| |
| |
| |
Mengelingen.
Eene kroon voor Karel den Stouten.
(Vervolg van Bladz. 180).
In een der kleinste vertrekken van het Aartsbisschoppelijk paleis te Trier vond eene levendige woordenwisseling plaats op den morgen van den 20sten September 1473, en zoo de lieden, die haar voerden, dag en uur niet zoo goed hebben onthouden als wij, is het ten minste niet, omdat de zaak, waarover zij twistten, hun toenmaals weinig ter harte ging. Het scheen toch niets anders te zijn dan eene onderhandeling met een' dier kooplieden, te dier tijde, en nog lang daarna, onder den naam van Lombarden bekend, omdat de eerste hunner uit Lombardijë herkomstig waren, schoon misschien velen der lateren dat gedeelte van Italië noch eenig ander ooit hadden gezien; kooplieden, die vorstelijke sommen op vorstelijke goederen voor Joodschen woeker beleenden, en die even gewillig de bezorging van een gering sieraad op zich namen; die kleinooden verhuurden en kleederen te pand namen, en die zich leenden tot iederen sluikschen en geringen of openbaren en belangrijken handel, met geen boozer opzet, dan om in het bijstaan hunne medemenschen zelve niet te verarmen, ja zelfs hier en daar nog eene kleine winst te doen. Een man als deze, maar hier zeker wel een Italiaan, zoo niet bepaald een Lombardijër, in eene voormaals prachtige, doch gesletene en slordige reiskleeding, stond voor de Markgravin wilfriede van Spangenheim Zielberg, in eene ootmoe-
| |
| |
dige houding, en met den ingeroesten glimlach op de lippen van iemand, die gewoon is, elke grofheid om des lieven belangs wille met hoffelijkheid te slikken. De Markgravin wilfriede was eene Dame op den terugkeer des levens, die evenwel alle aanspraken op schoonheid nog niet had behoeven op te geven. Zij droeg het hoofd moedig en fier, schoon er op dit oogenblik meer bittere dan vrolijke aandoeningen op haar gelaat leesbaar waren; zij hield het oog strak gerigt op een kostbaar gesteente, dat zij in de hand hield, en liet het dan
weder afdwalen op eenige stukken zilverwerk, met weidsche wapens ingesneden, die iets verder op eene tafel stonden. De Markgravin was niet alleen; een jongman van een zacht en zwaarmoedig voorkomen, tenger en sterk blond, even als zij zelve in oud-Duitsche kleeding, leunde tegen haren zetel in eene lustelooze en verdrietige houding. Een ander man met grijze haren, van een eerbiedwekkend voorkomen, zat in eenen hoogen armstoel tegenover haar, en hij scheen zoo even gesproken te hebben met eene drift, waarvan zijne stem nog getuigde, toen hij er bijvoegde:
‘Ik herhaal het, die buitensporige verkwisting brengt ons te gronde en is dienstig tot niets.....’
‘Tot niets geringer, dan tot de eer van uwen kleinzoon, Graaf van eickstadt!’ antwoordde wilfriede, met een' verwijtenden blik.
‘Toen ik het zwaard voerde, hing de eer van een' Ridder aan iets anders dan aan een juweel voor een' hoed,’ hernam de oude Edelman levendig.
‘Of meent gij, dat het hem en ons niet tot schande zou zijn, zoo de éénige erfgenaam van Spangenheim en Zielberg, de bloedverwant van den Aartsbisschop, bij eene gelegenheid als deze, moest onderdoen voor een' gewoon Ridder van een' vreemden vorst?’
‘Ik vrees, dat gij dit niet verhinderen zult, al verpandt gij al de tegenwoordige en toekomende bezittingen van uwen minderjarige aan onzalige Joodsche verleiders, waar geene edelvrouw in onze dagen zich mede zoude hebben ingelaten; dat was toenmaals schande!’
‘Uwe Grafelijke Genade dulde, dat ik haar inlichte, hoe zij dwaalt op drie punten,’ voegde de Italiaan hem snel toe. ‘Vooreerst ben ik, door de genade der Heilige Maagd, geen slechter Christen, dan eenig Duitsch Edelman; ten tweede, is de ligte overwinst, die ik nemen moet, om te blijven bestaan, geen woe-
| |
| |
ker te achten, in aanmerking van de groote verliezen, waaraan wij blootstaan; ten derde, is Koning karel VII van Frankrijk uw tijdgenoot naar ik meene, en deze, die een hoog en magtig Heer was, heeft vele zaken gehad met mijnen vader; ik ben geen onbekend zwerver, Heer! maar de zoon van een' man, die Fransche kroonjuweelen in zijne bewaring heeft gehad; en wat aangaat den wensch der Genadige Vrouwe, om den hoogedelen Markgraaf te doen schitteren, ik neem aan een volledig stel kleederen te leveren met sieraden en gesteenten, zoo als het zijn moet, en zonder beteren waarborg voor de betaling, dan de Baronie Zielberg alleen.’
‘De Baronie Zielberg alleen!’ riep nu de jonge man, die de Markgraaf zelf was, met verontwaardiging, terwijl hij zich uit zijne achtelooze houding ophief. ‘Het beste erfgoed van mijn' zaligen Heer Vader, voor niets beters dan een kleed! Moeder! bij zijne nagedachtenis; Moeder! ga niet verder met dezen Lombardiër. Ik zal de gunst van den Aartshertog weten te behouden zonder praalgewaad.’
‘Onnoozel kind! dat zult gij niet,’ riep de Markgravin driftig, ‘ik weet hoe zeer de Aartshertog bij deze zamentreffing wenscht te schitteren; ik zie dieper en verder dan een kindsche grijsaard en een kinderlijke jongeling. - Gij zijt Edelman van maximiliaan, voor het eerst zult gij u aan zijne zijde vertoonen, ten aanzien van geheel Duitschland, en van den ganschen Vlaamschen en Bourgondischen Adel, en zoo hij over u te blozen had, waart gij verloren! Wat zeg ik! gij moet schitteren, boven allen opgemerkt worden, al zou ik den trouwring van uw' vader van mijnen vinger moeten geven, in handen van dezen Jood! Ik moet oordeel en moed hebben voor u beiden, en ik zeg u, deze fiere en rijke Hertog, die schoonvader wordt van onzen jongen Vorst, eischt uitstekende pracht in wie hem naderen; hoe zult gij, jongeling! hem behagen, zoo ge voor hem komt, slechter uitgemonsterd dan een gewone schildknaap?’
‘En hoe zal ik voor hem staan, als ik mijn' grootsten rijkdom in kleederen met mij draag?’ sprak de jongeling ernstig. ‘Neen, Mevrouw! ik wil.......’
‘Zwijg, sigibert!’ riep de achtbare grijsaard, ‘onteer u zelven niet door een hard woord tegen uwe moeder. Zij is de voogdes uwer jeugd, en zij moge het voor God en uwe vaderen verantwoorden, hoe zij huishoudt met het erfgoed van een' wees. Zij is gewaarschuwd; maar ik weet, dat zij elken anderen raad versmaadt dan haren eigenen. Zij heeft gezegd wijsheid noodig
| |
| |
te hebben voor ons beiden; zij handele naar hare wijsheid! Slechts dit hoore zij van haren vader: dat dwaze verkwisting schande werkt! en gij, mijn Kleinzoon! leid mij van hier, en blijf gij bij het geloof, dat het de Duitsche Ridderschap goed zou staan, zoo gij dien strijdbaren Vorst te gemoet gingt, in volle wapenrusting en met goede zwaarden, opdat hij weten mogt, dat, zoo het ons aan goud ontbreekt, wij ten minste voorzien zijn van deugdzaam staal; want zie, ik acht het gedaan met de Duitsche vrijheid, als de Duitsche Edelen vreemde pracht willen nabootsen.’ En de edele grijsaard, in wiens ziel het meer helder was dan in de oogen, verliet het vertrek, leunende op zijnen kleinzoon. Hij kon niet langer deel nemen aan eene beraadslaging, waarbij zijne stem voor niets gold.
‘De oude man heeft niet met zijn' tijd voortgeleefd, het kind begrijpt dien nog niet,’ sprak de Markgravin, terwijl zij hen koel naoogde; ‘later zullen zij mij danken, als de uitkomst mij heeft geregtvaardigd. Zij weten niet wat het is, zijn goed op woeker uit te zetten; mijn geweten zegt mij, dat ik zoo handelen moet in het belang van mijn' zoon, schoon het grievend is, dat men zulke offers moet brengen;’ zij liet een oogenblik het hoofd peinzend zinken op de vlakke hand; daarna vervolgde zij bedaard: ‘En nu, bertrando! aan onze zaken....... Gij zult, onder de bedongen voorwaarden, den Markgraaf, mijn' zoon, een volledig feestgewaad leveren, met alles wat daarbij behoort, en deze steen is begrepen in onzen koop.....’
‘Vergeef mij, allergenadigste!’ hernam de Lombard, met eene diepe buiging en den eeuwigen glimlach; ‘laat mij u herinneren, dat ik voor dezen robijnknoop, die de muts van den Graaf van Wurtemberg eere zou aandoen, het zilverwerk heb ingeruild, meer ten genoegen van uwe Genade zelve, dan tot mijn voordeel.....’
Wilfriede zuchtte. ‘Duizend thalers voor één kleed, dat is toch veel,’ sprak zij; ‘gij maakt misbruik van mijne verlegenheid - maar het zij zoo - laat het slechts prachtig zijn, en dat zal het, niet waar?...... men zegt, dat deze Bourgondiërs het goud en zilver verkwisten, tot op de dekken der paarden toe,’ voegde zij er bij, hem onrustig vragend aanziende.
‘Excellenza kan gerust zijn; als men alle uitsporige praatjes gelooven wilde, die er omgaan....... Het gerucht gaapt altijd wijder dan de daad - wat te Aken nog maar eene muis is, groeit tot een' olifant eer het hier tot ons komt; maar mijne genadige Vrouwe kan mij gelooven, karel de Stoute heeft de
| |
| |
goudmijnen van het Oosten ook niet voor zich alleen! De Signora Marchesa mag zich veilig op haren trouwen slaaf verlaten, hij heeft vorsten - bruiloftsgewaden bezorgd!’
‘Zoo wil ik mij dan geheel aan u betrouwen! Slechts dit nog: zoo gij de Bourgondische manier een weinig in 't oog kondt houden bij het fatsoen, dat zou worden opgemerkt, en het ware eene fijne vleijerij.’
‘Uwe Genade zal voldaan zijn!’
‘Er blijft mij nog ééne zwarigheid over: de vier pages en twee schildknapen, die mijn Heer zoons gevolg uitmaken, komen ook ten zijnen laste. Andere vorsten voorzien zelve in diergelijke behoeften van hunne hovelingen, maar onze Keizer frederik doet niets voor de Edelen van den Aartshertog! Hoe maak ik het met de lieden van den Markgraaf? het is een vereischte, dat zij volgens zijnen rang en met zijne kleuren te feest komen.’
‘Voor den kleinen prijs van zes honderd thalers belast ik mij met de bezorging daarvan, Mevrouw! zoo hare Genade in gereede penningen betalen wil.....’
‘Gij wilt, wat mij onmogelijk is.’
‘Moet ik hare Genade dienen met mijne schade? Ik zal zelf moeten opnemen; 800 thalers in waarde aan goud of zilverwerk zal voldoende zijn.’
‘Alles wat de huishouding van den Markgraaf te missen heeft, is in uw bezit,’ antwoordde de Markgravin met een treurig schouderophalen.
‘De Moeder Gods verlaat de haren niet; ik zal u 800 thalers weten te bezorgen op het Markgraafschap Spangenheim; de Marchesa betaalt mij in gemunt geld, met een klein loon voor de bewezen diensten, en alles is gered.’
't Is den Hemel geklaagd, hoe onbeschaamd lieden van uwe soort hun voordeel doen met onzen nood..... sprak de Markgravin, terwijl hare zware pinkers tranen van verbittering terug hielden. ‘Lombardijër! zoo ik niet wist, dat gij allen gelijk waart.....’
‘Zoo hare Genade niet wist, dat niemand kariger eischt en trouwer volbrengt,’ verbeterde hij glimlagchend.
‘Mensch! ik weet geene andere uitkomst,’ hernam zij opstaande in eene soort van wanhopige overspanning. ‘Ik zal u eene volmagt geven voor mijn' Rentmeester, en dan ga uit mijn oog; gij plundert hier als een Turksche strooper in Hongarijë.....’
‘Helaas! de Marchesa weet niet, hoe arme kooplieden, als wij, door de groote Heeren worden uitgezogen en mishandeld; daar
| |
| |
wordt geen Ridder geslagen, of wij lijden schade bij zijn harnas!.....’ hernam bertrando, de klagt met eene tegenklagt beantwoordende. ‘Maar zal de Hoogedele moeder eene slechter vertooning maken dan haar Heer zoon! Heeft uwe Genade zelve niets noodig?’
‘Ik ben tevreden als hij slechts kan schitteren; de Heilige Maagd, die mij hoort, weet, dat ik iederen wensch heb opgegeven, behalve het geluk van mijn' zoon,’ sprak de Markgravin, terwijl zij den Lombarder van zich zond; - zij had er kunnen bijvoegen: ‘en elke ijdelheid behalve de moederlijke....’ Men zal haar de zucht, om tot zulken prijs met hem te schitteren, misschien vergeven, als men weet, bij welke gelegenheid een dos dienen zou, die door zulke middelen moest worden aangeschaft.
Men heeft reeds uit de woorden van de Markgravin en van de haren begrepen, dat men karel den Stouten wachtte te Trier. Hij kwam er met geen gering doel. Eene brandende begeerte zijner ziel hoopte hij er vervuld te zien. Nadat hij zich het hoofd zoo zwaar beladen had met de lauwerkransen der overwinning, wilde hij het ook nog gewijd zien door de gouden kroon der Koningen. Slechts één mensch op aarde had de bevoegdheid, hem die dienst te bewijzen: de Keizer van 't Heilige Roomsche Rijk; en frederik III had beloofd, zich tot die daad te leenen. Sinds lang hadden het huis van Oostenrijk en de magtige Vorst van Bourgondië elkander wederkeerig het hof gemaakt, met wenschen en bedoelingen, die zij wederzijds doorzagen en aanmoedigden, maar waarvan de verwezenlijking tot hiertoe altijd was verhinderd geworden en ter zijde gesteld, door den rusteloozen en krijgszuchtigen gemoedsaard van den laatsten, die hem altijd in oorlogen en in moeijelijkheden wikkelde. Nu echter had hij zich eene poos rust willen geven; niet de rust des vredes - eene zoo vaste en zekere had hij niet kunnen dragen, - maar die van den wapenstilstand met zijnen ouden vijand lodewijk XI. Die rust had hij eerst gebruikt, om het kapittel der Vliesridders te Valenciennes bijeen te roepen, gedeeltelijk met het doel, om de talrijke verliezen, die de orde geleden had, door het benoemen van waardige leden te herstellen; maar bovenal, om door die edele broederschap zijne aanspraken op Gelderland gewettigd te zien; er is elders gezegd, hoe hij tot die aanspraken kwam, en men begrijpt, dat het hem niet veel moeite kostte, zijn pleit bij de Ridders te winnen, daar zelfs de gevangen Hertog adolf niet tot eigen verdediging werd voorgelaten. Daarop had hij met
| |
| |
voortvarende drift, en met de snelheid van cesar, die kwam, zag, en overwon, zich van het toegewezene meester gemaakt, en zoo veel haast had hij toen, om de nieuw aangeworvene bezittingen, met al zijne overige Staten, onder een' weidschen titel vereenigd te zien, dat hij de verovering van Vriesland, die hem eene ligte taak ware geweest, tot andere tijden uitstelde om zijne toebereidselen te gaan maken voor zijne grootsche ontwerpen te Trier. Even te voren had ook de dood van den jongen Hertog van Lotharingen hem de volle vrijheid gegeven, om de vleijende verwachtingen, waarmede hij het huis van Oostenrijk streelde, tot stellige waarheid te maken, zoo hij dat goed vond, en zijne verbindtenis met Keizer frederik had er door gewonnen in hechtheid; maar nog eene andere erfenis had nicolaas
van Calabrië hem nagelaten: Regten op Lotharingen te betwisten aan den Prins de vaudemont, en, onder meer dienaren, die in karel's dienst overgingen, den Graaf van campo-basso. Wie zijne levensgeschiedenis kennen, weten, hoe zeer beide hem noodlottig zijn geworden; maar het is niet aan ons om daarop te wijzen; nog had de fortuin hem niet anders geschonken dan hare lachjes, en hij stond nu op het punt, om haar de vervulling van zijnen hoogsten wensch af te dwingen! Die wensch, de zucht naar het Koningschap is in hem misprezen, als de wensch der ijdelheid, die zich vergaapt aan een' naam. En het is zoo, hij had van zijn' vader philips kunnen leeren, dat het werkelijk bezit der magt ontzaggelijker maakt dan een luidklinkende titel; hij had de eigene ondervinding, hoe een Hertog geëerd kon zijn en te duchten onder gekroonde hoofden; hij zag in lodewijk XI, hoe de Majesteit van een' gezalfden Koning niet zoo sterk schittert in de oogen van Prinselijke onderdanen, om hen van opstand tegen zijn gezag en kabalen terug te houden; hij kon weten, dat zijne Gentenaars zoo min een' Koning zouden ontzien als een' Hertog, in de dagen van uitspattenden vrijheidszin; hij had moeten overwegen de onoverwinbare moeijelijkheid, die er in liggen moest, om landschappen, zoo oneindig verschillend in zeden en in kleeding, als in spraak en staatkundige voorregten, plotseling onder denzelfden staf te laten knielen, gelijkmatig te beheerschen naar dezelfde wet, en eerbied te leeren voor een gansch vreemd gezag; hij moest begrepen hebben, dat een rustig hertogdom en een bloeijend Graafschap een opperhoofd kalmer dagen geeft, en het heil van een volk beter verzekert dan een Koningrijk vol opstand en tweedragt; maar vooreerst is het heil der volkeren altijd het voorwendsel, maar zeker niet altijd het doel van de Vorsten
| |
| |
in 't algemeen, en van dezulken als karel in 't bijzonder; ten andere moest hij toch reeds zijne Staten regeren, als een krachtig rijder zijn schichtig strijdros, den toom strak aangehouden en de knieën tegen de zijden gedrukt; en zeker moest de taak om zoo veel halsstarrige hoofden naar denzelfden vorm te verkneden, een' man als deze meer aantrekken dan afschrikken; daarbij kon het niet vreemd zijn, dat een Vorst, die uiterlijke pracht en glans kende en gebruikte, als middel om op de omringenden te werken, die al de voordeelen van zigtbare meerderheid volkomen wist te schatten, en de zedelijke meerderheid, die onzigtbaar is, slechts onduidelijk begreep, de begeerte opvatte, om van hen, wier gelijke, wier meerdere hij was in magt, in rijkdommen, in krijgseer, niet langer de mindere te zijn in rang; en dat de Hertog, wiens vriendschap de Koningen van Engeland afvleiden, hetzij ze York of Lancaster ten wapenkreet hadden; wiens magt en nabuurschap de schrik en de foltering was van den Koning van Frankrijk; wiens Bondgenootschap met vleijerijën en aanbiedingen gekocht werd door den Keizer van Duitschland, eindelijk moede was als Hertog te staan, waar het hun als Koningen vergund was te zitten: en waarlijk, er waren geringer Koningrijken opgerigt geworden, dan dat van Bourgondië wezen zou, met al de Staten en landschappen, die het bevatte, van de Lauerzee en Westvrieslands noordpunt af tot op de Saöne en de wijngaarden van Bourgondië toe. Een Koningrijk van Bourgondië was zelfs niet eens een vreemde naam in de geschiedenis der volken, schoon het bij een vorig daar zijn andere, maar geene rijkere deelen had omvat; de wensch des Hertogs was dus geene zoo gansch uitsporige opvatting der eerzucht, en karel de Stoute had niet zich zelf moeten zijn, zoo die niet in hem was opgekomen, zoo hij
niet alle middelen, die hem ten dienste stonden, had aangegrepen, om dien vervuld te zien; maar het was nog iets meer, dan de zucht om zich met Koninklijke Majesteit te omkleeden; ruimer en belangrijker ontwerpen waren er op gegrondvest; maar zij lagen nog verre, en bovenal trachtte hij ze te verbergen zoo goed hij konde, schoon hij beter de gave had zijne plannen door te drijven met de kracht van het zwaard, dan ze te verbloemen voor het scherpziend oog van omringenden. Uit zijn' eigen' mond zullen wij ze verstaan.
Zoodra de gewigtige zamenkomst met den Keizer besloten was, zag de Hertog van Bourgondië uit naar het oord, waar zij plaats zou vinden. Hij dacht het eerst aan Metz, eene stad,
| |
| |
die hem bij zijne plannen op Lotharingen te gelijk van dienst konde zijn; maar de goede burgers, die den aanslag van Hertog nicolaas op hunne vrijheid niet te ligter vergeten hadden, omdat die mislukt was, dankten voor die gevaarlijke eere, en schoon karel, half schertsend, half dreigend, hen op zijn geschut wees, als op den sleutel hunner stad, die hij in zijne handen hield; de bedreiging baatte zoo min als de belofte, dat hij alleen als vriend binnen hare muren wilde zijn; en schoon de Keizer zelf zijne tusschenkomst aanwendde, de vrijë Rijksstad bleef volharden bij hare weigering, die echter in de zachtste woorden werd uitgedrukt, en vergezeld ging van aanzienlijke geschenken in goud en keurigen levensvoorraad, om den toorn van den geduchte door bewijzen van hoffelijkheid af te leiden. Welke gewaarwordingen de vermetelheid dier burgers in hem mogen hebbe opgewekt, hij verbloemde ze voor ditmaal, en Trier werd gekozen. Trier boog zich met welgevallen voor die keuze; Trier schikte zich op, vlocht bloemfestoenen, sierde hare huizen, dekte hare straten met tapijtwerk, opdat zijne paarden zacht mogten treden; pijnigde haar vernuft in het uitvinden van feesten; in het uitvinden van krachtige woorden, die hare vreugde moesten uitdrukken; in het uitvinden van nieuwe lofspraken, ter vereering van de deugden des komenden; men zegt zelfs, dat zij nieuwe deugden in hem heeft uitgevonden, om te ruimer stof te hebben voor haar feestgejuich. En de Duitsche Adel deed voor Trier niet onder. Ten deele uit ijdelheid, ten deele uit Nationalen trots, ten deele uit vleijerij aan den Keizer zelven en zijnen zoon, spande deze zich in om te schitteren, en getroostte zich opofferingen en moeiten, op de wijze, als wij het gezien hebben bij de Markgravin van Spangenheim, wier handeling en beraadslaging niets was, dan een tafereel van alles wat frederik's hovelingen, van den
grootsten tot den kleinsten, moesten aanwenden en zich getroosten, om de pracht der komende vreemdelingen te evenaren en zoo mogelijk te overtreffen. De Vorsten drukten hunne onderdanen door nieuwe heffingen; kleinere landheeren gaven hunne goederen en vasallen in pand bij woekeraars; ridders en kleine adel, die niet genoeg te beleenen hadden, wikkelden zich in schulden, waarvan de schuldeischers den last zouden dragen - maar allen, zonder onderscheid, moesten door ongewone en schadelijke pogingen zich opheffen tot een ongewoon praalvertoon, en toch had zich de Duitsche natie, door hare eenvoudigheid van zeden, tot hiertoe van de overige volkeren
| |
| |
der Christenheid onderscheiden. En zij had wèl gedaan, zoo zij zich bij deze gelegenheid had durven toonen zoo als zij was, en niet had willen schijnen wat zij niet was. Zij waagde veel met die onhandige nabootsing van eene weelde, waarvan alleen onzekere geruchten waren tot haar gekomen, en die ook, zoo zij ze had gekend, in hare volkomenste verfijning ten eenenmale buiten het bereik harer krachten had gelegen. Zij waagde hare fortuin en hare achtbaarheid. De vader der Markgravin had gelijk: zij had zich niet op den voet der mededinging moeten stellen, zóó had zij zich gehoed voor het belagchelijke der ongelijkheid. De oude Graaf had het gevoelen uitgesproken van meer dan éénen helderzienden Duitscher, die zijne Vaderlandsche eer lief had; maar niemand waagde het in die dagen, eene overtuiging als deze zoo vrijmoedig lucht te geven; de wijssten wendden zich af als hij, en bezuchtten in stilte de overmagt der ijdelheid en der eigenliefde, die de menigte voortdreef.
De Hertog van Bourgondië was ook de man niet om werkeloos te blijven, waar anderen zich zoo veel moeite gaven. Hij maakte verbazingwekkende aanstalten voor de reize, die hij ondernemen ging, om eene kroon te halen. Van alle kanten deed hij voorraad van levensmiddelen bijeen brengen, om het onafzienbaar getal van Vorsten, Heeren, Ridders, Dienaren en Krijgslieden, die zijnen staf zouden uitmaken, het noodige te verschaffen. De bosschen van Luxemburg moesten schatting brengen van hun wild; de wijngaarden van Bourgondië van hun edel sap; de weilanden en korenvelden van Henegouwen hunne veldvruchten; de bloeijende koopsteden van Vlaanderen gaven het kostbaarste harer handelwaren; de kunstige fabrijksteden van zijne noordelijke en zuidelijke graafschappen offerden hare heerlijkste gewrochten van tapijtwerk en onnavolgbaar keurige stoffen; Brussel zond kant, Namen bood ijzer, en alle verdere rijke steden van al zijne Vorstendommen waren genoodzaakt hare hulde te brengen in gemunt metaal. Voorwaar, karel van Bourgondië, die de Stoute was bijgenaamd, en die met zevenvoudig regt dien bijnaam verdiende, was koninklijk vergezeld en koninklijk uitgerust, toen hij, volkomen tot den togt vaardig, met geheel zijnen stoet, nog eerst naar Aken heentoog, om de Lieve Vrouwe van hare Hoofdkerk eenen pelgrimsgroet te brengen, welken de Hertog had beloofd. Een nieuw bewijs, hoe in dien tijd Christelijke vroomheid gelijken tred hield met fiere Vorstenhoogheid, hoe zij elkander noch botsten noch vooruit liepen; het was roerend
| |
| |
te zien, hoe de overmoedigste aller Vorsten, in de bedwelming van tegenwoordige grootheid en in de duizelende verwachting van toekomende, toch nog geheugen behield voor een' verschoven' pligt van zijne godsdienst, en hoe hij, die alle menschen beneden zich zag, en die zijne menschelijkheid moest vergeten hebben, zich toch nog Christen gevoelde, om zich het allereerst te buigen aan de voeten van de moeder zijns Gods..... O! de Geschiedenis is meerder dan wij weten. Zij geeft beschamende lessen, terwijl wij meenen dat zij alleen vertelt.
Karel was toch zoo weinig de man om het aardsche te vergeten, dat hij tegelijk van deze gelegenheid gebruik maakte, om de goede stad Aken zijne ontevredenheid duidelijk te maken over hare vroegere ondersteuning zijner oproerige Luikenaars, en eene latere zijner vijanden te Nijmegen, met eene bepaalde aanwijzing van de middelen, waardoor die toorn moest verbeden worden. En verzeld als hij was, hadden de Akenaars hem niets te weigeren; ze bragten zoo veel gouden vaatwerk en gemunt zilver aan zijne voeten, als hij bij wijze van boete geeischt had; zij deden meer: ontzet en verbijsterd door de oogverblindende pracht, die hij in hun midden was komen ten toon spreiden, wisten ze hunne bewondering en hunnen eerbied niet beter uit te drukken, dan door hem de hoogste eer te geven, waarmede zij een' mensch vermogten te ontvangen. Zij bragten hem dezelfde eerbewijzingen en dezelfde hulde, die zij den Keizer verschuldigd waren. Wie karel kent, weet, dat zijne goede vrienden, de Akenaars, voor altijd zijn hart hadden gewonnen.
De reizende, die zich niet lange vooruit een verblijf had besproken in het Bisschoppelijk Trier, had er in de laatste dagen van September geene - of ten minste de allerslechtste huisvesting te wachten, die ooit voor hoogen prijs is verleend geworden. Daar was eene zoo ontzaggelijke menschenmenigte toegevloeid, dat ze elkander een stroobreed ruimte gingen betwisten op de openbare straat, en dat het bijna scheen, of er vrijë lucht te kort zoude komen voor zoo velen, als daar op ééne plek adem kwamen scheppen.
Trouwens, men weet, hoe het belang en de nooddwang en de nieuwsgierigheid stroomen van menschen heenzweepen naar het oord, waar iets te zien zal zijn, of iets merkwaardigs moet voorvallen. Ieders verbeelding kan zich ligt eene voorstelling
| |
| |
maken van eene opgepropte stad, vol joelende massa's; wij wagen ons niet aan de beschrijving van wat men zoo goed kent, maar roepen veeleer uwe deelneming in voor een reisgezelschap, dat er al het onaangename van ondervond. Het bestond uit een' man van middelbaren leeftijd, twee jongelingen en een meisje, een' vader met zijne kinderen, op kleine, maar sterke paarden gezeten, en, naar kleeding en voorkomen, behoorende tot den gegoeden burgerstand. Zij hadden nu voor de derde maal vruchteloos aanzoek gedaan, om in een der huizen, die van de gastvrijheid nering maken, te worden opgenomen; vergeefs..... men had hen terug gewezen, met die onvriendelijkheid, als anders alleen ten deel valt aan lieden, die niet betalen kunnen, en die dus de hulp het meest zouden behoeven. Moedeloos en verlegen zagen zij zich van alle kanten verdringen, totdat de paarden steigerden, en wisten niet naar welke zijde zich te wenden; toen de oudste hunner van ergernis een' krachtigen Duitschen vloek uitstiet, met de weinig vleijende bijvoeging voor de Trierenaars:
‘Hans kreinschulte is een uilskuiken, dat hij zijn deftig huis te Baden-Baden verlaten heeft, om in dit oude rattennest vergeefs een hol te zoeken!’
De verwensching of de naam had de kracht van eene bezwering; wij gelooven, dat het de naam was; want, naauwelijks had de man, voor wiens huis die werd uitgesproken, en die koelbloedig met de handen in de zijde tegen de deurstijlen leunde, dien gehoord, of hij nam deel in de lieden, wier lot hem tot hiertoe zoo onverschillig was geweest.
‘Hans kreinschulte van Baden!’ riep hij, vooruitstappende. ‘Zal hans kreinschulte van Baden, voor mijne deur staande, om huisvesting verlegen zijn? Bij St. lazarus! die schande zal niet over mijn hoofd komen. Meester! beste Meester! hoe kondt gij hier zijn, en niet het eerst denken, om ulrich alterer op te zoeken.’
Bij de eerste klanken dier stem, kleurde een blos van vreugde de bolle wangen van kreinschulte; hij sprong schielijk van zijn paard, werkte zich met zijne forsche armen dwars door de menigte heen, en stond weldra hand in hand met ulrich, die ook van zijne zijde ruim baan had gemaakt.
‘Ulrich! jongen! kon ik weten, dat ge hier een gezeten man waart; en is die kostelijke kuiperij de uwe? Wel, vriend! ik had u eer in het vat van Heidelberg gezocht, dan in zulken stand!’
| |
| |
‘Meester! ge moogt St. geertruide, patronesse der reizenden, eene kaars opsteken, dat ik u herkende aan uwe grove stem en aan het woord, dat gij mij zoo vaak naar het hoofd wierpt, toen ik nog leerling was; ge zoudt in geene herberg huisvesting gekregen hebben, al ware het achter de paarden, en voor goed goudgeld. Wat blijven de jongens nog talmen, met hier af te stijgen: meenen zij, dat ik de zoons van hunn' vader op straat zal laten staan?’
‘Wij zijn met ons vieren,’ antwoordde hans aarzelend; ‘mijne dochter is met mij.’
‘Ik heb plaats voor allen, als ze zich een weinig schikken willen. Süschen kan het kamertje van mijne stiefdochter deelen; de paarden zullen hier of daar wel stalling vinden, al moest ik ze tusschen de groote vaten stoppen. Halloo, jongens!’ en de Meester kuiper riep een paar zijner knechten uit de werkplaats, ‘help die lieden dáár! ze kunnen de beesten niet onder het volk laten staan.’
Voor de vreemdelingen keerde nu de zaak ten beste. De gapende menigte, die zich met hunne verlegenheid vermaakt had, week uiteen, half uit eerbied voor de fiksche vuisten der kuipersknechts, half omdat de aardigheid van de vertooning af was; de eene broeder bragt de schuchtere zuster, die de oogen nog niet had durven opslaan, in het gastvrijë huis; de andere ging met de knechts voor de paarden zorgen, en de gulle ulrich leidde zijn' ouden Meester en de zijnen wat meer binnenwaarts in het voorhuis, hun in voorbarige drift de geschiedenis van zijn geluk meêdeelende, eer hij hun rust gunde; ze wisten dus in eenige minuten, hoe hij zijne fortuin had gemaakt, door de gegoede weduwe te trouwen, in wier huis hij als meesterknecht was ingetreden; hoe het hem somtijds wel eens speet, dat hij niet liever hare knappe dochter had gevraagd, die van jaren beter zijn portuur ware geweest, maar hoe hij zich dan weêr tevreden stelde, als hij indacht, dat hij aan de oudere toch ook eene goede vrouw had, die zich niet al te veel liet voorstaan op den rijken bruidschat, welken zij had aangebragt. En Meester hans daarentegen kon niet, tot hij bedaard gezeten was, zijnen gastheer het verhaal sparen, van den lust, die in hem was opgekomen, om de plegtige krooning te zien van zulk een' grootmagtig' Vorst, als den wijdberoemden Hertog van Bourgondië, en hoe zijne dochter nacht en dag droomde van de feesten, en hoe men in het Badensche er zoo veel van sprak, omdat de Markgraaf van Baden zelf in des Keizers gevolg was heengetrokken,
| |
| |
en vele jonge Edelen met zich genomen had. Hoe hij de kuiperij aan zijn' oudsten zoon, die gehuwd was, veilig had kunnen overlaten, en al wat daar meer zijn mogt, en wat nog minder dan dit onze belangstelling kan wekken.
‘Laat ik u nu bij mijne vrouw brengen,’ sprak ulrich, nadat alles wederzijds was aangehoord, en, het meisje bij de hand nemende, ging hij hen vóór, toch niet zonder eerst nog te hebben uitgeroepen: St. lazarus zij mij genadig! wat zal vrouw barbara jaloersch worden! Hoe süschen ook in die vijf jaren tot een overschoon maagdelijn is opgegroeid! En de man had gelijk. Wel was süschen, wat men een overschoon maagdelijn zou kunnen noemen. Een lief bevallig kind, slank en tenger als eene sylphe, blank als het schuim van de woelende Moezel, met wangen, zacht blozend, als had een meester schilder er met ligte hand een tintje karmijn op aangebragt, en oogen zóó helder en zóó trouw en zóó vrolijk, dat zij den menschenhaat en de zwaarmoedigheid zelve eenen glimlach zouden hebben afgeperst, als zij ze opsloeg; maar ze had die tot hiertoe altijd neêrgeslagen, de kleine; verward en verlegen en verbijsterd als zij was onder dit gewoel, onder die verrassing, onder dat nieuwe leven, dat zich voor haar opende, voor haar, die van de wereld nooit iets anders had gezien dan het huis haars vaders, de kerk, waar ze gedoopt was en nu ter biecht ging, en de straten van hare moederstad. Blonder en zijdeachtiger haar had nooit, van onder een eng zwart kapje, op blanker schouders neêrgegolfd, onder al de blonde en blanke dochteren van Duitschland; maar geene van haar ook had zich zoo ontrustend teêr gewenscht, zoo onuitsprekelijk fijn en reeachtig vlug, als ware zij eene stroomnimf van den Donauoever. De sterkgekleurde verhalen van al het heerlijke, dat er te Trier te zien zoude zijn, had hare verbeelding getroffen, die tot hiertoe in de beperktste werkelijkheid geenerlei voedsel had gevonden. Hoe minder zij er zich een denkbeeld van wist te maken, hoe meer zij het zich in de bontste en onwezenlijkste
gestalten voorstelde, maar ook hoe meer zij er met een gloeijend verlangen op heenstaarde. Het was met haar geworden: ‘al dat onbeschrijfelijke zien of sterven!’ Ook was zij het geweest, die den groven hans kreinschulte haar zielsverlangen als had ingeënt; en de goede man, die niet regt wist, van waar hem die reislust was toegekomen, en nog minder begreep, hoe zijn huisselijk süschen dien deelde, had toch aan den eersten niet kunnen weêrstaan, en aan de laatste toegegeven, toen zij de vergunning afvleide, om hem
| |
| |
te vergezellen. De goedaardige man had zijne moederlooze éénige dochter nooit iets te weigeren gehad; en tot hiertoe had ze nimmer wenschen geuit, wier voldoening haar gevaarlijk hadde kunnen zijn. Die, welke nu haar éénige was, de luisterrijke vereeniging van pracht en hoogheid langs hare oogen te zien voorbijgaan; den Keizer van Duitschland en dien magtigen vreemden Vorst, met al hunne Heeren en Grooten, op het statelijkst uitgedost, zou nu weldra vervuld worden. Frederik was reeds met de zijnen binnen Trier, maar hij was er stil en zonder feestelijkheid ingetrokken. Uit eene fijne hoffelijkheid jegens den Hertog, zou de Keizer zich buiten de stad met dezen zamentreffen, om gezamenlijk hunne plegtige intrede te doen; men wist, dat karel de Stoute reeds in aantogt was: men verwachtte hem den dag, die nu volgde.
Op den ochtend van dien dag had het grijze Trier, dat nog geheugen had van den tijd der Romeinen, toilet gemaakt als eene oude coquette, die hare laatste verovering opwacht; alles wat ter harer versiering was gereed gemaakt, had zij nu om- en aangehangen, tot overlading toe; want karel de Stoute was nu tot digt bij haar genaderd, en de Keizer met den Aartshertog en geheel hun gevolg van Grooten en Prinsen had de stad verlaten, om zich met hem aan te sluiten. Het ongeduld der volksmenigte, die zich bij duizenden had zamengedrongen, op iedere plaats waar mogelijkheid was, of slechts waarschijnlijkheid om den stoet te zien, klom nu met iedere minuut. De bewoners van Trier en van half Duitschland, en van alle omringende landstreken, stonden daar met ingehouden' adem, met uitgerekten hals, met gespannen trekken, met harten kloppende van verwachting; daar vernam zij, dat jan van Baden, Aartsbisschop van Trier, en zijn broeder, de Markgraaf christoffel, de poort waren uitgetrokken, om de doorluchtige komenden te ontvangen. Nu konden er nog maar weinige oogenblikken liggen tusschen het verlangen en het aanschouwen - eindelijk - een diepe zucht van voldoening doorliep de gansche schare - eindelijk vertoonden zich de wapenknechten des Keizers met de Keizerlijke banieren en de standaard van het Heilige Roomsche Rijk, de dubbelde arenden, met het wapen van het Huis van Oostenrijk in het midden; naast hen gingen, in smalle colonnen, zes honderd Bourgondische mannen, in ligte wapen-
| |
| |
rusting en eenparig in 't rood gekleed; beiden waren meer een geleide dan een deel van den stoet, die eerst geopend werd door honderd Bourgondische jongelingen van uitstekende schoonheid, met bijna vrouwelijke zorg en verfijning getooid, met lange blonde lokken, die tot op de schouders neêrvielen; zij waren ongewapend, en droegen de standaarden, waarop de Leeuw van
Bourgondië prijkte, en het roode kruis van St. andries.
Zij alleen wekten reeds de bewondering en het jubelgeroep der menigte. Onmiddellijk op hen volgden de twaalf krijgstrompetters des Hertogs, en zijne fluitspelers, benevens de zes meistreels met hunnen Koning, en de geheele muzijk zijner kapel, die het gehoor der lieden van Trier niet minder streelden dan zij vroeger de verbazing der Akenaars hadden opgewekt. De hoogwaardige Bisschop biechtvader, omringd van zijne geestelijken en van al de leeken, die tot de bediening der kapel behoorden, ging met achtbaren tred daarnevens. De Grootstalmeester, dragende de groote banier, die nooit kon worden ingerold, volgde met de pages aan zijn bestier toevertrouwd, kinderen uit de beste huizen van Bourgondië en Vlaanderen; de eerste schildknaap voorsnijder, met de andere hooge beambten van 's Hertogs tafel, de Opperhofmeester en zijne onderhoorigen, de Grootkamerheer, schitterend verzelschapt, en meerderen nog, trokken achtereenvolgens heen voor het starende oog der toeschouwers, die van verwondering tot verwondering werden opgevoerd, bij het zien van die kleederpraal, van die uitmonstering der paarden, van die schatten in goud en gesteenten, in bontwerk en zijde, in fluweel en goudstof, die al hunne begrippen van pracht en rijkdom tot flaauwe en onnoozele kindersprookjes vernederde. En toch hadden zij hunne toejuiching kunnen sparen tot nog zintreffender schouwspel. Zij hadden moeten wachten, totdat die groep wapenkoningen en herauten voorbij was; ieder van welke in de handen de banier, in de kleeding de kleuren, en op het kleed de wapens droeg van eene der Heerlijkheden des Hertogs; de wapenkoningen met hunne gladde kroonen van verguld zilver, zonder lofwerk of gesteenten, dan alleen de safir, ten zinnebeeld der reinheid van hun ambt; zij hadden waarlijk moeten wachten, want toen eerst kregen zij te zien, wat het al te zamen overtrof: Karel de Stoute zelf, geheel geharnast als het een' zoo krijgshaftig Vorst betaamde,
maar een harnas, rijker gesierd, en van hooger waarde dan geheel het kleed van goudlaken des Keizers, schoon daarvan de wijde hangende mouwen met parels omzet waren.
| |
| |
Over zijne rusting heen droeg hij een' hertogelijken mantel van goudstof, met het fijnste bont gevoerd, en waarop diamanten en edelsteenen van de hoogste waarde de figuren vormden in gebloemte en randwerk. De juweel, die dit kleedingstuk op den linkerschouder zamenhechtte, was aan alle hoven der Christenheid bij name bekend en beroemd. Het was niet vreemd, dat hij de lamp van Vlaanderen had gekozen, om hare glansen te werpen op zijn' statelijken togt. Een dergelijk gesteente, welks geschiedenis men nagevorscht heeft en opgeteekend, hield ook de vuurroode pluimen op zijn' helmtop bijeen, en anderen flonkerden in zijn ordeteeken, in den vorm der vuursteenen, van het gulden vlies; maar meer nog dan die glans van kleeding, waar het oog zich eer blindheid op zien zou, dan de bewondering verzadiging, onderscheidde hij zich van allen rondom hem, van den Keizer vooral, door zijne trotsche en fiere houding, zijne welgemaakte gestalte, die ongewone spierkracht verried en eene frissche gezondheid, en bovenal door dien levendigen gloed van dat sprekend donkere oog, waarvan iedere blik gebiedend was en ontzag afdwong, door de onverzettelijke wilskracht, en die volharding, welke blind was voor elken hinderpaal, uitgedrukt op dat voorhoofd, dat zich ligt fronsde door ongeduld, maar niet gegroefd kon worden door zorge, door die stoute onversaagdheid in de trekken van dat donkerbruin gelaat, dat gloeijen kon van strijdlust of toorn, maar nooit verbleeken van vreeze; dat was wel de vorstelijkste krijgsman, en de strijdbaarste Vorst, die ooit een' heerschersstaf had gezwaaid, tegelijk met een zwaard - o, de Keizer, Keizer frederik, mogt het voorhoofd omgeven hebben met de eerwaardigste kroon der wereld; mogt zich de leden hullen in een statelijk sleepgewaad van goud laken - mogt karel's flonkerenden mantel om de schouders hebben gehangen, hij zou bij dezen niets geschenen hebben dan een' opgeschikten grijsaard, en de ander ware Vorst
gebleven in den maliënkolder van eenen wapenknecht. Karel mogt aan frederik's linkerzijde voortrijden als de mindere; hij mogt bij het zamentreffen met dezen, als leenmans pligt was, van het paard zijn gestegen, en eene knie ter aarde hebben gebogen; de Keizer mogt hem met gezag hebben opgeheven en als vader omhelsd; eene meerderheid, door geene woorden aan te wijzen, maar door allen duidelijk gevoeld, bleef aan de zijde van den grootschen Hertog.
De indruk, dien de nooit aanschouwde praalvertooning van den laatsten en geheel zijn schitterend gevolg had gemaakt op het
| |
| |
gezelschap des Keizers, uitte zich door eene doffe verslagenheid. Zoo wij tot hiertoe van deze edelen weinig melding maakten, schoon zij ter gelijker tijd, ter zelfder getale en aan de hoogere hand der Bourgondiërs voorttrokken, is dat, omdat wij niet telkens eene vergelijking wilden wagen, die in hun nadeel had moeten zijn. Zij hadden die trouwens zelve gemaakt met den eersten blik op de vreemdelingen. De adel van Duitschland boette op dezen dag met bittere teleurstelling en beschaming zijne aanmatiging, om zich te meten met de prachtlievende ridderschap van het weelderigste en rijkste volk der bekende wereld. Zoo zij zich niet op de rijë der mededinging had gesteld, zij zou de belagchelijkheid ontgaan zijn tegelijk met de uitputting, en daarin had de oude Graaf ook gelijk gehad: zoo zij zich gedost hadden in krijgsmansrusting, zou de glimlach van spot, dien karel en de zijnen met moeite op de lippen terug hielden bij het zien van een' tooi, dien hij armelijk achtte en min, in een' blik van hoogachting zijn verkeerd; de Hertog van Bourgondië, krijgsman in zijn hart, onder al het goud, waarmede hij zijne borst sierde, zou onder het staal de waarde geschat hebben van krijgslieden, die hij miskennen moest onder deze zijde. Het waren toch de beste en edelste van het Rijk, welke den Keizer omringden, lodewijk en albert, Hertogen van Beijeren; karel, Markgraaf van Baden; everhard, Graaf van Wurtemberg; de Graaf van Vernemburg; die van Catzenellebogen, Heer van Darmstadt, en meer anderen; ook hooge Geestelijken, de éénige, welke wedijveren konden in uiterlijke voordeelen met karel's hovelingen, de Aartsbisschop van Mentz, adolf van Nassau; george van Baden, Bisschop van Metz; maar de parel van geheel zijn hof, gelijk de hoop van
zijn huis, was de Aartshertog maximiliaan, een bevallig jongeling, in wiens heldere oogen schranderheid en scherpzinnigheid u tegenflonkerden, gelijk aanvallige minzaamheid u toelachte van zijn jeugdig gelaat. In zijn gewaad van purperen damastzijde, met zilveren boordsel, dat hij met edele waardigheid droeg, zag hij er uit, zoo als het zijnen jaren en zijnen rang paste, zonder een overdreven praalbejag en zonder gemaakte eenvoudigheid. Nog zag men in de rijën der Oostenrijksche Heeren een' persoon, die er gansch vreemdeling was, en die toch veler aandacht trok, een' jongen Turkschen Prins, broeder van Sultan mahomed, die zich zijne gevangenschap onder de Christenen verzacht had door hunne godsdienst aan te nemen. Zijn zacht en zwaarmoedig voorkomen wekte het medelijden en de belangstelling, gelijk
| |
| |
zijne nationale kleederdragt hem in het oog deed vallen. Van den Bourgondischen Hertog, zoo fier op zijne magt en op zijne eigendommen, dat hij ze verzinnelijkt voor zich liet uitdragen bij dezen togt, om aan allen en aan zich zelven hun getal te herinneren, heeft het geene bevestiging noodig, dat hij zich hier vergezellen liet door al wat hoog en magtig was in zijne Staten; dat hij pronkte met al de Prinsen, die aan zijn hof hunne tafel hadden. Het naastbij omringden hem Hertog jan van Kleef, louis de chateau-guyon, uit het Huis van Oranje, de Sire d'arguel, philippe de croy, Graaf de Chimay, de Graaf van Nassau, een der zonen van den Connétable van St. Pol, antoni, de groote bastaard van Bourgondië, guy de brumeux, Sire d'himbercourt; karel's beide bloedverwanten, de Bisschoppen van Luik en Utrecht, lodewijk van Bourbon en david van Bourgondië, vertegenwoordigden de geestelijkheid van zijne Staten; van de meesten zijner steden voerde hij burgers of edelen met zich, en zelfs het getuchtigde Luik had hare trotsche zonen heengezonden, om met gebukten hoofde zijne zegepraal te helpen verhoogen. Maar welke schatten van rang en verdienste hij ook hier om zich heen had verzameld, een enkele prijkte er niet, een' enkelen had hij verloren, welks waarde hij niet genoeg op prijs had weten te stellen, en dien hij juist daarom verloor. Philippe de commines was niet meer met hem, was nu reeds in dienst van zijnen benijder en mededinger, lodewijk XI, tot schade zeker van karel's tegenwoordige belangen, die hij had kunnen dienen met zijnen fijnen raad en vooruitzienden blik, maar tot nog grootere schade voor zijne nagedachtenis; want die man nam later de pen des geschiedschrijvers in handen, en voerde haar met vooringenomenheid
tegen den verlaten' meester, en met de behendigheid van iemand, die zich regtvaardigen moest over dit verlaten, en de nakomelingschap heeft geloofd en moet blijven gelooven, en ziet vlekken in hem, helder en onverbloemd, die anders door een zachter tintje zoo ligt tot deugden hadden kunnen vergoelijkt worden.
Wij kunnen van philippe's grieven hier niet verder spreken; maar wij konden zijne plaats niet ledig zien, zonder de grieve lucht te geven, die wij hebben tegen hem en tegen zijn' Vorst beide. Tegen karel, omdat hij te laatdunkend en te eigenzinnig was, om eenen man in eere te houden, die hem nog anders dienen kon dan met een zwaard en met zwijgende gehoorzaamheid; en tegen commines, omdat hij, niets raadplegende dan een koel berekenend eigenbelang, op een oogenblik, dat hij
| |
| |
zijn' Vorst ter zijde had moeten blijven, de banden heeft losgescheurd, die hem aan dezen hadden moeten boeijen, zoo niet door dankbaarheid, dan toch door gewoonte, door trouw, door die gehechtheid, welke met de sterkte van den man moeten opwassen. Hij had in karel den meester zijner jeugd niet moeten vergeten; het hart had in eenen man van fijne beschaving ten minste ook eene stem moeten hebben, en niet enkel het verstand! niet dat hij scheidde van den Hertog van Bourgondië, toen diens eerzucht hem in de verte het verderf wees, maar dat hij scheiden kon van den Graaf de charolois, toen die hem het meest konde noodig hebben, dat is zekerlijk in hem te veroordeelen. - Hoe groot karel's toorn ook mogte geweest zijn, bij de eerste tijding van dit verlaten, op dit oogenblik zeker dacht hij daaraan niet, maar veeleer, hoe hij zijnen keizerlijken bondgenoot het hof zoude maken, zonder tegelijk iets af te staan van eigene hoogheid; en frederik....? wat deze ook mogt denken over dat pralend vertoon van rijkdom, waarmede hij zich verpletterd zag door den man, welke als mindere tot hem kwam, hij sloot die gedachte op in het binnenste zijner ziel, en toonde den trotschen leenman een heusch en hoffelijk gelaat, ten aanzien van hun beider vereenigd volk. Ééne overweging, die natuurlijk in frederik's ziel moest opkomen, was daarenboven wel geschikt, om hem alles met zachteren blik te doen zien. Die rijke Vorst zou de schoonvader worden van zijnen zoon; dat huwelijk zou al die schatten en al die goederen overbrengen in het Huis van Oostenrijk; het kon hem eene heimelijke voldoening geven er zulke schitterende bewijzen van te zien, en een vader ergert zich niet ligt aan den weidschen bruidschat van zijne schoondochter; en maximiliaan? o! met de vertrouwende hoop der jeugd zag deze dat alles reeds met het oog van den toekomenden eigenaar.
Wij moeten nog even zeggen, hoe toison d'or, de eerste wapenkoning van Bourgondië en van het Gulden Vlies, bijgestaan door twee edelen, die Ridders der orde waren, van de zijde des Hertogs den trein regelden, terwijl hij de vaan der broederschap zwaaide; hoe vier voetknechten, in de keurigste liverei uitgedost, nevens des Hertogs paard voortgingen, om met hunne witte onschadelijke staven den al te grooten aandrang des volks te weren, op het oogenblik, dat hij zoude afstappen; hoe zijn bekende Hofnar, le Glorieux bijgenaamd, van wien wij om goede redenen verder niet gewagen zullen, zoo nabij zijn' persoon reed, als des Keizers tegenwoordigheid het veroorloof-
| |
| |
de; hoe verder de boogschutters van zijne lijfwacht, met hunnen oppermagtigen Kapitein, in de blinkende wapenrokken, als eene hegge vormden langs geheel den stoet; hoe nog een oneindig groot getal van mindere edelen, als gevolg van de hoogeren, van beambten en dienaren, die allen tot zijne omslagtige hofhouding behoorden, de achterhoede uitmaakten van dat schitterend en vreedzaam leger. En nu zou het tijd worden te beschrijven, welken indruk het gezigt van dit alles op de toeschouwers had gemaakt; en met welke gebaren of door welke kreten zij die uitten; maar wij laten de schreeuwende en zoekende en verwonderde menigte voor wat zij door alle tijden heen is geweest en zal blijven, en wij zoeken onze opmerkingen liever bij enkelen, bij twee vrouwen alleen; vooreerst bij de Markgravin van Spangenheim-Zielberg. Als bloedverwante van den Aartsbisschop had zij met andere Dames van aanzienlijken rang hare plaats op een der balcons van het Aartsbisschoppelijk paleis. Moeten wij zeggen, met hoe brandend eene belangstelling zij toezag, die uit liefde voor eenen zoon de ijdelheid der vrouw had weten te verloochenen, en voor wie het tafereel, dat zich nu voor haar ging ontrollen, de beantwoording der vraag was, in hoe verre hare opoffering eene
nutte mogt geweest zijn. Helaas! zij was eene nuttelooze! de arme Markgravin had het gevoeld bij den eersten blik op den eersten Bourgondischen edelman, die voorbij haar heenreed: dat kleed, dat zoo zeer het voorwerp was geweest van angstige zorg en werkzame bemoeijing, waarvoor zij alles had geöfferd, wat eene vrouw offeren kan; waarvoor zij het vooroordeel harer geboorte had ter zijde gesteld, om te handelen met eenen woekeraar; waarvoor zij den toorn van eenen vader had getrotseerd, en de minachting van eenen zoon, dat kleed dat haar behaagd had, en verrukt boven hope, toen zij het voor het eerst te zien kreeg, waarvan zij gedroomd had op den helderen dag, en waarvan zij des nachts niet had kunnen slapen; dat kleed, dat naar hare gedachte alleen vergelijkbaar was met dat van den Aartshertog; dat kleed, begreep zij op éénmaal, kon niet meer de algemeene opmerkzaamheid wekken; dat kleed was overschitterd, niet door een' van de hooge Vorsten, die haren Keizer omgaven, of die nevens haren zoon het gezelschap van maximiliaan uitmaakten, niet door eenig bekend en prinselijk Heer van het Bourgondische hof; maar door een' van die menschen, waarvan men den naam niet weet of niet onthoudt, door een' dienaar van eenen dienaar, door een' edel-
| |
| |
man eindelijk uit het gevolg van Mijnheer den grooten Bastaard. Naar de overeenkomst der Monarchen, om vriendschappelijk naast elkander voort te rijden, had beider stoet zich als van zelve moeten voegen, en door eene toevallige schikking zag zich de Markgraaf sigibert van Spangenheim-Zielberg, als jongste edelman van den Aartshertog, ter linkerzijde gegeven den eersten Kamerheer van antoni van Bourgondië, karel's natuurlijken broeder, een' Prins, die in Vlaanderen een hoog gezag had, aan het hof een' aanzienlijken rang hield, en een' staat voerde, niet geringer dan of hij wettige Prins van den bloede ware geweest. Dat wist
de Markgravin wilfriede niet; slechts had zij gezien, hoe de Duitschers alle overschitterdwerden door de vreemdelingen; maar bovenal, hoe haar zoon overschaduwd werd en verduisterd door den man, die naast hem geplaatst was, en wat erger was, zij hoorde het uit den mond van anderen. Met de laatdunkendheid der eigenliefde tot wanhoop gebragt, had zij zich zelve de zegepraal der Bourgondiërs trachten te ontveinzen; had zij zich en hare gezellinnen willen opdringen, dat de pracht der vreemdelingen plompe overlading was, en dat hare landslieden de eenvoudigheid van den goeden smaak in hun voordeel hadden. Maar de vaderlandsche trots dier dames, misschien minder dan de hare opgewekt en gesteund door persoonlijk belang, verblindde haar niet voor de waarheid, dat het niet slechts de rijkdom was, maar ook de keuze der stoffen en de harmonie der kleuren, welke de hovelingen van karel onderscheidden, of wel hadden zij bij minder fijne gevoeligheid dan wilfriede, en een min beduidend karakter, zich ligter laten wegslepen door het nieuwe en schitterende van het schouwspel, om er eene gewonde eigenliefde bij te vergeten; zeker is het ten minste, dat zij de onbarmhartige aanmerkingen der Markgravin in het eerst aanhoorden, en flaauw toegaven, maar later met levendigheid begonnen tegen te spreken; en eindelijk, toen zij opgemerkt hadden, dat deze in dit alles eene warmte toonde, waarachter eene diepere belangstelling schuilt, vond de natuurlijke zucht tot tegenspraak en plagerij er een ondeugend spel in, om nooit meer van haar gevoelen te zijn. Men had nu den Hertog gezien; de arme wilfriede had beurtelings gegloeid en gerild, gesidderd en zich de lippen verbeten; hare oogen hadden geschitterd en zich met tranen gevuld; zij had de gansche schakel van aandoeningen doorloopen, waarmede gekrenkte trots en teleurgestelde ijdelheid eene hartstogtelijke ziel pijnigen kunnen, en nóg was toch haar lot niet beslist, nóg had
haar zoon
| |
| |
zelf zich niet ter monstering vertoond; eindelijk was de Aartshertog voorbij gegaan; minzaam eenen groet der opmerkzaamheid schenkende aan zoo vele schoonen, wier rang te gissen was naar de plaats, waar hij ze vond.
De Markgravin had hem niet gezien, had zijnen groet niet gezien; haar starende blik zocht alleen een' enkelen van het geleide, den éénigen, om wien de gansche optogt haar belangrijk was geweest; met onuitsprekelijken angst, met eene spanning, die haar de schoone trekken als verwrong, stond zij daar, de borst gedrukt tegen de balustrade van het balcon, om zoo ver heen te zien als zij vermogt.
‘Schoone Dames! Edelvrouwen!’ riep de jonge Barones steinfurz, die van Aken kwam, en zich niet weinig liet voorstaan op hare meerdere bekendheid met het personeel van karel's gevolg, dat zij reeds in hare moederstad had bewonderd; ‘ziet toch den hoogen en magtigen Heer, welke de groote Bastaard van Bourgondië wordt genoemd; bij onze lieve Vrouwe van Aken! is het niet of zijn wapenrok enkel zilver is, en hebt gij opgemerkt, hoe de schabrak van zijn paard met paarlen doorwerkt is, en met blinkende bellen bezet, die verguld zilver zijn, zoo niet werkelijk goud! Wat hij het hoofd moedig draagt! nu, hij kan fier zijn, die magtige Heer! Van hem zegt men, dat hij eene draagkoets heeft, gansch overtrokken met goudlaken en gevoerd met karmozijn satijn, juist als waar een Keizer onder gaat bij de heilige plegtigheid der zalving; hij is verzelschapt van een treffelijk getal edele mannen, die hem als schildknapen en pages dienen, alle uitgemonsterd met zijne kleuren en weinig slechter stoffen dan hij zelf! Wie zulk een' Heer tot gemaal had, niet waar, vrouwe Markgravin?’
Die vraag bewijst, wat wij nog niet wilden zeggen, dat de vrouwen de arme wilfriede verdachten van eene bespottelijke ijverzucht op voorregten, die boven haar bereik lagen, en deze te kwellen zonder verschooning, scheen haar een geoorloofd vermaak, misschien wel eene Christelijke poging tot hare verbetering.
De Markgravin, die anders welligt de schampere vraag met een bits antwoord had vergolden, vroeg nu alleen met eene zachte stem, die sidderde van ontroering:
‘Mevrouwe! ziet ge dan ook niet den jongen edelman in het kostbare kleed van wit scharlaken, met dat breede boordsel van blaauw en zilver, en het kostbaar gesteente op dien hoed van zijden fluweel? zijn wambuis is ten minste gesneden naar Bourgondische wijze, die gij zoo treffelijk vindt!’
| |
| |
‘Fij toch, Gravin! hoe gij op dien inval komt! die Heer ziet er slechter uit, dan ik nog eenig edelman van het Rijk zag. Gij noemt dat eene treffelijke snede! Het is te dwaas; het is niet meer Duitsch, het gelijkt niets naar Bourgondisch; het is als een strijdpaard bij een tournooi, dat huppelen wil en dat hinkt.’
Eens de opmerkzaamheid op dien jongeling heengeleid, moest hij de strenge kritiek dier Dames doorstaan, welke hem te minder welwillend waren, daar de âme damnée van het gezelschap hem geprezen had, schoon men hare betrekking op hem niet giste. Eene oude Triersche edelvrouw voegde er ook schielijk bij:
‘St. maximijn zij mij genadig! hoe gij oordeelt, vrouwe van Spangenheim! hij schijnt immers slechts de page - varlet van den ridderlijken Bourgondiër, die naast hem rijdt; - had hij diens paardendek tot opperkleed, het mogt iets schijnen....’
De Markgravin werd doodsbleek; die opmerkingen had zij zelve gemaakt in het binnenste harer ziel; maar zij hoopte door anderen te worden tegengesproken; zij hield alleen nog slechts geestkracht over, om met aarzeling en onzekerheid te vragen, welke Prins die schitterende ridder zijn kon? Het zou toch nog troost zijn te weten, dat alleen een groote naam haren sigibert in de schaduw stelde.
‘Genadigste!’ hernam de jonge Barones met een' ironieken glimlach, ‘het is geenszins een prinselijk Heer, maar een edelman, schildknaap van den Grooten Bastaard, als wel te zien is, daar hij diens kleuren draagt, en zelfs aan den arm het wapen met den breeden dwarsbalk.’
De Markiezin vroeg niet meer; bleek, in elkander gezonken boog zij het hoofd op de borst neder; zij had den genadeslag ontvangen, maar toch vermeed haar mond voor het oor der vrouwen de beschamende klagt: ‘Het is mijn zoon!’
Van toen af haatte de Markgravin van Spangenheim-Zielberg met een' fellen haat de Bourgondiërs in het algemeen, en karel
den Stouten in het bijzonder.
De andere vrouw, bij welke wij onze opmerkingen zouden maken, is süschen, de kleine Badensche, waarmede wij bekend werden bij hare aankomst te Trier. Daar noch een geestelijk, noch een wereldlijk paleis haar ten dienste stond, moest zij zich vergenoegen met eene plaats tusschen vrouw barbara en hare dochter, op eene stellaadje, die de werklieden van baas alterer hadden opgeslagen voor diens huis, en welke keurig genoeg was opgeschikt, met gekleurde sergie en met bloemfestoenen. Ook begeerde het goede kind niets beters; zij begeerde
| |
| |
alleen slechts te zien; waar en hoe was haar onverschillig; zij had zich op den toren van de hoofdkerk laten brengen, als het had moeten zijn. Süschen was een schepsel, zamengeweven uit poëzij en onwetendheid; zij wist niets, maar zij voelde alles. Zij had nooit iets gezien, en zij had zich alles geschilderd, maar gedrogtelijk, maar onmogelijk, maar zoo als het zijn moest in de Oostersche tooververtellingen, of in de droomen van een koortsachtig kind: blinkend, maar in ruwe en in lompe vormen, bonte glaskoralen en klompen goud; en daarom ook moest het juist eene werkelijkheid zijn, als die karel de Stoute kon toonen, zoo zwierig en toch zoo smaakvol, zoo rijk en toch zoo fijn, zoo kostbaar en toch zoo luchtig, die er noodig was, om haar niet te leur te stellen, om haar ondanks het gedroomde nog van verrukking tot verrukking op te voeren bij het werkelijk aanschouwen. Want zoo was het; süschen stond als verbleekt van bewondering; roerloos stond zij met gevouwen handen; het groote blaauwe oog flonkerende van vervoering; de wangen hoog gekleurd van genoegen; ook haar overviel beurtelings eene rilling als van koude, of een gloed, als ware het bloed harer aderen in vuur verkeerd; ook zij stond ademloos, met kloppend hart; sprakeloos, en niet luisterende naar der anderen sprake, maar het waren gansch andere gewaarwordingen, dan bij de Markgravin, die bij haar toch dezelfde verschijnselen werkten; het waren bij haar zinnelijker en toch onschuldiger aandoeningen, dan bij deze; ook was er niemand om haar, die haar stoorde of tegensprak, want de uitroepingen van vrouw barbara en de lustige aanmerkingen van bertha, hare dochter, hinderden haar zoo min als de afgebrokene gesprekken der mannen onderling. Toen echter de Hertog voorbij reed, meende vrouw barbara hare jeugdige gast te moeten opmerkzaam maken; zij trok haar bij het kleed, en voegde haar toe:
‘Maar lieve hemel, hartje! gij kijkt immers niet. Daar is de aanstaande Koning zelf, met onzen zeer doorluchtigen Heere den Keizer!’
En zij bad gelijk; süschen keek niet, süschen hield de oogen toe als iemand, wie het schemert voor de oogen, en die eene seconde rust wenscht; maar dat komt, zij had toen reeds gezien! Had het schitteren van karel's mantel haar met de verblinding getroffen, van wie in de zon heeft gestaard, of was het zijn stout en vurig oog, waarvan toevallig een blik op haar had gerust? of was het de glimlach der hoffelijkheid, dien hij gedurende gansch dien togt op zijne lippen wist te houden, en
| |
| |
die het strenge en stroeve zijner gelaatstrekken verzachtte, welke op haar zoo diepen indruk maakte; of was het de onbeschrijfelijk bevallige ligtheid, waarmede hij dat paard bereed, even fier en moedig, als hij zelf, en waarvan hij de teugels in de hand hield, losjes en spelend, als ware ze een zijden koord geweest, waaraan een vogel fladderde, terwijl het toch zigtbaar was, dat het schuimbekkend dier onwillig de overmagt gehoorzaamde, welke het tot dien langzamen wandelstap dwong; of waren het die teugels zelve rood fluweel, bezet met glinsterend gesteente, of het gewuif der roode en witte struisvederen, welke het fiere dier op den kop prijkten, of het wild, maar welluidend geklingel van die honderd gouden belletjes, welke het gansche schabrak omgaven, of de kostbare wapens, in parels en goud op dat schabrak gestikt, of de rijke franje, die tot op de schoften van het beest nederhing, was het iets van dat alles, dat haar duizelig maakte en bedwelmde? zij zou het u niet hebben kunnen zeggen, en het was ook geen bijzonder deel daarvan, dat haar de zinnen boeide, maar de indruk van het trotsche geheel, dat zoo plotseling als met magtige betoovering op haar werkte. Ook verstond zij het woord van hare gastvrouw niet, maar leunde zich, als door vermoeijing uitgeput, of door bedwelming bevangen, tegen den schouder van hare gezellin. Bertha had zelve te veel aandacht voor al het heerlijke, om hierop te letten; maar ulrich alterer, die achter haar stond, riep meêwarig: ‘Het arme kind! zij wordt bang voor het barre uitzigt van dien heldhaftigen Vorst; zij heeft zeker veel hooren roepen van zijne bloedige krijgsbedrijven! Maar wees toch gerust, süschen! de man is hier met een vreedzaam oogmerk, hij zal des Keizers vrede niet breken in het midden van de goede rijksstad Trier. Kijk maar op, hij zal u niet deren, mijn kind!’
‘Zij kan niet tegen de drukte van het gewoel, mijne arme kleine!’ riep hans kreinschulte bezorgd, ‘zij is zoo zwak van hoofd! Ik had haar niet moeten medenemen.’
‘Fluks naar de andere zijde,’ viel vrouw barbara in, die bekommeringen over süschen driftig afbrekende; inderdaad, aan de andere zijde van haar huis, dat een' hoek der straat vormde, had men het gezigt op de oude hoofdkerk van Trier, waar de Vorsten zouden bidden en de mis hooren; eene betere gelegenheid, om ze nog weder onbelemmerd te zien, kon er dus wel niet worden uitgedacht. Ook begrepen alle aanwezigen dit zoo goed en zoo snel, dat zij met gelijke haast zich naar de aangeduide plek heenspoedden en er süschen om vergaten, die
| |
| |
zij alleen aan haar lot overlieten. Maar deze ook had noch hunne hulp, noch hun medelijden noodig. ‘Waarheen gaat gij?’ vroeg zij bertha, met de bevreemding van wie uit een' diepen sluimer ontwaakt, toen zij deze zag opstaan.
‘Zien hoe de Bourgondische Vorst van het paard stijgt!’ riep bertha voortijlend.
Maar even snel toch als zij was süschen aangekomen, waar dat te zien was.
Minder nieuwsgierig dan de meisjes zijn wij tevreden met te weten, dat onze hooge personaadjes, na met elkander gebeden te hebben, voor heden scheidden; echter niet zonder eene wisseling van hoofsche pligtplegingen, wie van beiden den ander naar hun bestemd verblijf zoude vergezellen. Het was van frederik's zijde eene onwaardige vleijerij, een onvoegzaam vergeten van zijn' hoogen rang, die hem regt gaf, zulk eene dienst van karel te wachten en aan te nemen, zonder eenen zweem van aarzeling om haar te bewijzen.
(Vervolg in een volgend Nommer.)
|
|