| |
Het vreemde kind.
(Naar hoffman.)
(Vervolg en Slot van Bladz. 54.)
Over het oord, waar het vreemde kind te huis behoorde.
Op een allerliefst plekje in het bosch, tusschen ruischende heesters, digt bij de beek, had het vreemde kind eene regt prachtige tent gebouwd. Van hooge slanke leliën, donker blozende rozen en bont geschakeerde tulpen was die tent gemaakt en daaronder zaten felix en chrisje met het vreemde kind. Zij luisterden naar hetgeen de beek hun vertelde; maar die klaterde alles zoo raar dooreen, dat felix eindelijk uitriep: ‘wat zij vertelt, begrijp ik toch eigentlijk niet regt; maar het komt mij voor, alsof jij, lieve jongen! mij alles, wat daar ginds zoo onverstaanbaar wordt gemurmeld, regt pleizierig kondt verhalen. Doch in allen gevalle, wou ik dat ik wist, waar je toch van daan komt, en waar je weêr heengaat, als je zoo eensklaps verdwijnt, zonder dat wij weten hoe.’ - ‘Weet je wel, lief meisje!’ viel chrisje in, ‘dat Mama gelooft, dat je schoolmeesters hendrik bent?’ - ‘Hou je toch stil, malle meid!’ riep
| |
| |
felix: ‘Mama heeft den lieven jongen nooit gezien: anders zou ze niet van schoolmeesters hendrik gepraat hebben. - Maar vertel jij me nu eens, lieve jongen! waar je woont, dan kunnen we ook eens bij jou komen, bij voorbeeld 's winters, als het stormt en sneeuwt, en er heg noch steg in het bosch te vinden is.’ - ‘Och ja,’ zeide chrisje, ‘dat moet je ons nu reis net vertellen, waar je te huis hoort, en wie je vader en moeder is, en hoe je zelf eigentlijk heet.’ Het vreemde kind keek zeer ernstig, ja bijna treurig voor zich heen en zuchtte diep uit de borst. Toen zweeg het eenige oogenblikken stil en begon aldus: ‘Och, lieve kinderen! waarom vraagt ge mij naar mijne woonplaats? Is het niet genoeg, dat ik alle dagen bij jelui kom spelen? - Ik zou je kunnen zeggen, dat ik achter gindsche blaauwe bergen, die er als ongelijke wolkjes uitzien, te huis hoor; maar als je dagen achtereen al maar dóórloopen wildet, dan zoudt ge op denzelfden afstand nieuwe bergen zien, waar achter je mijne woonplaats zoeken moest; en als je ook aan die bergen gekomen waart, dan zoudt ge weêr nieuwe bergen zien, en zoo zou het jelui altoos gaan; maar je zoudt nooit dáár komen, waar ik woon.’ - ‘Ach!’ riep chrisje bijna schreijende, ‘dus woon je veel honderd mijlen van ons af, en nu ben je maar in deze streek te visite?’ - ‘Wees gerust, lieve chrisje!’ vervolgde het vreemde kind, ‘zoo dikwijls je regt hartelijk naar mij verlangt, ben ik aanstonds bij je en breng je allerlei speelgoed en allerlei moois mede, en is dat nu niet even goed, alsof wij in mijn huis met mekaâr zaten te spelen?’ - ‘Dat kan ik juist niet zeggen!’ riep felix, ‘want ik geloof, dat het heel mooi moet zijn, waar je woont, en dat er daar veel overvloed moet zijn van al dat
fraaije goed, dat je ons meêbrengt. Al stel je me nóg zoo veel zwarigheden voor tegen de reis, toch ga ik op weg, zoo gaauw ik maar gelegenheid heb Dat doorkruisen van de bosschen langs ongebaande paden, dat beklimmen van bergen, dat doorwaden van beken, over steenen en struiken en doornen, dat bevalt mij juist - dat is zoo regt jagerswerk; je zult zien dat ik het uitvoer.’ - ‘Dat zal je ook wel!’ riep het vreemde kind, vrolijk lagchend, ‘en zoodra je het je zoo ernstig voorneemt, is het zoo goed, alsof je het al uitgevoerd hadt. Het Land, waar ik woon, is inderdaad zoo schoon en verrukkelijk, dat ik niet waag het te beschrijven: en over dat Land is mijne moeder koningin, en dáár regeert zij in volle pracht en heerlijkheid.’ - ‘Dus ben je een prins’ - ‘dus ben je eene prinses!’ riepen felix en chrisje te gelijker tijd, verwonderd, ja bijna verschrikt, uit. ‘Zeker ben
| |
| |
ik,’ zeide het kind. ‘En dus woon je in een mooi paleis?’ vroeg felix. ‘Dat woon ik,’ sprak het kind. ‘Je herinnert je die schoone kasteelen, die je in de lucht gezien hebt: nog veel schooner is het paleis mijner moeder, want zijne ranke zuilen van zuiver kristal verheffen zich hoog in de lucht, en de blaauwe hemel rust er op als een breed koepeldak. Daar onder zweven schitterende wolkjes in allerlei bogten heen en weder, en het purperen morgen- en avondrood klavert daar langs op en neder, en in luide reijen dansen de vonkelende sterren. - Je hebt zeker wel eens, lieve kinderen! gehoord van Feeën, die de wonderfraaiste dingen te voorschijn roepen, zoo als geen mensch dat doen kan, en nu kunt ge begrijpen, dat mijne moeder niets anders dan eene Fee is. Ja, dat is zij, en wel de magtigste, die er bestaat. Al wat zich op aarde beweegt en leeft, omvangt zij met trouwe liefde; doch tot haar innig leedwezen zijn er vele menschen, die niets van haar willen weten. Boven alles bemint mijne moeder de kinderen, en van daar komt het, dat van alle feesten in haar Rijk, die, welke zij voor de kinderen instelt, de schoonste en prachtigste zijn. Dan gebeurt het dikwijls, dat een paar flinke geesten van het hof mijner moeder stout in de wolken stijgen, en van het eene einde van het paleis tot het andere een' allerheerlijksten veelkleurigen regenboog uitspannen. Daar onder bouwen zij dan een' troon voor mijne moeder uit enkel diamanten, maar die er even zoo uitzien en even zoo lekker rieken als leliën en rozen. Zoodra mijne moeder den troon bestijgt, tokkelen de geesten hunne gouden harpen en kristallijnen cimbels, en de kamerzangers van mijne moeder heffen liederen aan, met zulke heerlijke stemmen, dat men er van weelde bij wegsmelt. Die zangers zijn schoone vogels, grooter nog dan arenden, met purperen veêren, zoo als je zeker nog nooit van je leven gezien hebt. Maar zoodra de muzijk begint,
dan komt in het paleis, in het bosch, in den tuin alles in beweging. Duizende mooi opgeschikte kinderen tuimelen juichend en jubelend door een. Dan spelen zij krijgertje in het groen, en gooijen elkander uit scherts met bloemen; dan klauteren zij tegen de ranke boomen op en laten zich wiegen door den wind; dan plukken zij keurige gouden vruchten, die zoeter en lekkerder smaken dan iets op aarde; dan spelen zij met tamme reeën en andere aardige beesten, die hen uit het bosch te gemoet springen; weêr anderen draven stout den regenboog op en af, of klimmen als moedige ruiters op de goudfazanten, die hoog met hen het heldere zwerk ingaan.’ - ‘O! wat moet dat mooi
| |
| |
wezen; och, neem ons mede naar uw Land; we willen er altoos blijven!’ - Verrukt riepen felix en chrisje deze woorden uit; maar ‘neen!’ zeî het vreemde kind, ‘waarlijk! meênemen kan ik je niet; het is te ver: eerst moet je zoo goed en zoo lang kunnen vliegen als ik zelf.’ Dat antwoord maakte felix en chrisje regt treurig, en zwijgend keken zij vóór zich op den grond.
| |
Over den ondeugenden minister aan het hof van de koningin der feeën.
‘En misschien,’ vervolgde het vreemde kind, ‘zou het je in mijn Land niet eens zoo bevallen, als ge u uit mijn verhaal voorstelt. Ja, het verblijf dáár kon zelfs wel eens voor jelui verderfelijk worden. Hoe heerlijk het gezang der purperen roode vogels ook is, er zijn vele kinderen, die er niet tegen kunnen: het breekt hun het hart en aanstonds moeten zij sterven. Weêr anderen, die al te wild op den regenboog draven, glijden uit en vallen naar beneden en sommigen zelfs zijn zoo dom, dat zij midden onder het vliegen den goudfazant, die hen draagt, zeer doen. Schoon anders de vogel een dood mak dier is, neemt hij toch zoo iets heel kwalijk en scheurt den onvoorzigtigen jongen met zijn' scherpen snavel de borst op, zoodat hij bloedend uit de wolken tuimelt. Het kost mijne moeder altijd vele tranen, wanneer kinderen zoo door hunne eigene schuld een ongeluk krijgen. Want zij had zoo gaarne, dat alle kinderen op de gansche wereld de weelde van haar Rijk mogten genieten; maar velen, die ééns met het vliegen goed op slag waren, worden naderhand al te wild, of al te bang en veroorzaken haar zorg en kwelling. Daarom krijg ik van haar verlof, om van tijd tot tijd eens uit te vliegen, en aan knappe kinderen allerlei moois uit ons oord meê te brengen, zoo als ik dat met u gedaan heb.’ - ‘Och!’ riep chrisje, ‘ik zou waarlijk niet in staat wezen om zoo'n mooijen vogel kwaad te doen; maar ik zou ook niet over den regenboog durven draven.’ - ‘Maar dat zou juist mijne zaak zijn,’ viel felix haar in de rede, ‘en daarom zou ik zoo graag naar de Koningin, je moeder, toe willen. Zou je ons niet eensjes den regenboog meê kunnen brengen?’ - ‘Neen,’ antwoordde het vreemde kind, ‘dat gaat niet, en in het algemeen moet ik jelui zeggen, dat ik hier altoos heel in het geniep moet komen. Vroeger was ik overal veilig,
zoo veilig als bij
| |
| |
mijne moeder te huis; maar sedert is dat veranderd. Een booze vijand, dien zij uit haar Rijk gebannen heeft, zwerft overal rond, en ik moet oppassen, dat hij zich niet door list of geweld op mij wreekt.’ - ‘Wel,’ riep felix, terwijl hij opsprong, en den stok, dien hij van eenen doorn had afgesneden, door de lucht zwaaide, ‘dat wou ik wel eens zien, wie je hier kwaad zou durven doen. Eerst zou hij met mij te doen hebben, en als ik het niet klaren kon, dan zou ik Papa te hulp roepen. Die zou hem bij den kraag laten pakken en in den toren doen opsluiten.’ - ‘Och!’ antwoordde het vreemde kind, ‘zoo min als de booze vijand iets tegen mij vermag, wanneer ik te huis ben, zoo gevaarlijk is hij voor mij buiten af: ook is hij zeer magtig, en tegen hem baten stokken noch torens.’ - ‘Wat is dat dan voor een leelijke vent,’ vroeg chrisje, ‘dat je voor hem je zoo bang maakt?’ - ‘Ik heb u gezegd,’ begon het vreemde kind, ‘dat mijne moeder eene magtige Koningin is, en ge weet, dat Koninginnen, even als Koningen, Hovelingen en Ministers hebben.’ - ‘Ja wel,’ sprak felix, ‘de Graaf, mijn oom, is zelf zoo'n Minister en daarom draagt hij eene ster op de borst. Zeker dragen de Ministers van je moeder ook zulke schitterende sterren?’ - ‘Neen,’ antwoordde het vreemde kind, ‘want de meesten zijn zelve schitterende sterren, en de anderen dragen geene rokken, daar je zulke sterren op plakken kunt. Om je de waarheid te zeggen, al de Ministers mijner moeder zijn magtige geesten, die deels zweven in de lucht, deels wonen in het water, en overal, waar ze zijn, de bevelen mijner moeder volbrengen. Nu gebeurde het, langen tijd geleden, dat zich bij ons een vreemde geest indrong, die zich pepasilio noemde: deze beweerde, dat hij een groot geleerde was, en meer wist en meer
wonderen kon doen, dan al de overigen zamen. Mijne moeder nam hem in de rij harer Ministers op, maar het duurde niet lang, of zijne booze streken kwamen aan den dag. Het was of hij er vermaak in vond, om alles te bederven, wat de overige Ministers deden, en bovendien scheen hij het er voornamelijk op gemunt te hebben, om de vrolijke kinderfeesten in de war te sturen. Hij had de Koningin in het oor geblazen, dat hij alleen den slag had, om de kinderen regt vrolijk en zoet te maken; maar in plaats daarvan hing hij zich met al zijne zwaarte aan den staart der fazanten, zoodat de arme dieren niet omhoog konden; trok de kinderen, wanneer zij tegen de rozenstruiken opklauterden, bij de beenen naar beneden, en dwong hen, wanneer zij vrolijk wilden dansen en
| |
| |
springen, met voorovergebogen hoofd op handen en voeten langs den grond te kruipen. Den zangers stopte hij allerlei ontuig in den bek, om maar te maken, dat zij niet konden zingen: want zingen kon hij niet velen; en in plaats van met de arme makke dieren te spelen, wilde hij ze opeten: want daarvoor, beweerde hij, waren zij geschapen. Het ergste van alles was, dat hij, met behulp zijner makkers, de schoone foukelende edelgesteenten van het paleis, de bontkleurige bloemen, de rozen en de leliën, ja zelfs den schitterenden regenboog met een afzigtelijk zwart waas wist te overdekken, zoodat alle pracht verdween, en alles er even somber en doodsch uitzag. Dat had hij naauwelijks gedaan, of daar begon hij te schateren van lagchen en te schreeuwen, dat nu eerst alles was, zoo als het wezen moest: want hij had het in zijne boeken juist zóó beschreven. Hij ging nog verder, en zeide zelfs mijner moeder de gehoorzaamheid als Koningin op: hem alleen, zeide hij, kwam de heerschappij toe. Daar veranderde hij zich eensklaps in eene monsterachtig groote zwarte vlieg, met bliksemende oogen, en een' spitsen vooruitstekenden snoet, en gonsde en bromde om den troon van mijne moeder, zoodat het toen aan haar en aan allen met haar bleek, dat de ondeugende Minister, die zich onder den schoonen naam van pepasilio had weten in te dringen, niemand anders was dan de duistere grimmige Koning pepervleugel. Maar de dwaas had te zeer op de dapperheid en de kracht zijner gezellen gerekend. De Ministers van het Departement van de lucht schaarden zich om de Koningin en wuifden haar zoete geuren toe, terwijl de Ministers van het vuur in vlammen heen en weder golfden, en de zangers, die hunne snavels hadden gereinigd, uit volle borst harmonische zangen aanhieven, zoodat de Koningin den hatelijken pepervleugel hooren noch zien, noch iets van zijn' vergiftigden stinkenden adem kon ruiken. Op hetzelfde oogenblik greep de
fazantenprins den boozen pepervleugel in zijn' bek, en kneep hem zoo geducht, dat hij luid schreeuwde van woede en pijn, en toen liet hij hem van eene hoogte van drie duizend ellen naar beneden storten. Hij kon geen lid meer verroeren, totdat, op zijn akelig gejammer, zijne tante, de oude blaauwe Pad, naar hem toekroop, hem op haren rug nam en naar huis sleepte. Vijf honderd flinke vrolijke kinderen kregen ieder een' stevigen vliegenklap, waarmede zij de hatelijke makkers van pepervleugel, die nog rondzwierden, en de schoone bloemen poogden te bederven, doodsloegen. Het zwarte waas, waarmede pepervleugel alles overtogen had, verdween van zelfs,
| |
| |
zoodra hij uit de voeten was, en straks bloeide en blonk en schitterde alles even schoon en heerlijk als van te voren. Gij kunt begrijpen, dat de leelijke pepervleugel thans niets meer in het Rijk mijner moeder te zeggen heeft. Maar hij is er achter gekomen, dat ik mij dikwijls buiten moeders gebied waag, en vervolgt mij zonder ophouden onder allerlei gestalten, zoodat ik, arm kind, meermalen niet weet, waar ik mij verstoppen zal. Daarom, lieve kinderen! ontvlugt ik dikwijls zoo snel, dat je niet begrijpen kunt, waar ik gebleven ben. Ziet ge, dat is de reden, waarom ik niet met je naar mijn geboorteland vliegen wil; want als ik het waagde, dan zou hij zeker op ons loeren en ons doodmaken.’ Toen chrisje het gevaar hoorde, dat het vreemde kind steeds boven het hoofd zweefde, begon zij bitterlijk te schreijen; maar felix zeide: ‘Als die leelijke pepervleugel niets anders is dan eene groote vlieg, dan zal ik hem wel met Papa's grooten vliegenklap op zijn lijf komen, en als ik hem eens goed op zijn' neus getrommeld heb, dan mag zijne tante Pad zien, hoe ze hem te huis krijgt.’
| |
De eerste aankomst van den nieuwen gouverneur, en hoe de kinderen voor hem in den angst zaten.
Vlug sprongen felix en chrisje naar huis, niets anders roepende dan: ‘Het vreemde kind is eene schoone prinses.’ - Zij wilden het juichend hunnen ouders mededeelen; maar eensklaps bleven zij als marmerbeelden voor de deur staan, toen Mijnheer thaddaeus van brakel hen te gemoet trad. Naast hem ging een vreemde wonderlijk rare man, die naauwelijks verstaanbaar bij zich zelven bromde: ‘Nu, dat is me wat moois!’ - ‘Daar is nu Mijnheer de Gouverneur!’ zeide Mijnheer van brakel, terwijl hij den man bij de hand nam, ‘dien de Graaf, uw oom, u gezonden heeft. Maak eens beleefd je kompliment.’ - Maar jawel! de kinderen keken den man schuins aan en verroerden geen' vinger. Zulk eene rare figuur hadden zij nog nooit gezien. Op zijn best was hij een half hoofd grooter dan felix, maar had een' dikken buik, en onder dat breede lijf heel kleine dunne spillebeentjes. Zijn mismaakt hoofd kon bijna vierkant genoemd worden, en zijn gezigt was afschuwelijk: want zijn spitse neus paste kwalijk bij zijne bruinroode wangen, en stond in geene de minste overeenstemming met zijn' breeden mond; daarbij vonkelden zijne kleine glazen oogen zoo afgrijselijk, dat men hem liever niet aankeek. Overigens had hij eene pekzwarte pruik op zijn' vierkanten kop geplakt, en was bovendien van het hoofd tot
| |
| |
de voeten in het zwart. Hij heette: de zeer geleerde Heer Kandidaat van der inkt. Mevrouw van brakel maakte zich boos op de kinderen, omdat zij geene vin verroerden, en riep: ‘Wat weêrga, kinderen! wat scheelt jelui? Mijnheer de Kandidaat zal je voor onbeschaafde boerenkinderen moeten houden. Komaan, geeft Mijnheer eene hand!’ De kinderen schepten moed en gehoorzaamden aan hunne moeder; maar eensklaps sprongen zij, zoodra Mijnheer van der inkt hen bij de hand greep, luid schreeuwende, achteruit. Mijnheer van der inkt lachte en liet eene naald zien, die hij in zijne mouw verborgen had, en waarmede hij de kleinen in de hand had geprikt. Chrisje ging huilen, maar felix gromde ter zijde: ‘probeer dat nog reis, leelijke dikzak!’ Ook aan Mijnheer van brakel beviel het niet: ‘Waarom deed UEd. dat, Mijnheer van der inkt?’ vroeg hij. ‘Dat is zoo mijne gewoonte,’ antwoordde Zijn ZeerGeleerde, ‘ik kan dat moeijelijk laten,’ en tevens zette hij de handen in de zijde en bleef dóór lagchen; maar zijn lach klonk even aangenaam als het geluid van een' ouden nachtwachtsratel. ‘Ge schijnt veel van een grap te houden, Mijnheer de Kandidaat!’ zeide Mijnheer van brakel, ofschoon hij even als de kinderen niet regt op zijn gemak was. - ‘Kom,’ zeide de Kandidaat, ‘hoe staat het met de kleine kleuters; hebben ze al wat vorderingen in de wetenschappen gemaakt? Laat ons eens zien.’ Hij begon den kinderen zoo wat dezelfde vragen te doen, als Oom de Graaf aan de zijne had gedaan. Maar toen beiden eenstemmig zeiden, dat zij de wetenschappen nog niet van buiten kenden, sloeg Mijnheer van der inkt de handen in malkaâr en schreeuwde, alsof hij bezeten was: ‘Dat is wat fraais! - geene wetenschappen! - daar zal wat aan te
ontbolsteren vallen; maar wij zullen ons best doen!’ Felix, zoowel als chrisje, schreven eene mooije hand, en wisten ook uit verscheiden oude boeken, die Mijnheer van brakel hun in de handen gaf, en die zij vlijtig lazen, onderscheiden fraaije histories te vertellen. Maar Mijnheer van der inkt had daar niets mede op, en zeide, dat alles beuzelarij was.
Aan het draven door het bosch was thans geen denken meer. Integendeel, den ganschen dag moesten de kinderen tusschen vier muren zitten, en Mijnheer van der inkt dingen napraten, waarvan zij niet het minste begrepen. Zij waren regt ongelukkig. - Met welke verlangende blikken zagen zij uit naar het bosch! Vaak was het hun, als hoorden zij, tusschen de vrolijke liedjes der vogels en het ruischen der boomen door, het vreemde kind hun toeroepen: ‘Waar blijft ge dan, felix en chrisje! Komt,
| |
| |
lieve kinderen! of wilt ge niet met mij spelen? - Komt! - Ziet eens, wat een mooi bloemenpaleis heb ik gebouwd! dáár willen wij gaan zitten en dan zal ik je heel fraaije steenen ten geschenke geven - en dan gaan wij vliegen in de wolken, en bouwen zelve schitterende luchtkasteelen. Komt toch, komt toch!’ - dan dwaalden de gedachten der kinderen af naar het bosch, en zij zagen en hoorden niet meer naar Mijnheer den Kandidaat. Maar deze werd paars van boosheid, en sloeg met beide vuisten op de tafel en bromde en krijschte: ‘Pim - Sim - Prr. - Krrr - krr. - Wat is dat! Opgelet!’ - Dat kon felix niet uithouden; hij sprong op en riep: ‘Laat mij los, met al je vervelend gemaal, Mijnheer van der inkt! ik zal en ik wil naar het bosch! - Zoek jij neef Kozakkenbroek op, dat is een jongen naar je hart! Kom, chrisje! het vreemde kind staat ons al te wachten.’ - Weg gingen zij; maar Mijnheer van der inkt zat hen met ongemeene vlugheid achterna, en greep beide de kinderen vlak voor de huisdeur. Dapper stelde zich felix te weer, en bijna had Mijnheer van der inkt het verloren, want de trouwe Sultan kwam zijn' jongen meester te hulp. Sultan was anders een goede, doodmakke hond; maar van het begin af had hij een' verklaarden hekel tegen Mijnheer van der inkt getoond. Zoodra die hem naderde, knorde hij en sloeg met zijn' staart om zich heen, zoodat hij den Kandidaat, dien hij juist tegen zijne dunne beentjes wist te raken, bijna had omvergesmeten. Ook nu sprong Sultan toe, en greep Mijnheer van der inkt, die felix bij de schouders vast hield, zonder komplimenten in den kraag van zijn' rok. Mijnheer van der inkt schreeuwde van angst, en Mijnheer van brakel snelde daarop te hulp. De Kandidaat liet felix en de hond den Kandidaat los. ‘Ach! nu mogen wij niet
meer in het bosch!’ klaagde chrisje, onder bittere tranen. En ofschoon Mijnheer van brakel felix hevig beknorde, speet het hem toch van de kinderen, dat zij niet meer in de vrijë natuur zouden mogen ronddartelen. Hij deed Mijnheer van der inkt beloven, dat hij alle dagen met hen naar het bosch zou gaan. Maar dat ging dezen moeijelijk van het hart. ‘Had UEd. maar een Engelsch plantsoen, Mijnheer van brakel! met een' beuk en een bergje, dan zou men 's middags, op het warmste van den dag met de kinderen kunnen gaan kuijeren; maar wat zullen ze, in 's Hemels naam! in dat wilde bosch?’ - De kinderen waren regt uit hun humeur, en zeiden op hunne beurt: ‘Wat zal Mijnheer van der inkt in ons lieve bosch?’
| |
| |
| |
Hoe mijnheer van der inkt met de kinderen in het bosch ging wandelen en wat daarbij voorviel.
‘Welnu, Mijnheer van der inkt! hoe bevalt het UEd. in ons bosch?’ vroeg felix aan den Kandidaat, terwijl zij door de suizende heesterstruiken heentogen. Mijnheer van der inkt zette een zuur gezigt en zeide: ‘Dat 's armoe! er is geen fatsoenlijk pad; men scheurt zijne kousen en kan bij al dat hatelijk geschreeuw van die domme vogels geen verstandig woord spreken.’ - ‘Ha! ha! Mijnheer!’ zeide felix, ‘ik merk het al, UEd. verstaat u niet op hun gezang, en luistert er niet eens naar, als de morgenwind een praatje maakt met het groen, en de oude beek mooije sprookjes vertelt.’ - ‘En,’ zeide chrisje, felix in de rede vallende: ‘zeg het maar, Mijnheer! UEd. houdt ook niet van bloemen?’ - Toen werd van der inkt nog pimpelpaarser dan hij was, hij sloeg met zijne armen om zich heen, en schreeuwde heel boos: ‘Wat praat jelui daar voor nonsens - wie heeft je die dwaasheden in het hoofd gebragt? Dat mankeerde er nog maar aan, dat bosschen en beken, even als redelijke wezens, een verstandig gesprek zouden voeren! En het gezang der vogelen is insgelijks altemaal gekheid! Bloemen - ik houd er wel van, als zij in een' porseleinen pot in de kamer staan, dan rieken zij en dat wint pastiches uit. Maar in het bosch groeijen eigenlijk geene bloemen.’ - ‘Maar, Mijnheer van der inkt! ziet UEd. dan niet, hoe de lieve madeliefjes u met regt vriendelijke oogen aankijken?’ zeide chrisje. - ‘Wat!’ riep Mijnheer de Kandidaat, ‘wat? - Bloemen? - Oogen? - ha, ha, ha! Wat moois, die oogen! - dat ontuig riekt niet eens!’ - En met deze woorden bukte Mijnheer van der inkt, rukte eene geheele plant madeliefjes met wortel en al uit den grond, en smeet die in het hakhout. Toen was het, alsof een weemoedige klaagtoon door het bosch
weêrgalmde: maar slechts de kinderen hoorden dien; chrisje weende, en van spijt beet zich felix op de lippen. Een sijsje vloog digt langs den neus van den ZeerGeleerden Kandidaat heen, zette zich toen op eene twijg en hief een vrolijk liedje aan. ‘Dat lijkt wel een spotvogel!’ zeî Mijnheer de Kandidaat, en meteen raapte hij een' steen op, en trof den armen vogel, zoodat deze voor alle eeuwigheid stom van zijnen tak ter aarde stortte. Dit was te veel voor felix. ‘Jou afschuwelijke Mijnheer van der inkt!’ riep hij, ‘wat heeft de arme vogel je gedaan, om hem dood te smij-
| |
| |
ten? - O waar ben je dan, o lief vreemd kind! Kom toch! kom! laat ons ver, ver wegvliegen; bij dien leelijken vent kan ik het niet langer uithouden: met u, met u, wil ik naar je geboorteland - naar je moeder!’ - En met tranen en snikken stemde chrisje bij: ‘O lief, vreemd kind! kom toch, kom toch bij ons! Ach! - ach! - red ons! - red ons! anders maakt Mijnheer van der inkt ons dood, net als de bloemen en de vogels!’ - ‘Wat beduidt dat vreemde kind!’ knorde Mijnheer de Kandidaat. Maar eensklaps ruischte het luider door de struiken en weemoedige hartroerende toonen weêrklonken, alsof in de verte de klokken eener dorpskerk werden geluid. - Een lichte wolk daalde neder, en in vollen glans vertoonde zich het aangezigt van het vreemde kind - weldra werd het geheel zigtbaar; maar het wrong de tengere handjes, en als paarlen dropen de tranen uit de vriendelijke oogen, langs de rozenwangen van den kleine. ‘Ach!’ jammerde het vreemde kind, ‘lieve speelnootjes! ik kan bij u niet meer komen. - Mij zult ge niet weêrzien. - Thans is de leelijke pepervleugel jelui geheel de baas. - Arme kinderen! vaart wel! vaart wel!’ - en met deze woorden sloeg het de vleugels uit, en verhief zich in het zwerk. Een
akelig gebrom en gegons en geknars deed zich achter den rug der kinderen hooren. - De Kandidaat van der inkt was herschapen in eene groote, afschuwelijke vlieg; maar hij behield zijn menschelijk aangezigt, en zelfs zijn' zwarten rok en kousen, en dat maakte hem des te afgrijselijker. Langzaam en lui zweefde hij daarheen, zoo het scheen om het vreemde kind te vervolgen. Vol van schrik en afgrijzen gingen felix en chrisje op de loop. Eerst op de weide waagden zij het om op te zien; maar toen ontdekten zij, te midden der wolken, een schitterend lichtpunt, dat vonkelend als eene ster tot hen scheen af te dalen. ‘Dat is het vreemde kind!’ riep chrisje. De ster werd hoe langer hoe grooter, en een geluid als van eene trompet deed zich hooren. Weldra konden zij onderscheiden, dat de ster een schoone vogel met gouden vederen was, die de breede vleugelen uitsloeg en statig boven het bosch nederzeeg. ‘Ha!’ riep felix, ‘dat is de Fazantenprins, die Mijnheer van der inkt dood bijt. - Ha, ha! het vreemde kind is nu in veiligheid, en wij ook! Kom, chrisje! gaauw naar huis, en aan Papa alles verteld wat er gebeurd is!’ -
| |
| |
| |
Hoe mijnheer van Brakel den kandidaat van der Inkt zijn huis uitjoeg.
Mijnheer en Mevrouw van brakel zaten vóór de deur van hunne woning en vestigden de oogen op het avondrood, dat reeds achter de blaauwe bergen in gouden stralen begon te flikkeren. Vóór hen stond op de tafel het avondmaal gereed: eene groote kan keurige melk en een schotel met boterhammen. ‘Ik begrijp niet,’ zeide Mijnheer van brakel, ‘waar Mijnheer van der inkt zoo lang blijft met de kinderen. Eerst sloot hij zich op en wilde volstrekt niet naar het bosch gaan, en nu komt hij er in het geheel niet van daan. Dat lijkt me een rare Monsieur, die Kandidaat van der inkt, en ik had bijna liever gehad, dat hij in het geheel niet over onzen drempel gekomen ware. Reeds terstond beviel het mij niet, dat hij op zoo'n valsche manier de kinderen prikte, en zijne geleerdheid is ook het ware niet. Hij slaat allerlei vreemde woorden en onzin uit, en weet wat voor slopkousen de Groote Mogol draagt; maar zoodra hij buiten de deur is, dan kan hij geen' linde- van een' kastanjeboom onderscheiden en voert bovendien nog allerlei malle streken uit.’ - ‘Ik ben volkomen van je gevoelen, lieve man!’ antwoordde Mevrouw van brakel. ‘Zoo zeer als het mij genoegen deed, dat Zijne Excellentie, onze oom, wat voor onze kinderen doen wilde, zoo zeer ben ik overtuigd, dat hij dat anders en beter had kunnen aanpakken, dan door ons dien Kandidaat van der inkt op den hals te schuiven. Van zijne geleerdheid heb ik geen verstand; maar dát weet ik, dat ik in dat kleine zwarte manneken, met zijne spillebeenen, hoe langer hoe meer tegenzin krijg. Vooral staat het hem leelijk, dat hij zoo schrikkelijk snoeperig is. Geene kan bier of melk kan hij zien staan, of hij gaat er op af; en ziet hij, dat de suikertrommel openstaat, dan is hij er als de drommel bij, en likt en snoept zóó lang, totdat ik het deksel voor zijn' neus digtsla; en
weg gaat hij dan, maar al knorrende en brommende, dat een mensch er akelig van wordt.’ Mijnheer van brakel wilde het gesprek voortzetten, toen felix en chrisje in vollen draf uit het berkenboschje naar huis ijlden. ‘Hoezee! hoezee!’ - riep felix onophoudelijk, ‘de Fazantenprins heeft Mijnheer van der inkt doodgebeten.’ - ‘Och, lieve Mama!’ riep chrisje buiten adem, ‘Mijnheer de Kandidaat van der inkt is geen Kandidaat; het is de koning van de aardgeesten pepervleugel, of liever niets dan eene schrikke-
| |
| |
lijk groote vlieg, die eene pruik draagt en kousen en schoenen.’ Verbaasd staarden de ouders de kinderen aan; maar deze vertelden hoe langer hoe opgewondener van het vreemde kind, en van zijne moeder, de Koningin der Feeën, en van den Koning van de Aardgeesten, en van het gevecht van den Fazantenprins. ‘Maar wie heeft je toch al die zotternij in het hoofd gepraat; heb je gedroomd, of wat is er met je gebeurd?’ vroeg Mijnheer van brakel bij herhaling. Maar de kinderen hielden vol, dat alles zoo was als zij zeiden, en dat de leelijke pepervleugel, die zich valschelijk voor den Kandidaat van der inkt had uitgegeven, dood in het bosch moest liggen. Mevrouw van brakel sloeg hare handen te zamen, en zeide treurig: ‘Kinderen! kinderen! wat moet er van jelui worden, als je zulke gekke dingen niet uit het hoofd zet!’ Mijnheer van brakel echter werd nadenkend en ernstig. ‘Felix!’ zeide hij, ‘je begint al je verstand te krijgen, en ik kan je wel zeggen, dat Mijnheer de Kandidaat van der inkt, van den beginne af, ook voor mij iets zonderlings en vreemds heeft gehad. Het was, of het anders met hem was, dan met andere Kandidaten. Bovendien ben ik evenmin als uwe Mama met Mijnheer van der
inkt ten volle tevreden, en Mama bepaaldelijk, omdat hij een snoeper is, en zijne vingers aan alle lekkernijën zet, en daarbij zoo walgelijk bromt en gonst. Hij zal het niet lang bij ons maken. Maar jij, me jongen! beredeneer nu zelf: gesteld, er bestonden zulke malle dingen als aardgeesten, beredeneer dan, of Mijnheer de Kandidaat wel eene vlieg zou kunnen wezen?’ - Felix sloeg erustig zijne heldere blaauwe oogen naar Mijnheer van brakel op. Deze herhaalde zijne vraag: ‘Zeg, lieve jongen! kan een Kandidaat wel eene vlieg zijn?’ Toen zeide felix: ‘Papa! ik zou het nooit hebben willen gelooven, zoo het vreemde kind het ons niet gezegd had, en ik niet met mijne eigene oogen gezien had, dat pepervleugel eene leelijke vlieg is, die zich voor Mijnheer van der inkt uitgeeft. - En, Papa!’ vervolgde felix, toen Mijnheer van brakel niet scheen te weten, wat hij zeggen moest en bedenkelijk het hoofd schudde; ‘heeft Mijnheer van der inkt niet zelf UEd. eens meêgedeeld, dat hij eene vlieg was? - heb ik het zelf niet gehoord, dat hij hier voor de deur aan UEd. zeide, dat hij op de studie een heele hoogvlieger was geweest? Wat men nu eenmaal is, dat moet men, denk ik, altoos blijven, en dat Mijnheer van der inkt, zoo als Mama toestemt, zulk een zoetekaauw is, en van alle lekkernijën snoept, wat is dat anders dan vliegenmanier? En dan dat leelijke gonzen en brom-
| |
| |
men!’ - ‘Zwijg!’ riep Mijnheer van brakel, heel knorrig. ‘Mijnheer van der inkt mag wezen wat hij wil, maar doodgebeten heeft hem de Fazantenprins niet; want daar komt hij juist het bosch uit.’ Zoodra de kinderen dat hoorden, gaven zij een' luiden schreeuw en vlugtten in huis. Inderdaad kwam Mijnheer van der inkt de berkenlaan door; maar geheel verwilderd van gelaat,
met vonkelende oogen en zijne pruik in de war. Gonzende en brommende sprong hij van den eenen kant naar den
anderen, en bonsde met zijn' kop tegen de boomen, dat het kraakte. Toen wierp hij zich op de melkkan, zoodat de melk overliep, die hij al gonzende opslorpte. ‘Maar in 's Hemels naam, Mijnheer van der inkt! wat rigt je uit?’ vroeg Mevrouw van brakel. ‘Ben je dol geworden, Kandidaat! of ben je bezeten!’ schreeuwde Mijnheer van brakel. Maar zonder op iets te letten, vloog de Kandidaat de melkkan weder uit, zette zich op de boterhammen neder, nam zijne rokspanden onder den arm en zweefde met zijne magere beentjes over de tafel heen en weder. Toen nog sterker gonzend vloog hij naar de deur; hij kon daar niet binnen geraken, maar slingerde heen en weder, alsof hij dronken was, en sloeg tegen de glazen alsof zij barsten moesten. ‘Ha, knaap!’ riep Mijnheer van brakel, ‘die kunsten zullen je weinig helpen; dat zal je opbreken!’ Hij poogde den Kandidaat bij het pand van zijn' rok te grijpen; maar deze wist hem handig te ontsnappen. Meteen sprong felix de deur uit, met den grooten vliegenklap in de hand. ‘Daar, Papa!’ riep hij, dien aan zijnen vader overreikende, ‘dáár, sla hem dood, den leelijken pepervleugel.’ Mijnheer van brakel nam den vliegenklap aan, en nu ging het Mijnheer van der inkt achterna. Felix, chrisje, Mevrouw van brakel hadden de servetten van de tafel genomen, en zwaaiden daarmede in de lucht om den Kandidaat te verjagen, terwijl Mijnheer van brakel gedurig slagen naar hem deed, die ongelukkig niet raak waren, omdat de ander wel oppaste van zich ooit stil te houden. En wilder en wilder werd de jagt. Summ - Summ - Simm - Simm - Prrr - Prrr. - vloog de Kandidaat op en neêr - en klip - klap vielen de slagen van Mijnheer van brakel en hisch - hisch - hitsten felix en chrisje en Mevrouw van brakel
den deugniet achterna. Eindelijk gelukte het Mijnheer van brakel hem op zijn rokspand te raken. Kreunend stortte hij ter aarde; maar juist toen Mijnheer van brakel hem een' tweeden slag wilde toedienen, verhief hij zich met verdubbelde kracht in de hoogte, vloog suizend en gonzend naar de berkenboomen en vertoonde zich niet weder.
| |
| |
‘Goed, dat wij dien vervloekten Kandidaat van der inkt kwijt zijn; hij zal geen' voet weêr in mijn huis zetten!’ sprak Mijnheer van brakel. ‘Neen, dat zal hij niet!’ viel zijne vrouw in; ‘Gouverneurs met zulke slechte manieren brengen slechts onheil aan, waar zij nut konden stichten. Dat laat zich heel wat op zijne geleerdheid voorstaan en springt in de melkkan! - Dat is een fraaije Kandidaat!’ - Maar de kinderen juichten en gierden van blijdschap, en riepen: ‘Hoezee! Papa heeft Mijnheer den Kandidaat van der inkt met den vliegenklap op den neus getrommeld, en daarmede heeft die de plaat gepoetst. Hoezee! - Hoezee!’ -
| |
Wat er verder in het bosch gebeurde, na het wegjagen van mijnheer van der Inkt.
Ruimer ademden felix en chrisje, als ware hun een drukkend pak van het hart genomen. Boven alles stelden zij zich voor, dat nu de leelijke pepervleugel weggevloden was, het vreemde kind terugkeeren en met hen spelen zou, zoo als vroeger. Vol van die blijde verwachting, gingen zij naar het bosch; maar alles was daar treurig en stil; geen vrolijk lied van vink of sijsje deed zich hooren; maar in stede van het vrolijk geruisch der heesters, in stede van het welluidend gemurmel der beken, scheen de lucht met bange zuchten beladen. Bleek schoot de zon hare stralen door het benevelde zwerk. Daar pakte eene dikke bui zich op één, de stormen huilden, rommelend was de donder uit de verte in aantogt; de hooge dennen steenden en kraakten. Sidderend en verlegen klemde zich chrisje aan felix vast; maar deze zeide: ‘Waarom ben je zoo bang, chrisje! daar komt eene onweêrsbui op; wij moesten maken, dat wij naar huis komen.’ Zij zetten het op een loopen; maar, wonderlijk, in plaats van uit het bosch te geraken, drongen zij er hoe langer hoe dieper in. Ieder oogenblik werd de duisternis dikker; zware regendroppen vielen neder en sissend vlogen de bliksemstralen door de wolken. - De kinderen stonden naast een donker bosschaadje; ‘Chrisje!’ zeî felix, ‘laat ons een beetje schuilen; het weêr kan niet lang aanhouden.’ Chrisje schreide van angst, echter deed zij wat felix haar zeide. Maar naauwelijks zaten zij onder de boomen, of daar werd achter hunnen rug gesproken. ‘Domme jongen! - domme meid!’ - Zóó ging het op een' knor-
| |
| |
renden toon: - ‘Malle kinderen! - ons heb je veracht - met ons wist je niets uit te voeren - nu mag je zitten zonder speelgoed - malle kinderen!’ - Felix zag om, en jawel! daar verhieven zich van achter de
struiken, waarin hij ze geworpen had, zijn jagertje en zijn orgelspelertje, en staarden hem met hunne doode oogen aan, en sloegen met hunne kleine handjes heen en weder. Ja, de orgelspeler draaide aan zijn orgel, dat felix er wee om zijn hart van werd, en de jager legde zelfs zijn geweer op hen aan. - ‘Pas op! pas op! Jongen! meid! pas op! wij zijn de zoete élèves van Mijnheer den Kandidaat van der inkt. - Zoo aanstonds komt hij hier, en dan zullen wij pleizier hebben van jelui lompheid!’ Ontsteld, zonder op den regen, die in stroomen nederviel, zonder op de ratelende donderslagen, of den storm, die met dof geloei door de dennen voer, te letten, vloden de kinderen van dáár, totdat zij aan den grooten vijver kwamen, achter het bosch. Maar zij waren er naauwelijks, of uit het riet verrees chrisjes groote pop en kwaakte met eene afschuwelijke stem: ‘Domme jongen! domme meid! - malle kinderen! - mij heb je veracht - met mij wist je niets uit te voeren! - nu mag je zitten zonder speelgoed - malle kinderen! Pas op! pas op! Jongen! Meid! pas op! ik ben de zoete élève van Mijnheer den Kandidaat van der inkt! - Zoo aanstonds komt hij, en dan zullen wij pleizier hebben van jelui lompheid!’ - Tevens spoot de leelijke pop den armen kinderen, die reeds van den regen doornat waren, gansche stroomen water in het aangezigt. Felix kon dit verschrikkelijk tooneel niet verdragen. Chrisje was half dood van angst; op nieuw ijlden zij henen, maar weldra zegen beide, midden in het bosch, van schrik en vermoeijenis ter aarde. Daar deed zich achter hen een gebrom en gegons hooren. ‘Mijnheer van der inkt komt!’ kreet felix, en op hetzelfde oogenblik viel hij, even als chrisje, flaauw. Toen zij weder ontwaakten, zaten zij op mollige graszoden. Het onweder was voorbij, helder en vriendelijk
scheen de zon; en als vonkelende diamanten hingen de regendroppels aan de glinsterende takken. Tot groote verbazing van de kinderen waren hunne kleederen droog, en van vocht noch koude hadden zij hinder. ‘Ach!’ riep felix, zijne armen hemelwaarts strekkende, ‘het vreemde kind heeft ons beschermd!’ En beide aan het roepen, luid, dat er het bosch van weêrgalmde: ‘Lief, lief kind! kom toch weêr bij ons; wij verlangen zoo regt hartelijk naar u - zonder jou kunnen wij niet leven!’ Werkelijk scheen het alsof een heldere straal door het bosschaadje
| |
| |
drong, op welks aanraking de bloemen hare hoofdjes opstaken: maar klonk ook de roepstem der kinderen hoe langer hoe droever, toch liet zich nergens hun speelnootje ontdekken. Treurig slopen zij huiswaarts, waar de ouders, niet weinig bekommerd om het slechte weder, hen met open armen ontvingen. ‘Het is goed, dat je weêrom bent,’ sprak Mijnheer van brakel: ‘ik beken, ik werd bevreesd, dat Mijnheer van der inkt nog door het bosch zwierf, en jelui op het spoor was.’ Felix vertelde al wat er in het bosch was voorgevallen. ‘Dat zijn gekke inbeeldingen,’ zeide Mevrouw van brakel: ‘als jelui in het bosch zulke dwaasheden verzint, dan mag je er in het geheel niet meer naar toe.’ Zoo gezegd, zoo gedaan; maar dan baden en smeekten de kinderen reis weder: ‘Lieve Mama! mogen we een beetje in het bosch loopen?’ en dan gaf Mevrouw van brakel toe en zeide: ‘Gaat dan maar, maar komt weêrom als verstandige kinderen.’ Maar spoedig gebeurde het, dat de kinderen zelve niet meer naar het bosch wilden. Helaas! het vreemde kind vertoonde zich niet, en zoodra felix en chrisje dieper het bosch ingingen of den eendenvijver naderden, dan werden zij van het jagertje en het orgelspelertje en de pop uitgejouwd. ‘Domme jongen! - domme meid! malle kinderen! nu mag je zitten zonder speelgoed - wij zijn beschaafd lief goedje; maar met ons wist jelui niets uit te voeren! - malle kinderen! -’ Dat was niet uit te staan, en daarom bleven de kinderen liever te huis.
| |
Besluit.
‘Ik weet niet,’ zeide de Heer van brakel kort daarna tot zijne vrouw, ‘wat mij sedert een' dag of wat scheelt. Ik zou bijna gelooven, dat de ondeugende Kandidaat van der inkt zich op mij heeft willen wreken: want sedert ik hem met mijn' vliegenklap raak sloeg, heb ik het door al mijne leden, alsof er lood in lag.’ Werkelijk werd Mijnheer van brakel dag aan dag loomer en blecker. Niet meer doorkruiste hij zijn land: niet meer schommelde en redderde hij in huis; maar uren achtereen stond hij in gepeins en liet zich dan door felix en chrisje de geschiedenis van het vreemde kind vertellen. En raakten deze in vuur bij het verhaal van de heerlijke wonderen en het prachtige schitterende rijk, waar het te huis hoorde, dan glimlachte hij zwaarmoedig en met tranen in de oogen. Één ding konden felix en chrisje zich niet begrijpen: dat was, dat het vreemde
| |
| |
kind niet weêr kwam, en hen blootgesteld liet aan de plagerij der leelijke poppen in het bosch en bij den eendenvijver, waarom zij ook geen' zin meer hadden, buitens huis te gaan.
‘Komt, kinderen! zamen zullen wij naar het bosch gaan: de ondeugende élèves van den Kandidaat van der inkt zullen je geen kwaad doen,’ zeide Mijnheer van brakel eens op een' mooijen morgen tegen felix en chrisje, nam ze bij de hand en ging met hen naar het bosch. Dien dag was het bosch meer dan ooit vol van glans, en van geur en van gezang. Zoodra de kinderen zich in het zachte gras hadden uitgestrekt, begon Mijnheer van brakel aldus: ‘Lieve kinderen! het ligt mij sinds lang op het hart, en ik kan het niet langer uitstellen u beiden te zeggen, dat ik, even goed als gij, het lieve vreemde kind, dat je hier in het bosch zoo veel moois liet zien, gekend heb. Toen ik zoo oud was, als jijlui nu, heeft het mij, even als u, zijne bezoeken gebragt, en allerlei verwonderlijke spelletjes met mij gespeeld. Hoe het mij sinds verlaten heeft, schiet mij niet in den zin, en het is mij onverklaarbaar, hoe ik het lieve kind zoo geheel vergeten kon, dat ik er niets van wilde gelooven, toen jijlui er van spraakt. Ondertusschen was het mij somtijds, alsof ik iets van de waarheid begreep. Maar sedert eenige dagen staat mijne jeugd mij zoo levendig voor den geest, dat ik kan zeggen, in jaren zoo iets niet ondervonden te hebben. Daarbij is mij dan ook het lieve tooverkind, in al den glans, waarin gij het zaagt, voor den geest gekomen, en hetzelfde verlangen, dat u bezielt, vervult mijne borst; maar dat verlangen zal mij het hart breken! - Ik gevoel het, dat ik hier voor den laatsten keer onder deze schoone boomen zit: weldra moet ik u verlaten. Als ik dood ben, houdt je dan toch aan het lieve kind.’ - Felix en chrisje waren buiten zich zelve van smart. Zij snikten en jammerden en klaagden luid: ‘Neen, Papa! neen, UEd. moet niet sterven. UEd. moet nog lang bij ons blijven, en even zoo als wij met het vreemde kind spelen!’ - Maar 's anderendaags
bleef Mijnheer van brakel te bed liggen. Hij was ziek, en er werd om een' dokter gestuurd. Een lang schraal man verscheen voor het bed, voelde Mijnheer van brakel den pols en sprak: ‘Dat zal zich wel schikken!’ Edoch het schikte zich niet, en drie dagen later was Mijnheer van brakel dood. Hemel! hoe jammerde Mevrouw van brakel, hoe wrongen zich de kinderen de hand, hoe luide schreeuwden zij: ‘o, Onze Papa! - o, Onze lieve Papa! -’
Naauwelijks hadden de vier boeren van Brakelheim hunnen
| |
| |
Landheer ten grave gedragen, of daar kwamen twee leelijke kerels in huis, die geleken op Mijnheer van der inkt, als het eene ei op het andere. Zij verwittigden Mevrouw van brakel, dat zij al het goedje, en alles wat er in huis was, in beslag moesten nemen, namens Zijne Excellentie, Graaf cyprianus van brakel, zijnde wijlen thaddaeus Baron van brakel dat alles en nog meer schuldig aan Zijne Excellentie, die eene afdoening van zaken verlangde. Alzoo was Mevrouw van brakel doodarm geworden, en moest het lieve dorpje Brakelheim voor altoos vaarwel zeggen. Zij besloot, om bij een' bloedverwant, die in de nabuurschap woonde, onder dak te blijven: zij maakte een pakje van haar linnen en van de kleederen, die haar overschoten: Felix en chrisje moesten hetzelfde doen, en zóó verlieten de ongelukkigen hunne woning. Reeds deed zich de beek meer dan ooit in onstuimig gebruisch hooren; reeds wilden zij de brug overgaan, daar stortte Mevrouw van brakel in onmagt neder. Felix en chrisje wierpen zich op de knieën en snikten en klaagden: ‘o Wee ons! ongelukkige kinderen! heeft dan niemand meêlijden met ons ongeluk!’ Daar veranderde eensklaps het geruisch van de beek in welluidende muzijk: veelbeteekenend suisden de heesters - een lichtstraal zette het bosch in wonderbaren vuurgloed. Uit het geurige loover trad het vreemde kind te voorschijn: maar zoo verblindend was zijn glans, dat felix en chrisje de oogen moesten sluiten. Zacht raakte het kind beide aan; met nog zachter stem zeide het: ‘Klaagt niet zoo! lieve speelkameraadjes! Vind ik jelui dan niet meer lief? kan ik jelui dan wel verlaten? - Zie je mij niet met je eigen oogen vóór je? - Zóó omzweef ik u steeds, en help u door mijne magt. Uw geluk is en blijft het mijne!
Houdt maar je hart voor mij open, zoo als je altoos tot dus verre deed: de ondeugende pepervleugel evenmin als eenig ander vijand vermag dan iets tegen u! Houdt altoos veel van mij!’ - ‘Dat willen en dat zullen wij!’ riepen felix en chrisje eenparig. ‘Wij houden van je met hart en ziel.’ Toen zij in staat waren de oogen op te slaan, was het vreemde kind verdwenen, maar tevens was alle smart uit hunnen boezem geweken; hun binnenste was tot hemelsch genot ontwaakt. Langzaam rigtte zich Mevrouw van brakel op. ‘Kinderen!’ zeide zij, ‘in den droom heb ik je gezien in zuiver schitterend goud; maar ik kan je niet zeggen hoe dat gezigt mij verheugd heeft en vertroost.’ Verrukking straalde uit de oogen der kinderen en blonk op hunne roode blozende wangen. Want zij vertelden, hoe juist op het
| |
| |
oogenblik het vreemde kind bij hen gekomen was en hun had gerust gesteld.
‘Wat er gebeurd is weet ik niet,’ sprak hunne moeder, ‘maar het is zonderling, dat ik nu aan jelui sprookje moet gelooven, en dat ik mij daarbij van kommer en zorg verligt voel. Gaan wij gerust verder!’ - Vriendelijk namen hunne bloedverwanten hen op, en sinds kwam alles uit, volgens de voorspelling van het vreemde kind. Alles, wat felix en chrisje ondernamen, gelukte hun wèl: Zij en hunne moeder werden blijde en gelukkig, en in zoete droomen speelden zij nog jaren naderhand met het vreemde kind, dat hun allerlei moois en wonderlijks uit zijne geboorteplaats medebragt.
|
|