische woekeraar? En de Lombardische koopman, die voor eigen rekening altijd op de zwakheid der grooten had geloerd, wist, hoe hij elk van hen moest aantasten, nu hoogere belangen hem waren toevertrouwd. Hij had dus de Markgravin wilfriede doorzien, eer zij meende hem iets gezegd te hebben; en wij zouden het zelfs niet durven ontkennen, zoo iemand op het vermoeden was gekomen, dat er opzet had gelegen in de slechte snede van het veelbeduidende kleed. De Markgravin was in het Aartsbisschoppelijk paleis geen onbeteekenend persoon, en bertrando had wel veel opgemerkt, maar nog niets voor zijnen Meester kunnen doen. Hare verovering was dus veel waard. En de hooghartige Duitsche edelvrouw.... zóó laag slepen onbewaakte hartstogten de menschelijke ziel met zich in het slijk! de fiere wilfriede, die begonnen was met haar erfgoed te verpanden, uit moederlijke ijdelheid, eindigde, met de bondgenoote te worden van eenen verachten woekeraar, ten gunste van eenen vreemden Vorst tegen de belangen van haren Keizer en van haar Vaderland. Want zoo scheen het, eene vriendschapsbreuk te veroorzaken tusschen karel en frederik, was den eersten in zijne plannen dwarsboomen, maar ook den laatsten eenen met drift begeerden wensch ontzeggen, en wilfriede kon niet weten, bertrando zelf wist het niet, dat in karel's plan de vervulling van dien wensch toch niet begrepen was. Behalve dien gemagtigde eener duistere staatkunde, was een openlijke lasthebber van aanzienlijken rang aan het Keizerlijk hof bekend; maar jean tiercelin, Sire de la Brosse, kon met zijne raadgevingen en onderhandelingen bij den Keizer niets winnen, dan de verzekering, dat er op eenen vasten vrede met Frankrijk zou worden aangedrongen bij de toekomende verbindtenis met Bourgondië. Maar noch zijne diplomatische behendigheid, noch de listen van den Lombard, die zijne inzigten steunen moest, noch de ijverige wraaklust der aanzienlijke vrouw; noch zelfs geheime medewerking van menigen Keizerlijken raadsman, konden karel ernstig benadeelen, zoo hij opregt trouwe had willen houden aan het gegeven woord. Hij kon niet vallen onder de hand der | |
[pagina 309]
| |
vrouwelijke wrake, zelfs niet, al had list die bestuurd. Alleen de terugwerking van zijne eigene trouweloosheid kon hem schaden; alleen zijne eigene fouten, zijne eigene sterkte hem ondermijnen; karel de Stoute kon alleen vallen door karel den Stouten zelven. Alleen romuald kon hem verraden, met niets dan de waarheid, met niets dan wat van hem zelven uitging. En wij zien nu romuald op den ochtend na zijnen avontuurvollen nacht, in des Markgraafs vertrek. Hij zit te schaken met een' ander jongman, sigibert zelf; maar hij is zóó bleek, zijn gelaat is zóó vervallen, zijne trekken zóó ernstig, zijne oogen staren zóó peinzend rond, hij is zóó verstrooid en hij zucht zóó vele malen, dat het wel te zien is, dat er iets ongewoons in hem omgaat, dat het niets vrolijks zijn kan. Zoo sigibert er iets van heeft opgemerkt, schrijft hij het toe aan eenen nacht, doorgebragt bij spel en wijn, en hij heeft er, met verschooning voor den lieveling, het zijne van gezegd. Tegen gewoonte ontwint hij hem het tweede spel. Toch heeft hij hem op menige onachtzaamheid opmerkzaam gemaakt; in 't eind roept hij ongeduldig: ‘Romuald! waar is dan toch uw hoofd? sedert tien minuten staat uw Koning schaak, en gij speelt voort zonder er op te letten; nu brengt gij uw' witten Raadsheer op zwart en gij hebt daar zoo even uw eigen pion genomen voor den mijnen. Op mijne eer! ik word nieuwsgierig het liefje te zien, dat u zoo in verwarring bragt.’ ‘Het is zeker pligt, zijnen Vorst te beschermen,’ sprak romuald voor zich heen. ‘Neen, waarachtig! hij is meer dan verbijsterd, hij is volslagen dol!’ hernam sigibert, de stukken in wanorde werpende. ‘Als gij nog hersens genoeg hebt om het te onthouden, laat mij dan een' beker Moezelwijn geven.’ Toen romuald, schielijk tot zich zelven gekomen door het plotseling eindigen van een spel, waar hij geene aandacht aan gaf en dat hem juist daardoor tot mijmeren uitlokte, met eenige haast opstond en het gevraagde deed brengen, kwam juist de Markgravin binnen, gevolgd van haren Italiaanschen bondgenoot. ‘Br! ik drink nooit uit dien tinnen beker, zonder walging en schaamte,’ zeide de jonge Markgraaf; toch bloosde hij over zijn eigen woord, bij het onbeschrijfelijk smartelijk verwijt, dat zijne moeder hem tot antwoord toewierp. ‘God straffe den Hertog van Bourgondië, die de Duitsche zonen hunne moeders leert verachten!’ sprak zij hevig. ‘Mevrouw! zoo die Vorst hieraan schuld heeft, weet ik niet wie er onschuldig aan zijn kan.’ | |
[pagina 310]
| |
‘Als gij het zoo meent, Mijnheer! ben ik niet hier gekomen om met u te spreken; anders had ik u veel te zeggen..... gij verzelt heden den Aartshertog naar St. Maximijn?’ ‘Ik kan er mij niet van ontslaan, 't is voor het eerst, en mijn goede meester begon de gewoonte aan te nemen van mij ter zijde te zetten, sinds ik mij genoodzaakt zag den Edelman van Messire antoni uit te dagen.’ ‘En gij geeft aan die vreemden nog uwe voorspraak?’ ‘Zij hebben die niet noodig. Was het niet te vergeven, dat zij, die een' fijner smaak hadden dan wij, een' disch als den mijnen bespottelijk vonden? Dat zij het toonden, was niet hoffelijk, en ik heb er voldoening voor gevraagd, en ook, door St. michaëls zegen, naar ridderwetten verkregen. Maar nu ook moet het daarmede zijn afgedaan, en ik verwonder mij veeleer, dat een bedriegelijke Lombard nog altijd toegang heeft tot mijne moeder, dan dat zij het vreemd moet vinden, dat ik mij voeg naar de wenschen van onzen Vorst. Ik ga, Mevrouw! het zien van dien schelm heeft mij voor den ganschen dag de luim bedorven.’ ‘Eer wij scheiden, zult gij dien man beter kennen, zoo ik hoop.’ ‘Ik verkies zijne kennis niet te maken,’ sprak de graaf. ‘Kom, romuald! wij hebben beide verstrooijing noodig;’ deze laatste aanmerking vestigde wilfriede's aandacht op dezen. ‘Jonker romuald! zijt gij ziek geweest?’ vroeg zij, ‘er is eene verandering in uw voorkomen.....’ ‘In waarheid niet, Mevrouw!’ antwoordde hij met een' donkeren blos, en had zich wel willen vernietigen voor haren dóórdringenden blik; maar ondanks zijne ontkenning, had zij gelijk. Neen, de dwaas verliefde jongeling, die met roekeloozen moed het gevaarlijkste waagde, ter wille van een bevallig meisje, was niet uit het klooster van St. maximijn teruggekomen, gelijk hij er inging. Het gewigt der belangrijke geheimen, die hij had opgevangen, drukte hem als eene doodzonde. Een zware strijd tusschen pligt en eer verhief zich in zijnen boezem. Hij wist niet hoe tot rust te komen, welke keuze te doen. Aan de eene zijde voelde hij zich gedrongen tot handelen, tot spreken. Zijn goedaardige Keizer zoo schandelijk misleid; zijn jonge aangebeden Vorst in zijne zoetste verwachtingen teleurgesteld; die eerzuchtige vreemdeling, zich meester makende van hunne regten, zich van hen bedienen tot zijn doel, hen alleen met bespotting loonen! Die vreemdeling, de hand uitstrekken naar de Keizerskroon; God alleen wist wat hem niet gelukken zou, als hij eens zijn Koningschap had; zijn geliefd vaderland, welligt onderdrukt door den dwingeland.... en dat al- | |
[pagina 311]
| |
les kon hij verhoeden door één woord! Moest hij niet..... maar dan weêr kwam een edelmoedig eergevoel boven. Hoe! hij was het huis van dien Vorst binnengeslopen, met geen beter doel dan in onrust over eene geliefde, uit eigenbelang dus alleen; hij had er in rondgedwaald, vermomd, als alleen lafaards doen. Met die vermomming was hij doorgedrongen tot dien Hertog, die zich veilig had gewaand voor iederen onwettigen getuige, die de diepste geheimen zijner ziel had blootgelegd, zoo vrij en onbewimpeld, als ware hij alleen geweest met zijnen God of met zijnen biechtvader; alleen in het volle vertrouwen op de goede trouw van wie hem omringden, en die hij voor zijne gezworene dienaars hield, die niet eens door een opzettelijk bevel had noodig geacht, hun het stilzwijgen op te leggen, zeker als hij was dat het wel bewaard moest zijn. En dan een Vorst, die met zoo veel edele regtvaardigheid de onschuld van zijn dierbaar meisje had beschermd en geprezen, die voor haar had gezorgd, als geen broeder het beter had kunnen doen. Moest hij dien Vorst, zoo onedelmoedig, zoo laaghartig van zijne dierste wenschen versteken, zijne hooge ontwerpen ineen slaan? Hij had zich verscholen, vermomd, was spion geweest; maar tot hiertoe ondanks zich zelven, moest hij nu ook nog verrader worden? Moest hij het vrijwillig zijn? Daarbij overdacht de jongeling het gevolg van zijne woorden, als hij gesproken zou hebben. Hoe die magtige Hertog, van wiens geweldige hartstogten hij reeds zoo vele blijken had gezien, in woede ontvlammen zou, zoo hem zijne begeerte werd ontzegd, - en die Hertog was met een goed deel van zijn leger, met zijne beste, edele en strijdbare mannen, als in het hart van het Aartsbisdom gelegerd; zou hij bedaard en vredig aftrekken, na zulk eene vriendschapsbreuk met den Keizer, als dan noodwendig volgen moest? Trier, het eerwaardige Trier; al de schoone Moezellanden; die rijke wijngaarden, de lust en de trots van zijne landgenooten: lag het niet alles bloot voor de verwoestingen van die hand, die zoo zwaar en bloedig neêrkwam, waar zij sloeg; zou de Keizer, zijn vaderland hem danken voor de verderfelijke dienst? In 't eind, wie had hem geroepen om zich te mengen in de raadslagen der Vorsten, om de hand mede te slaan aan de lotsregeling der volken? Wie kon hem hier raden? Wie hier beslissen? zoo hij iemand een woord zeide, was hij zijn geheim niet meer meester; hij dacht er aan, onder het zegel van de biecht, eens priesters raad in te nemen; maar dan weder bezon hij zich, wetende hoe geestelijken vaak slechte scheidregters waren op het punt van eer; hoe het niet waarschijnlijk was, dat hij onder de Triersche Kerkelijken een' | |
[pagina 312]
| |
onpartijdigen zou vinden; en wat hij ook besloot, of waarvan hij het oog ook afwendde, altijd begon de schrikkelijke kamp in zijn binnenste op nieuw en bleef zijn besluit aarzelend in het midden. Het was dus meer een toegeven aan zijne overpeinzingen, de uitdrukking zijner zielsgesteldheid, dan een gevolg van een bepaald voornemen, toen hij op de scherpe aanmerking der markgravin, dat het welligt eene navolging was der Bourgondische zeden, die haar zoon zoo prijselijk begon te vinden, dat zijn page de uren van den nacht in meer vrolijke dan betamelijke uitspanningen had doorgebragt, met eene doffe stem antwoordde: ‘Hadden de Heiligen mij beschermd, ik ware niet met de Bourgondiërs geweest!’ ‘Schuld bekend is half vergeven,’ sprak sigibert glimlagchend. ‘Bon t'en advienne!’ sprak de Lombard, die hem van achteren genaderd was, hem op den schouder tikkende. Romuald schrikte, als had de vinger van een' doode hem aangeraakt. ‘York!’ mompelde hij onwillekeurig. ‘Juist! gij hebt het wachtwoord onthouden,’ lachte bertrando. ‘Ik wenschte, dat dit gesprek voor gewone menschen te begrijpen ware,’ sprak wilfriede ongeduldig. ‘O! zeer ligt, Genadigste!’ antwoordde de Lombard, ‘een der Heeren van karel's hof, wie, heeft men nog niet kunnen uitvinden, onderhoudt eene geheime briefwisseling met de Hertogin; het kon beiden het hoofd kosten, als de zachtaardige Heer het ontdekte, en ziet ge, ik, die allerlei kleinen handel op mij neem, bezorg de Vlaamsche Damesbrieven, zoo als de Duitsche diamanten.’ ‘Beide zullen wel valsch zijn,’ merkte de Markgraaf aan. ‘Voor de eerste sta ik niet in, de laatste kan men keuren, Genadigste! maar Mevrouw de Gravin is wel eens nieuwsgierig geweest naar de geheimen van het klooster St. Maximijn, en ik twijfel niet, of deze jonkman zal er haar meer van kunnen zeggen, dan ik, die er soms mijne zaken heb; want hij schijnt er vrijën toegang te hebben, en er tot laat in den nacht diensten te doen.’ ‘Neen, mensch! ik weet niets,’ viel romuald schielijk in, met dien toon en die blikken, die juist te kennen gaven, dat hij ontzettend veel weten moest. ‘Romuald!’ riep sigibert verwijtend. ‘Gij zult spreken,’ beval de Markgravin driftig. ‘God wil het verderf van den Hertog!’ sprak de jongeling, als overstelpt van deze verzoeking, om zijn geheim te ontlasten. ‘Het verderf van den Hertog!’ herhaalde wilfriede met gloeijende oogen, ‘zoo gij nog langer aarzelt, zal ik u weten te dwingen.’ | |
[pagina 313]
| |
‘Neen, Mevrouw! niet uit dwang, niet uit haat, voor wien ook, maar ter eere van God en uit liefde voor den Keizer en zijn huis, en tot behoud van mijn vaderland, zal ik spreken uit vrijën wil, doch alleen ten aanhoore van den Markgraaf, die mijn wettige Heer is, en van u, Mevrouw! die zijne moeder zijt; deze Lombard......’ ‘Zal zoo gewigtige verklaringen geen oogenblik in den weg staan,’ sprak bertrando na een' vlugtigen blik gewisseld te hebben met wilfriede. Toen begon de jongeling zijne belangwekkende biecht; wij weten wat hij zeggen kon; wij begrijpen ook, welken indruk het maken moest op zijne hoorders. Wij willen alleen verhalen, dat sigibert zoo verslagen was van het gehoorde, dat hij met zijne moeder besloot, om alles den Keizerlijken Vorsten te verzwijgen, tot na het feest op St. Quentin, opdat deze niet in overijling behoefden te handelen, te meer, daar de beslissende krooningsdag nog niet was bepaald. Wij moeten toch nog even de aandacht vestigen op een tooneeltje in het huis van alterer, in het vertrekje, dat aan süschen was afgestaan. Het arme kind was lijdend en mogt het niet verlaten. De bezorgde vader beschuldigde de Triersche lucht; bertha lachte schalk en ulrich alterer meende, dat romuald's eerste bezoek haar wel genezen zou. Niemand had juist geraden. De indrukken en gewaarwordingen bij haar bezoek in St. Maximijn waren te sterk geweest, dan dat de zwakke er ook zelfs niet ligchamelijk onder zoude geleden hebben; maar hare ziel was kalm, bijna gelukkig; hare liefde was zoo weinig eischend; zij leefde in zoete verwachting, karel de Stoute weder te zien, op zijnen grooten vierdag in zijne volle glorie! Had zij meer noodig? Het is zoo, er waren oogenblikken geweest, waarop zij zich bitter gegriefd gevoelde, die haar dus hadden moeten leeren en ook werkelijk leerden, hoe zeer zij niets voor hem beteekende; maar ze had ook niet gewacht, dat die groote Vorst een' blik op haar zou nederslaan: hij was immers meer voor haar geweest dan zij had kunnen hopen, of liever, zij had er niet over nagedacht, zij had er niet op kunnen rekenen, zij had slechts gevoeld en geleden, maar zij had zich geene rekenschap gevraagd wat en waarom; zij was slechts gelukkig, dat zij hem mogt aanbidden, zonder dat hij het opmerkte. En was hij toch niet edelmoedig voor haar geweest, en zelfs wel zacht? hoe zoet was het haar, zich te verbeelden, dat hij zóó niet voor eene andere zou geweest zijn? Ja hij was ook ruw geweest en zeker koel, maar hij had toch voor haar zorg gedragen als een minnend vriend: in één woord, zij zeide zich alles wat een romanesk kind zich zeggen kan; en zij bedroog | |
[pagina 314]
| |
zich met alles, waarmede eene werkzame verbeelding in jonkheidsbloei het hart bedriegt en tot iets verleidt, dat misschien geene hoop is, maar dat, gevaarlijker, nog het veelbeduidend onzekere heeft van een oneindig verlangen, en een onbeperkt geloof aan alle onmogelijkheid. In mijmeringen als deze, werd zij gestoord door het binnentreden van romuald, die, pas van zijn drukkend geheim ontheven, zich aan hare voeten kwam werpen met eene angstige bede: ‘Süschen! om Godswil stoot mij nu niet weg en hoor mij aan; ik ben zoo beklemd van harte; ik heb iets vreeselijks bestaan en moeten doen, en ik kom troost zoeken bij u: niet waar? gij zult mij hooren en er aan niemand van spreken; gij zult zelf oordeelen; waarom niet, meisje? ik heb gisteren veel voor u geleden en gewaagd, en mijne kwelling van heden is nog daarvan het gevolg, en luistert gij nu niet eens?’ ‘Ja, romuald! ik luister,’ riep zij verstrooid, het lieve handje lusteloos onder het voorhoofd brengende, ‘gij wildet immers verhalen, hoe gij....’ ‘Den Hertog van Bourgondië heb moeten verraden,’ barstte hij jammerend uit, ‘nadat hij uw beschermer is geweest; ik heb veel vergeving noodig; de uwe het eerst van allen!’ ‘Den Hertog verraden! En hoe verraden? Vermoord!’ en hare sidderende lippen bragten het woord uit dat het klonk. ‘Neen, süschen! de Heilige moeder zij gedankt, een moordenaar ben ik niet; kom tot u zelve, süschen! slechts zijne plannen.’ ‘Denk niet, dat ik het u vergeven zal,’ sprak zij snikkend, ‘hem verraden!’ en zij zag hem aan met zoo veel minachting, dat hij luide riep: ‘Verachten zult gij mij niet; gij zult weten en mij dan oordeelen.’ En hij zeide haar alles. Zij had naauwelijks de kracht hem geheel ten einde te hooren, maar toen ook zeide zij: ‘Ik weet niet wat dat is, iemand vloeken; maar ik weet wel, romuald! dat ik voor u nooit meer bidden kan.’ En zij sprak dat zoo mat en veelbeteekenend bitter, dat hij uitriep: ‘O! gij bemint dien man.’ Toen bertha tot süschen wederkeerde, vond zij haar in eene brandende koorts en een radeloos ijlen. (Vervolg in een volgend Nommer.) |
|