| |
| |
| |
Mengelingen.
Gaston van Foix.
(Vervolg en Slot van Bladz. 87.)
‘- Hierop verliet hij zijnen oom te Pampelona en keerde naar Orthès terug. De Graaf van foix, zijn vader, ontving hem, zoo als het ook behoorde, zeer goed, en vroeg hem naar nieuws uit Navarre, en welke geschenken en kostbaarheden men hem dáár gegeven had; en hij liet ze allen zien, uitgezonderd het beursje, waarin het kruid was; want hiervan zweeg hij stil en hield het geheim. Nu was het de gewoonte aan het Hof van den Graaf van foix, dat gaston en zijn bastaard-broeder yvain dikwijls in ééne kamer sliepen; zij hielden veel van elkander, zoo als kinderen en broeders doen, en droegen gelijke kleederen; want zij waren bijna van dezelfde ouderdom en grootte. Terwijl zij op zekeren dag, even als kinderen gewoon zijn, bezig waren om te spelen en zich te vermaken, toen zij nog te bed lagen, gebeurde het, dat zij hunne rokken verwisselden, zoodat de rok van gaston, waarin het beursje met het kruid was, op het bed van yvain, den broeder van gaston, kwam te liggen. Yvain, die vrij slim was, voelde het beursje en het kruid, en vroeg aan zijnen broeder: “Gaston! wat draagt ge toch altijd op uwe borst?” Gaston was niet verheugd over deze vraag en antwoordde: “Geef mij mijn' rok terug, yvain! gij hebt er niet meê noodig.” Yvain wierp hem zijn' rok weder toe, dien gaston aantrok; doch hij bleef den geheelen dag meer in zijne gedachten verdiept, dan ooit te voren. Drie dagen
| |
| |
daarna gebeurde het, even alsof God den Graaf van foix bewaren en redden wilde, dat gaston op zijn' broeder yvain, onder het kaatsen, verstoord wordende, hem eene oorveeg gaf. Het kind werd er gramstorig over en kwam huilende in de kamer van zijn' vader, en vond dezen, die juist de mis gehoord had. Toen de Graaf hem zag huilen, vroeg hij hem: “Yvain! wat scheelt er aan?” - “Zoo waar als God leeft, Heer!” zeide hij, “gaston heeft mij geslagen; maar er is evenveel en meer reden om hem te slaan, dan mij.” - “Waarom?” vroeg de Graaf, die dadelijk achterdocht had en zeer schrander is. - “Op mijn woord, Heer! sedert hij van Navarre is teruggekomen, draagt hij een beursje vol met fijn kruid op zijne borst; maar ik weet niet, waarvoor het dient, noch wat hij er meê doen wil, behalve dat hij mij ééns of tweemaal gezegd heeft, dat Mevrouw, zijne moeder, weldra en binnen zeer korten tijd, meer in uwe gunst zal zijn, dan zij ooit was.” - “Ha!” zeide de Graaf, “zwijg stil en draag zorg, dat gij aan niemand iets ontdekt van hetgeen gij mij gezegd hebt.” - “Zeer gaarne, Heer!” antwoordde het kind. -’
Op dit oogenblik werd de deur van de zaal geopend en froissard zweeg, toen iemand, zonder moeite te doen om zacht te gaan, de tafel naderde, niettegenstaande de Heer van heemstede hem met de hand beduidde, om geen gerucht te maken. Het was de knecht, die naar Haarlem was afgezonden geworden; het was hem niet gelukt eenige berigten omtrent den zoon van den Graaf in te winnen, en terwijl Mevrouw van blois hoe langer hoe meer naar het terugkomen van de jonge lieden scheen te verlangen, vervolgde froissard:
‘- De Graaf, -’ zeide mij de schildknaap, ‘ - verdiepte zich in gedachten, bewaarde het stilzwijgen tot het uur van het middagmaal, waschte zich en ging, even als andere dagen, in zijne zaal aan tafel zitten. Zijn zoon gaston was gewoon, hem van alle spijzen voor te dienen en zijn vleesch te proeven. Zoodra hij het eerste geregt voor den Graaf had neêrgezet en gedaan had hetgeen hij doen moest, zag de Graaf, die goed onderrigt was, scherp toe, en hij ontwaarde de koorden van het beursje aan den rok van zijn' zoon. Zijn bloed verstijfde, en hij zeide: “Gaston! kom hier heen, ik wil u iets aan het oor zeggen.” Het kind naderde de tafel; toen maakte de Graaf hem de borst open, en knoopte zijn' rok los, nam een mes, sneed de koorden van het beursje af, zoodat hij het in de hand hield, en zeide toen tot zijn' zoon: “Wat is er in dit beursje?”
| |
| |
Het kind, dat geheel verbaasd en verlegen stond, uitte geen woord, maar werd bleek van angst, en begon sterk te beven; want het zag in, dat het misdaan had. De Graaf van foix opende het beursje, nam van het kruid, en leide er van op een bord van brood van ongezuurd deeg, waarop men het vleesch snijdt, floot toen een' windhond, die daar bij hem was, en gaf het dezen te eten. Zoodra de hond het eerste stuk opgegeten had, viel hij om en stierf.
“- Wie weet, welk een brave hond het geweest is,” zeide de Kastelein van Beaumont; “het is jammer! kon de Graaf het kruid niet op iets anders beproeven?” - “Waarom niet op een' dorper?” vroeg jaket. “Of een' Zot?” riep de Graaf en zeide toen: “Ga voort, Sire jean!”
- Toen de Graaf dit zag, ontstak hij in arren moede, en hij had er wel reden voor; hij stond op van tafel, nam zijn mes en wilde het naar zijn' zoon werpen, en hij zoude hem zonder twijfel op de plaats vermoord hebben, maar ridders en knapen sprongen toe en riepen: “Heer! om Gods wil genade! haast u niet, maar doe onderzoek naar de zaak, vóórdat gij uwen zoon eenig leed toebrengt.” En het eerste woord, dat de Graaf uitte, was, dat hij in het Gasconsch uitriep: “o! Gaston, verrader! om uwentwille, en om het erfgoed te vermeerderen, dat u eens te beurt moest vallen, is er oorlog en tweedragt geweest tusschen mij en den Koning van Frankrijk, den Koning van Engeland, den Koning van Spanje, den Koning van Navarre en den Koning van Arragon; ik heb mij goed tegen hen gedragen, en nu wilt gij mij vermoorden! Uw slechte aard heeft het u ingegeven; maar weet, dat gij voor deze daad zult sterven.” Toen snelde hij met het mes in de hand naar de andere zijde van de tafel en wilde hem vermoorden; doch ridders en knapen wierpen zich weenende voor zijne voeten neder en riepen: “Ach, Heer! vermoord gaston om Gods wil niet, want gij hebt geene andere kinderen. Laat hem bewaken, en doe onderzoek naar het geval; welligt wist hij niet, wat hij bij zich droeg en heeft hij geene schuld aan dit misdrijf.” - “Op staanden voet dan,” zeide de Graaf, “zet hem in den toren, en laat hem zóó bewaken, dat men mij verantwoordelijk voor hem kan zijn.”
Toen werd het kind in den toren van Orthès gezet, en de Graaf deed een aantal van degenen, die zijn' zoon dienden, gevangen nemen; maar hij kreeg ze allen niet, want velen maakten zich uit de voeten, zoo als de Bisschop van Escala ,
| |
| |
die ook onder verdenking viel, en thans nog buiten 's Lands is, en zoo zijn er nog velen; maar hij liet er vijftien op eene schrikkelijke wijze ter dood brengen. En de reden, die hij er voor gaf, was, dat het onmogelijk wezen konde, dat zij van het geheim niet geweten hadden, en er hem van hadden moeten onderrigten en zeggen: “Heer! gaston draagt eene beurs op zijne borst, die er zóó en zóó uitziet.” Maar zij deden het niet, en daarom stierven zij een' schrikkelijken dood, en het was te bejammeren van eenige knapen, daar er in geheel Gascogne geene knappere, netter of beter gekleede waren, want de Graaf van foix heeft altijd knap en vlug volk in zijne dienst.’
‘Ongelukkige menschen!’ zeide de vrouw van heemstede, bewogen met de slagtoffers der achterdocht van den Graaf van foix. ‘Tot nu toe, Heer jan! heb ik Heer gaston Phebus wel mogen lijden, maar thans niet meer; o! het verwondert mij niet meer, dat zijn kind niet meer leeft: het maar zoo in de gevangenis te werpen en het te hebben willen vermoorden! een Heiden kon niet slimmer doen!’ - ‘En het verwondert mij nu niet meer, dat hij geen' Nar aan zijn Hof heeft; er is geen Zot dom genoeg, om zulk een' Heer te dienen,’ mompelde jaket, terwijl Heer guy aanmerkte: ‘Onze goede gastvrouw vergeet, dat karel
de Slechte de aanlegger van deze schandelijke daad was; de Graaf van foix handelde wel wat overhaast en gestreng, maar het leven der Vorsten is gestadig in gevaar: dit maakt hen ergdenkend.’ - ‘En daarom wil ik wel Zot, maar geen Koning zijn,’ zeide jaket ernstig.
Froissard antwoordde niet en vervolgde: ‘De Graaf van foix liet wel blijken, dat deze zaak hem ná aan het hart lag, want hij deed al de Edellieden, de hooge Geestelijken van Foix en Bearn, en al de aanzienlijke mannen van deze twee Landen te Orthès bijeenroepen, en toen zij gekomen waren, gaf hij hun te kennen, waarom hij hen had laten oproepen, en hoe hij zijn' zoon op zulk een groot misdrijf betrapt had, dat het zijn voornemen was, om hem te doen sterven, dewijl hij den dood verdiend had. Het geheele volk antwoordde als met ééne stem op deze woorden en zeide: Heer! verleen hem genade! wij willen niet, dat gaston sterven zal; het is uw erfgenaam en gij hebt er geen' ander.
Zoodra de Graaf zijn volk hoorde, dat voor zijn' zoon om ontferming bad, bedaarde zijne gramschap een weinig, en hij nam voor, hem met gevangenhouding te straffen; hij zoude hem twee of drie maanden in de gevangenis houden, en hem
| |
| |
dan twee of drie jaren op de eene of andere reis zenden, totdat hij zijne reden tot onvergenoegdheid vergeten had en het kind in jaren gevorderd zijnde, tot meerder en beter kennis zoude gekomen zijn. Hij gaf daarom aan zijn volk verlof, om naar hunne haardsteden terug te keeren, maar die van het Graafschap van Foix wilden Orthès niet verlaten, indien de Graaf hun niet verzekerde, dat gaston niet zoude sterven: zóó veel hielden zij van het kind. Hij beloofde hun dit, maar zeide hun, dat hij hem, om hem te straffen, gedurende zekeren tijd in de gevangenis zoude houden. Op deze beloften vertrokken de lieden van alle Standen, en gaston bleef te Orthès gevangen.
Het gerucht van dit alles verspreidde zich overal, en gregorius
de Elfde, die toen Paus was te Avignon, zond dadelijk den Kardinaal van Amiens als Gezant naar Bearn, om deze zaak bij te leggen, den Graaf ter neder te zetten, zijne gramschap tot bedaren te brengen, en het kind uit zijne gevangenis te verlossen. Maar de Kardinaal maakte zoo weinig haast met den hem opgedragen' last, dat hij niet verder dan tot Beziers kwam, toen hij het berigt ontving, dat er niets meer voor hem te Bearn te doen was; want gaston, de zoon van den Graaf van foix, was overleden! En ik zal u zeggen, hoe hij stierf, omdat ik u reeds zoo veel van deze zaak verhaald heb.
De Graaf van foix liet hem in een vertrek van den toren van Orthès gevangen houden, waar zeer weinig licht was, en hij bleef dáár tien dagen. Hij dronk en at weinig, ofschoon men hem dagelijks genoeg te eten en te drinken bragt; maar als men hem vleesch bragt, dan leide hij het heimelijk ter zijde, en raakte het niet aan; en sommigen willen wel zeggen, dat men al het vleesch, dat men hem gebragt had, in zijn geheel heeft gevonden op den dag van zijn' dood, en dat hij er niets afgenomen had: het was te verwonderen, hoe hij zoo lang heeft kunnen leven. Om meer dan ééne reden hield de Graaf hem dáár opgesloten, zonder dat er een oppasser met hem in het vertrek was, die hem raad geven of vertroosten kon, en het kind bleef altijd in zijne kleederen, zoo als het er was ingebragt; het gevoelde hierover groot verdriet, want het was dit niet gewoon, en verwenschte het uur, waarin het geboren was, om zóó te moeten eindigen -’
- ‘Hij heeft zich dus van honger laten sterven!’ riepen de vrouwen, en froissard zweeg; hoe eenvoudig hij het eenvoudige verhaal van den schildknaap voordroeg, zoo hadden zij evenwel zeer goed gevat, wat er in zijne woorden lag opgesloten; zij
| |
| |
verplaatsten zich geheel in den toestand van het kind, en hare tranen vloeiden; het scheen, dat deze uitwerking van het medelijden den Kanonik trof, want hij zeide aangedaan: De arme gaston heeft regt op uw beklag en uwe tranen, edele Vrouwen en Jonkvrouwen! want een bitter lot was het zijne; ware er iemand bij hem geweest, die eenigen invloed op hem had gehad, welligt zoude hij anders gehandeld hebben, en zich hebben laten troosten; maar hij was alleen. Het was niet de vrees voor den dood, die hem het voedsel deed weigeren, maar droefheid over de verdenking, die op hem rustte; hij was jong, maar evenwel was hij gaston van foix, en hij werd beschuldigd zijn' vader te hebben willen vergeven, en die beschuldiger was zijn vader; hij eischte zijn' dood, en hij, erfgenaam van Foix en Bearn, had het alleen aan het medelijden van die lieden, die eens zijne onderdanen moesten worden, te danken, dat zijn vader hem niet vermoord had: dit alles deed hem den dood zoeken. O! hoe sterk moet de wanhoop, de weêrzin in het leven geweest zijn in het hart van het kind, om zelf den laatsten dag nog het vleesch, den wijn en de vruchten te weigeren, die zijn verzorger hem geknield aanbood en bad te nuttigen; en evenwel moet hem toen de honger gefolterd hebben, en hij was onschuldig, jong, even schoon als zijn vader in zijne jeugd; hij had eene schoone vrouw van zijne jaren, en hij was erfgenaam van schoone Landen!
‘Op den dag van zijn overlijden bragten degenen, die hem zijn eten toedienden, het vleesch, en zeiden tot hem: “Gaston! hier is vleesch voor u.” Gaston sloeg er naauwelijks acht op, en zeide: “Zet het dáár neêr.” Hij, die hem bragt hetgeen ik u gezegd heb, zag om zich heen, en ontwaarde in de gevangenis al het vleesch, dat hij de vorige dagen gebragt had. Toen sloot hij de kamer weder toe, kwam bij den Graaf van foix en zeide tot hem: “Heer! geef om Gods wil acht op uw' zoon, want hij hongert zich uit in de gevangenis, waar hij ligt, en ik geloof, dat hij niets gegeten heeft sedert hij er in gekomen is; want ik heb al de spijzen, die men hem gebragt heeft, onaangeraakt ter zijde zien staan.” De Graaf was verstoord over hetgeen hij vernam; hij verliet zijne kamer zonder een woord te zeggen, ging naar de gevangenis van zijn' zoon, en hield ter kwader ure een klein lang mes in de hand, waarmede hij zijne nagels sneed en schoonmaakte. Hij liet de deur van de gevangenis openen en trad naar zijn' zoon, en hield het lemmer van zijn mes bij de punt, en zoo nabij het einde, dat het
| |
| |
niet langer buiten zijne vingers uitstak, dan de dikte van een' Tourschen groot. Bij ongeluk dit gedeelte van de punt in den hals van zijn' zoon stekende, trof hij hem, ik weet niet in welke ader, en zeide tot hem: “Ha, verrader! waarom eet gij niet?” En dadelijk daarop ging de Graaf heen, en keerde naar zijne kamer terug, zonder iets verder te doen of te zeggen. Het kind was ontsteld en verschrikt over de komst van zijn' vader; hierbij kwam, dat hij zwak van het vasten was, en toen hij de punt van het mes zag of voelde, dat zijne keel raakte, - want hoe ligt de wond ook ware, het was in eene ader, - toen keerde hij zich ter zijde en stierf! -’
‘Arme gaston!’ riepen de vrouwen snikkende. ‘Ik geloof, dat hij als een heilige martelaar gestorven is,’ zeide de Vrouw van heemstede tranen stortende; ‘het kind, dat door zijn' wreeden vader vermoord is, is zeker dadelijk in het Paradijs opgenomen.’ - ‘Wie zoude er aan kunnen twijfelen?’ zeide de Heer van montfoort, en jaket antwoordde: ‘Ik niet, ten minste; die Graaf van foix schijnt de slechte gewoonte te hebben met messen te spelen: waarom gebruikt hij niet een houten zwaard, even als ik en als elk andere Nar? gaston met de messen ware een beter naam voor hem, dan gaston Phebus, want....’ - ‘Zwijg, jaket!’ riep de Graaf, ‘wilt gij uwe tong wagen, door zóó te spreken over een groot Vorst, die nog leeft; vervolg, Sire jean! en stoor u niet aan onzen Zot.’ De stem van jaket had den papegaai gewekt; doch vóórdat hij een' aanvang maakte met schelden, vervolgde de Klerk van den Heer guy:
‘- Naauwelijks was de Graaf in zijne kamer binnengetreden, toen hij van de zaak berigt kreeg door dengenen, die het kind het vleesch toediende en tot hem zeide: “Heer! gaston is dood! -” “Dood?” riep de Graaf. - “God helpe mij, Heer! het is zoo.” De Graaf wilde niet gelooven dat het waarheid was, en hij zond er een' ridder heen, die daar bij hem was. De ridder ging er heen, en berigtte, dat hij inderdaad dood was. Toen was de Graaf van foix uitermate verstoord, en zeide: “Ha, gaston! welk een beklagenswaardig lot hebt gij hier gehad! Ter kwader ure voor u, en voor mij, hebt gij in Navarre uwe moeder gaan zien. Nimmer zal ik zoo volmaakte vreugde genieten als te voren.” Toen liet hij zijn' barbier komen en zich geheel scheren, betoonde grooten rouw, en kleedde zich, zoowel als al de lieden van zijn Hof, in het zwart. Het lijk van het kind werd met geween en geklag naar de Minderbroeders te Orthès gebragt en aldaar begraven. Zóó ging het met den dood van gaston van
| |
| |
foix; het is waar, zijn vader vermoordde hem, maar de Koning van navarre, karel de Slechte, bragt hem den doodsteek toe; en men noemt den armen gaston, omdat hij nog zoo jong, zoo beklagenswaardig gestorven is, den Engel van Foix. -’
Hier zweeg froissard. Niettegenstaande men hooren kon, dat hij gewoon was Fransch te spreken en in die taal te schrijven, had men hem met veel genoegen aangehoord; doch juist toen Heer guy en de Heer van heemstede hem wilden bedanken voor de moeite, welke hij genomen had, en het genoegen, dat hij het gezelschap had verschaft, sprong de jagthond, die tot nog toe stil gelegen had, op, en snelde naar de deur, en er ontstond eene groote beweging op het vóórplein van het Slot; het was een verward gerucht van paardengetrappel, menschenstemmen en geblaf van honden. ‘Daar zijn zij!’ riep de Gravin verheugd, die misschien de éénige in de zaal geweest was, die niet geluisterd had naar het verhaal van Sire jean den Klerk. De terugkomst der jonge lieden beroofde froissard van het inoogsten van eenigen lof over zijne vertelling, maar zij droogde als door eenen tooverslag de tranen der vrouwen, en bewaarde den Graaf van foix voor het uitspreken van een streng vonnis over zijne onmededoogendheid, dat zij reeds hadden opgemaakt: het droevig lot van den armen gaston had haar sterk getroffen; de lof, dien froissard zijnen vader had toegezwaaid, kwam haar onregtvaardig toe; het Hollandsche vrouwenhart beoordeelde hem geheel anders, dan de Chroniquer, en evenwel was de laatste zeker de bevoegdste, om den Graaf te beoordeelen; een Graaf van foix was geen Hollandsche Graaf, en karel, Koning van Navarre, was zijn zwager.
De Graaf van dunois trad, zijne vrouw bij de hand houdende, weldra in de zaal, en de vrolijke stoet van Jonkvrouwen, Heeren en knapen volgde hen. Zoo stil als het eenige oogenblikken te voren geweest was, zoo druk was het nu: men hoorde thans twintig stemmen voor ééne. De Gravin, die haar ongeduld niet bedwingen kon, was opgestaan, en de jonge Graaf trad snel naar haar toe en zeide: ‘Mevrouw moeder! hier zijn wij reeds terug; het doet mij leed, dat gij ongerust geweest zijt.’ Zijne moeder kuste hem en daarna hare dochter en zeide: ‘Gij hebt mij verlegen gemaakt, louis! het is niet wél, kind! hier zoo laat in de zeelucht te blijven en uwe jonge vrouw is ook niet gewoon aan dit Land.’ - ‘o! Mevrouw moeder!’ riep de jonge Graaf, die niet ouder dan dertien jaren en zeer teêr van gestel was, terwijl hij lagchende om zich heen zag: ‘zij is van dezen
| |
| |
dag eene Hollandsche vrouw geworden, is het niet zoo, maria liefste? anders kunnen deze Heeren en Jonkvrouwen het getuigen en zelfs Mevrouw van balatre; ik heb haar in zee gedragen en goed ingezouten, ik verzeker het u; zij weet, dat zij te Zandvoort geweest is.’ - ‘Foei, louis!’ zeide de Gravin, ‘en dat met zulk koud weder, denkt gij niet om uwe gezondheid? Arme marie! kom hier, vertel mij eens of het waar is, en hoe heeft Mevrouw van balatre dit toegelaten?’ Terwijl de Gravin zitten ging en hare dochter nevens haar deed plaats nemen, zeide deze opgeruimd: ‘o! Het is niets, Mevrouw! louis heeft het niet erg gemaakt, het is immers een landsgebruik, en had ik niet gewild, dan zoude men maar gezegd hebben, dat alle Fransche Vrouwen en Jonkvrouwen bang voor het water zijn; er waren er genoeg, die gilden en jammerden, toen die Heeren en knapen haar in zee droegen.’
Niettegenstaande dit alles berispte de Gravin Mevrouw van balatre, die het laatst was binnengekomen, dat zij den jongen Graaf niet verhinderd had, zijne vrouw in zee te dragen. Heer guy, die onderwijl den groet der binnengetredenen en ook van den Heer van brederode, die mede gekomen was, ontvangen had, scheen niet zoo ontevreden over het gedrag van zijnen zoon, want hij ontving hem vriendelijk en zeide vrolijk: ‘Op mijn woord, louis! indien gij mij uw voornemen gezegd hadt, dan ware ik ook naar Zandvoort gereden om de grap te zien; maar hoe heeft uwe vrouw en hare jonkvrouwen zich gehouden?’ - ‘o! Maria was niets bang, Heer vader! en evenwel heb ik haar goed nat gemaakt, ik verzeker het u.’ - ‘Zij schijnt er dan beter tegen te kunnen dan uwe moeder,’ hernam de Graaf lagchende, ‘want deze heeft wel acht dagen zuur gezien, toen ik haar in zee gedragen had.’ - ‘En ik was eerst bevreesd, dat de Fransche jonkvrouwen het ons nooit zouden vergeven, Heer oom!’ zeide guy de Bastaard, ‘want zij gilden en klaagden luid, toen wij haar, even als mijn neef dunois zijne vrouw, in het water droegen; maar de vrede is reeds weêr gemaakt en met een' kus bezegeld.’ - ‘o! Zij zijn niet haatdragend,’ riep de Heer van heenvliet en vervolgde zacht, ‘ik wilde wel, Heer Graaf! dat gij Mevrouw van balatre eens gezien hadt; zij vlugtte langs het strand als een gejaagd hert, en evenwel was er niemand, die haar vervolgde, of het wagen durfde, haar in zee te dragen, met gevaar van met zijn' last te zinken.’ Een algemeen gelach der Heeren, die den Graaf omringden, maakte de vrouwen, die zich met de Gravin onder-
| |
| |
hielden, nieuwsgierig, en deze vroeg: ‘Wat wordt daar toch verteld?’ - ‘Niets, Mevrouw! dat belangrijk genoeg is om u te
zeggen,’ antwoordde Heer guy lagchende. ‘Of dat waard is om te lagchen,’ zeide jaket; ‘een Zot zoude niet gek genoeg zijn, zich zoo vroeg in het jaar uit vermaak in de zee te laten dragen, maar liever als Mevrouw van balatre als een hert de vlugt nemen.’ - ‘Behoudens den eerbied voor Mevrouw van balatre, is het hert zelfs een te edel dier, jaket!’ zeide de Graaf lagchende, ‘dan dat een Zot zich er bij kan vergelijken.’ - ‘Vergeef de verwaandheid van jaket, Heer!’ antwoordde deze, ‘ik weet wel, behoudens den eerbied voor de vrouwen, die hier zijn, dat de edellieden meer gelijken op een edel hert, dan uw arme Zot.’ - ‘Onze jaket begint boos te worden, Heeren!’ zeide de Graaf en vervolgde: ‘Gij hebt evenwel niet wèl gedaan, louis! ons niets van uw voornemen te zeggen, en bovendien behoefdet gij om eenige natte kleederen zoo laat niet terug te komen.’ De Graaf van dunois wilde antwoorden, doch de Heer van brederode kwam hem voor en zeide: ‘Dat is mijne schuld, Heer Graaf! ik ontmoette uwen zoon met zijn gezelschap te Zandvoort, en haalde hen over, om met mij meê te gaan; zij hebben in mijn Huis gegeten, ik had u dit moeten laten zeggen, maar ik heb er niet aan gedacht. De straf over mijn verzuim is echter niet achter gebleven, en had ik het geweten, ik had Mijnheer van dunois niet uitgenoodigd om met mij te gaan, want ik heb ondankbare gasten gehad; gij ziet in mij een' gevangen' man! Toen het oogenblik dáár was, dat zij Brederode zouden verlaten, noodigden zij mij uit, om hen een eindweegs te brengen, en ik, goede man, gaf onnoozel toe en liet opzadelen; ik vermoedde niets van het verraad, dat er broeide; toen ik bij Hooge Woerd wilde afscheid nemen en terugkeeren, nam
men mij gevangen en voerde mij hier heen.’ - ‘Ik verzoek onzen gastheer om den gevangene streng te bewaken,’ riep Heer guy lagchende, ‘morgen zullen wij het losgeld bepalen; voor heden avond blijft gij de gevangene van Mijnheer van dunois, die zorgen zal, dat u op staanden voet een beker warme wijn geworde, om het leed over uw ongeluk weg te drinken.’ Heer jan van heemstede had reeds gezorgd, dat zijne te huis gekomen gasten bediend zouden worden; men dronk den eersten beker staande uit, ging toen zitten en de Graaf zeide: ‘Sire
jean froissard heeft ons, terwijl wij u wachtten, eene fraaije geschiedenis verteld, die de vrouwen heeft doen schreijen; gij moet u beklagen, dat gij deze gelegenheid verzuimd hebt, om een
| |
| |
gedeelte der schoone kronijken te hooren, die hij schrijft: het is eene regtvaardige straf voor de ongerustheid, waarin gij ons gelaten hebt; maar er is vergiffenis voor elke zonde, en wij veroordeelen elk een', die heden naar Zandvoort geweest is, Mevrouw van balatre niet uitgezonderd, om een' beker te ledigen op de gezondheid van onzen Chroniquer.’ Niemand verzette zich tegen dit vonnis, en terwijl Heer guy zijne dochter riep en haar lagchende ondervroeg naar hetgeen haar echtgenoot verrigt had, maakte het geheele gezelschap zich gereed om den avond vrolijk door te brengen. Jan froissard, opgewonden door de geestdrift, waarmede men hem gezondheid toedronk, beloofde nog iets te vertellen, om hen schadeloos te stellen voor het verhaal, dat zij niet gehoord hadden, en op verzoek van de Gravin droeg hij de Pastourelle voor, die hij op het huwelijk van Mijnheer van dunois met maria van berry gemaakt had.
J.F. OLTMANS.
|
|