| |
| |
| |
Mengelingen.
Gaston van Foix.
Kent gij Latijn? Hier in de ruïne van het Huis te Heemstede zal nog wel wat te lezen voor u zijn; maar sla liever het oog niet op die tafelen, die nog in de muren zijn overgebleven; welligt zoude het u maar bedroeven en doen denken aan de kortstondigheid van het menschelijke leven en van zijne grootheid; een ander zoude misschien lagchen om die opschriften, die zeker weinig passen bij de verwoesting, die u omringt; ik voor mij heb nooit verlangd te weten, wat er te lezen staat, en welligt zijn er toch reeds twee eeuwen voorbijgegaan, sedert deze letters werden ingehouwen; maar de kleinzoon van eenen koopman moge groot zijn, hetzij hij het Vaderland diene met zijnen raad of het verdedige ten koste van zijn leven, hij is voor mij klein, wanneer hij zich nederzet in de woning van een oud geslacht; hij moge zijn wapen doen uithouwen boven de poort en alles nadoen, wat de oude bezitters van het huis plagten te verrigten; hij moge zijne knechts met de wapenen in de hand op de valbrug plaatsen, als vorsten en vorstinnen hem bezoeken, - als ik voor zijne woning sta, dan zie ik hem voorbij, en de voorvaders van het verarmde of uitgestorven geslacht der oude Heeren van het huis bewonen de groote slotzaal weder.
Ik zal u niet zeggen, hoe dikwijls het Huis te Heemstede is verwoest en herbouwd geworden; gij weet het uit de Geschiedenis, of kunt het afleiden uit de lotverwisseling, die andere woonplaatsen van oude adellijke Heeren gehad hebben. Gij ziet de overblijfselen van het Hooge Huis dáár te midden van dat
| |
| |
water; wil ik die muren weder opbouwen? Ik zal u de torens, de valbrug, alles beschrijven, en gij zult dan weten, hoedanig het slot zich kan vertoond hebben, vóórdat het in 1394 werd onder de voet geworpen; indien ik duidelijk genoeg ware, dan schrijf ik u genoeg verbeeldingskracht toe, om het u voor den geest te kunnen stellen; maar kortheidshalve wil ik mij liever dadelijk met u in het huis van Heer jan van heemstede begeven; herinner u slechts al wat gij gelezen hebt over kasteelen en sloten, en ik vertrouw, dat mijne beschrijving ook onnoodig zoude geweest zijn.
Maar nu doet zich ééne zwarigheid op: het is, ik weet niet in welk jaar, in welke maand en nog veel minder op welken dag ik er u moet binnenleiden, om er het gezelschap aan te treffen, in welks tegenwoordigheid ik u wilde brengen, om er den man te hooren vertellen, naar wien wij met dat gezelschap eens mede wilden luisteren. Volgens eenen Franschen Schrijver, dan zouden wij er ons bezoek moeten afleggen in het midden van het jaar 1389, en volgens eenen Hollandschen Schrijver, in den aanvang van het volgende jaar; het is nationaal, om den laatsten meer geloof te schenken dan den eersten; volg mij dus. - Wij treden tegen den avond de groote zaal binnen; - ware het nu in Junij of Julij, dan vonden wij die Heeren en Vrouwen voor de geopende ramen; hoe koel het hooge vertrek ook moge zijn, is de wind, die over water en land zijnen verkwikkenden adem laat gaan, elk welkom; de avond valt, maar de drukkende warmte is nog niet voorbij; indien er niet zoo veel drukte ware in de zaal, gij zoudt het ruischen van den luchtstroom hooren, die zich balsemt aan het welriekende loover, dat langs den wand is opgehangen, terwijl hij de twijgjes naauw hoorbaar in ongekunstelde harmonie toonen laat ontlokken aan die harnassen der Heeren van Heemstede, of de bladeren, als zinnebeelden der overwinning, op hunne stormhoeden drukt. Maar wij hebben afgesproken, om er in het voorjaar heen te gaan; ik sluit dus snel die glasvensters en verhinder u, eenen blik te werpen op het Haarlemmer-meer, en de zon, de spits der dorptorens nog te zien verlichten, toen nog niet door het water omvergerukt, dat nog op zijne luimen lag, doch, reeds denkende aan de verwoestingen, die het zoude aanrigten, zijne krachten verzamelde. Ik schuif de logge tafel naar den schoorsteen, zet de stoelen bij den haard en leg een groot vuur aan, plaats aan het hooger einde vier waskaarsen, en, lager op, eenige smeerkaarsen op de tafel, - en wij zijn in den winter; het is wel donker
| |
| |
in de zaal, maar bij en om den haard is het vrij licht, en als die zware blokken en wortelstukken eens goed opbranden, dan zal het wel overal licht worden; er zijn genoeg boomen geveld geworden in den Hout, en er is geen gebrek aan hout op het slot. Natuurlijk driukt men nu geenen kouden rijnschen wijn, zoo als in den zomer, maar heete wijnen en heet bier; de boomtakken, die vroeger aan den wand hingen en die wapenrustingen gezelschap hielden, hangen er nu niet meer; voor de koelte zoude het nu ook niet meer noodig zijn en het is winter; maar de duinhelm, dien men op den grond gestrooid heeft, doet dezelfde dienst. Nu zijn wij gereed en vinden het gezelschap bij het vuur op den 2den Maart 1390; hoe gemakkelijk hebben wij ons verplaatst van den zomer naar den winter! geene jaargetijden hielden ons terug; vroeger was het windje welkom, nu de hitte van het vuur: wat is het schrijven toch gemakkelijk!... ‘doch laat ons binnengaan, het is hier koud in den gang,’ merkt gij aan, en het is waar; maar evenwel zoude het mij liever zijn, dat de nieuwsgierigheid, dan dat de koude u zoo haastig maakte.
- ‘Wie is die dikke Heer met dien rooden japon?’ - Het is de Graaf guy van blois, Meester der Voetboogschutters, en dus een der hooge bevelhebbers van de achterhoede van het Fransche leger. - ‘Het is dus een Franschman?’ - Ja en neen, het zoude te lang vallen, u dit uit te leggen; ik zal u maar zeggen, dat zijne moeder de éénige dochter was van dien Heer van beaumont, met wien gij in de Roos van Dekama hebt kennis gemaakt; hij is Heer van der Goude en Schoonhoven, behalve de andere goederen, die hij in dit Land, in Henegouwen en in Frankrijk bezit: in één woord, men telt hem onder de vorsten van Europa, en na den Graaf is hij de voornaamste Heer van dit Land; hij heeft van zijne dapperheid blijken gegeven; - gij meesmuilt, maar moet men dan mager wezen om dapper te zijn? ik zeg u ook niet, dat hij nog in het veld trekt, doch zoowel als hij vroeger eens in eene rosbaar het leger volgde, zoowel zoude hij nu in het wagentje, waarmede hij ter jagt rijdt, zijne plaats bij de achterhoede kunnen innemen. Hoe vreemd is het fatsoen van die rood lakensche hoplande, die gij eenen japon genoemd hebt, zonder op het gouden boordsel te letten noch op de fijne eekhoren ruggen, waarmede die houppelande gevoerd is; let eens op die half roode, half groene caproen of muts, op de gouden jonkvrouwenhoofden en klaverbladen, die er op geborduurd zijn, en het zal u niet meer verwonderen, dat hij een voornaam Heer is; want dat is hij, al heeft hij vele schulden,
| |
| |
waaraan, zoo de booze wereld zegt, zijne vrouw veel deel heeft.
- ‘Dan is die dikke vrouw, die tegen hem over aan den haard zit, zeker de Gravin van blois?’ - Juist, het viel ook niet moeijelijk te gissen, ofschoon het een toeval is, dat zij met haren Heer gemaal schijnt te wedijveren in zwaarlijvigheid; men zegt, dat het veel en lekker eten, vergezeld met het noodige vocht, er de oorzaak van is: nu, zij zijn dan ten minste geene schendkeukens. Mevrouw maria van blois, dochter van den Graaf van namen, is, zoo gij ziet, eene deftige dame; hare kleeding verraadt hare geneigdheid tot opschik, en het rood, hetwelk op hare wangen ligt, dat zij, niettegenstaande hare jaren en het aantal ponden, dat zij weegt, er nog aanspraak op maakt, van er goed uit te zien; het blanketten is zeker niet aan te prijzen, maar voor eene vrouw van haren rang, en die aan het Fransche hof verschijnen moet, is het te vergeven, dat zij ook op het Huis te Heemstede haar gewoon toilet maakt. De caproen, die zij draagt, is van dezelfde kleuren als die van den Graaf; doch behalve het gouden borduursel zijn er figuren van paarlen op: het is een fraai hoofddeksel; maar indien gij de pareer heuke zaagt, die zij draagt, wanneer zij met goed weder in haar wagentje uitrijdt, (want reeds sedert langen tijd gebruikt zij hare hakkeneijen niet meer,) dan zoudt gij een prachtiger kleedingstuk zien. De lange zijden hoplande van groene kleur is wel niet met gouden boordsel, doch de breede rand hermelijn, die er op ligt, en het fijne graauwe bont, waarmede zij gevoerd is, geven er eene vorstelijke gedaante aan. Er is niet veel verschil in het fatsoen der opperkleederen van den Graaf en de Gravin, en daar de muts ook vrij gelijk van snede is, zoude het u moeijelijk vallen, Mijnheer van Mevrouw te onderscheiden, indien de onderkleeding en de slaapkussens, die de caproen van de laatste ondersteunen, u niet op den weg hielpen; bovendien ligt er een groote jagthond aan de voeten van
Heer guy, en de Gravin is bezig, om aan haren papegaai stukjes broodsuiker te voêren.
- ‘Is dat de Heer van heemstede, dien gij jan genoemd hebt?’ - Neen, die zit naast Mevrouw van blois; gij ziet, hij is zoo jong niet meer; maar de Heer, naar wien gij mij vraagt, zit naast zijnen oom; het is jan, de oudste bastaard van blois, de zoon van den broeder van Heer guy; vroeger was hij Karmeliet, doch na den dood van zijnen vader, die veel met kloosters ophad, deed hij eene reis naar Rome, en verwierf van den Paus verlof, om tot den wereldlijken stand over te gaan;
| |
| |
zijn vader heeft hem, behalve andere bezittingen, de heerlijkheid Treslong in Henegouwen nagelaten. Het meisje, dat aan zijne zijde zit, is Jonkvrouw maria van heemstede; haar vader is, even als de Heer van het slot, een zoon van Heer gerrit van heemstede; dáár ginds hangen de wapenen, die haar grootvader vóór Delft droeg, toen hij Maarschalk over het Leger was; gij kunt van hier duidelijk de roode ruit en de zeven roode meerlen op het veld van goud zien, die op zijn schild zijn afgebeeld. Let eens op, hoe vertrouwelijk zij met haren jongen buurman zit te keuvelen, en geen wonder! men zegt, dat zij elkander reeds als kinderen lief gehad hebben, en dat maria de voornaamste oorzaak is, dat hij de pij heeft uitgetrokken. De Bastaard zal de Jonkvrouw van heemstede tot vrouw nemen, en hun nageslacht zal den naam van blois in dit Land doen voortleven; want zijn oom guy zal, even als zijne twee broeders, ten grave dalen, zonder wettige afstammelingen na te laten: gij hebt den naam van blois van treslong gelezen in de geschiedenis der afschudding van het Spaansche juk; gij herinnert u willem, den Zeeuwschen Admiraal en zijnen broeder, die het voorstaan van de vrijheid zijns Vaderlands, op alva's bevel, met het hoofd moest boeten; gij hebt den naam van blois van treslong gelezen in de twee laatste zeeslagen, die wij tegen de Engelschen geleverd hebben. De vrouw van het huis zit niet naast den Graaf, doch zulks zal zeker zijn, om te gemakkelijker met de Gravin te kunnen spreken; zij zit tusschen haren echtgenoot en den Heer van montfoort; doch het zal wel niet noodig zijn, u al die heeren en vrouwen, jonkvrouwen en knapen op te noemen, noch u opmerkzaam te maken, hoe, behalve de nar jaket, en de knechts, die er noodig zijn, om het gezelschap te bedienen, er nog een aantal
vrouwelijke en mannelijke bedienden in de zaal zijn, die zich op eenigen afstand en zonder luid te spreken met eenig werk onledig houden, terwijl filips van malsen, aan de tafel gezeten, bezig is om op te schrijven, hetgeen hij gedurende den dag voor rekening van den Graaf heeft uitgegeven. Gij ziet, dat de heeren meest allen het naauwsluitende kleed dragen, hetzij dan meer of min van waarde, maar vrij gelijk aan de onderkleeding van Heer guy; doch het valt in het oog, dat geen hunner zulk een overkleed of houppelande draagt; ook de dames hebben dit kleedingstuk niet aan; waarschijnlijk zijn de Graaf en Gravin, ofschoon het naast aan het vuur gezeten, nog bang voor de koude, of dragen zij het, om meer aanzien aan hunnen persoon te geven.
- ‘Maar die edelman, die dáár midden in den kring tegen- | |
| |
over den schoorsteen zit, draagt toch ook een wijd kleed, al schijnt het dan ook geene houppelande te zijn, zoo als gij die kamerrokken noemt, en de zonderlinge kap......’ - Met uw verlof, die kap, die op zijnen rug hangt, had u reeds dadelijk moeten doen bemerken, dat hij Kanonik is: bevreemdt u dit? misschien komt u die kleeding een weinig rijk voor, en hebben de laarzen, die hij draagt, u van het spoor geleid; hij is een geestelijk persoon, maar ook geen gewoon geestelijke, en geloof niet, dat ik u niet van hem zoude gesproken hebben, terwijl ik u de namen van sommigen van het gezelschap genoemd heb; Heer jan froissard te vergeten, dat zoude onvergeeflijk zijn; hij is juist de man, waarom wij hier zijn gekomen. Hij is Kapellaan van den Graaf van blois, die, na het overlijden van den Hertog van braband, zijn beschermer geworden is; tevens is hij Kanonik van Chimay; wat zijnen ouderdom betreft, hij is omstreeks zestig jaren oud, maar gij zoudt hem naauwelijks voor vijftig aanzien; hij is niet groot van gestalte, maar vlug en sterk, dank zij de ligchaamsbeweging, die hij van de jeugd af genomen heeft op zijne togten door Engeland, Schotland, Frankrijk, Italië, Duitschland en deze Landen, en hij kan dagen achtereen te paard rijden, zonder over vermoeidheid te klagen; zijn gelaat verraadt zijn vrolijk en opgeruimd gemoed, en zijne wangen, dat hij geen vijand van eenen goeden dronk is; zijn blik is levendig, en een geestige trek omgeeft zijnen mond, die nog slechts weinige tanden verloren heeft. Het is goed, dat hij die kap draagt, anders hield iedereen hem met u voor eenen edelman of aanzienlijken burger; want de omgang met edellieden, zijn verblijf aan de hoven van onderscheidene Vorsten, en zijne gewoonte, om met krijgslieden te verkeeren, hebben eene zekere ongedwongenheid aan zijne houding, en eenen
hoofschen zwier aan zijne wijze van spreken gegeven, die het moeijelijk maakt, den Kapellaan te herkennen. Vraagt gij mij, hoe het komt, dat wij den man, die zich door het schrijven van zijne kronijken eenen onsterfelijken naam verworven heeft, hier op het Huis te Heemstede, dat zoo afgelegen ligt, ontmoeten, dan zal ik u zeggen, dat hij zijnen Heer guy, die den winter in Holland doorbrengt, eens is komen bezoeken; natuurlijk is hij hem naar Heemstede gevolgd; en als gij mij weet te zeggen, waar, in het laatst der veertiende eeuw, zekere aernt janssoen woonde, dan kan ik u in het dorp welligt het huis aanwijzen, waar de chroniquer van den Graaf van blois te huis ligt. Doch laat ons een einde maken aan die verve-
| |
| |
lende beschrijving van personen en kleedingen; laat ons eens luisteren; het is immers dáárom, dat wij gekomen zijn?
- ‘Die Heer is zoo gewoon aan eene goede jagt, dat hij met een weinig niet tevreden is, Heer van heemstede!’ zeide jan froissard gekscherende. - ‘Welnu, ik hoop den Kastelein van Beaumont nog het genoegen te geven, den vos te jagen, vóórdat hij vertrekt; de Graaf weet wel, dat zij hier niet zeldzaam zijn; maar wat het wild betreft, het edele vermaak der jagt wordt van tijd tot tijd minder; toen mijn vader nog jong was, was het geheel anders.’ - ‘De Heer van heemstede heeft gelijk; maar zoo lang als de herten, deynen en zwijnen er nog zijn, moet men tevreden wezen; wie vossen, wolven en beeren wil jagen, moet dan maar eene andere plaats uitzoeken dan het Haarlemmer-bosch of den Aerden-hout.’ - ‘Het is ook zeker moeijelijk, om hier op de wildernissen en bosschen te passen, daar zij in de nabijheid van zoo vele groote steden en dorpen liggen; de burgers en boeren, Heer Graaf! zullen jaarlijks menig haasje en konijntje knappen, ten minste indien zij er eveneens over denken als uw volkje te Beaumont, want die zien er geen kwaad in, om in de plaats van hunnen Heer te jagen; en toch klaagt het gemeen altijd, dat de edellieden zich het vermaak der jagt veroorloven.’
Een zonderling gelach, dat zich achter den stoel van den Graaf liet hooren, verhinderde den Kastelein misschien, om er nog iets bij te voegen. ‘Wat is het, jaket?’ vroeg Heer guy, en terwijl de papegaai onrustig den kop ter zijde wendde, om den Nar in het oog te krijgen en eenige scheldwoorden uitte, zweeg het gelach, en jaket antwoordde: ‘Ik lach om de onnoozelheid van den boer, Heer!’ - ‘En hoe dat? Ik verzoek u te luisteren naar hetgeen mijn goede Zot zeggen zal,’ zeide de Graaf lagchende; en zonder dat de Nar opstond, antwoordde hij, terwijl hij met eenen spaan de uitgedoofde stukjes hout weder naar het vuur scheen te strijken: ‘Wel niets is gemakkelijker te begrijpen, Heer! als het wild er niet ware, dan zoude het zijne veldvruchten niet vernielen, iets, dat hij nu getroost moet aanzien; indien het wild er niet ware, dan zouden de jagers met hunne honden en paarden zijne veldvruchten niet vertrappen, iets, dat niet meer dan natuurlijk is; en nu klaagt de onnoozele vlegel, en hij is te dom om te bevatten, dat de wilde beesten en de edellieden hem de moeite besparen, den oogst te huis te halen.’ - ‘Wat zeggen de Heeren er van?’ vroeg de Graaf, ‘is dat wel een wijs antwoord voor een'
| |
| |
Zot?’ - ‘Jaket schijnt te vergeten, dat wie niets te huis haalt, ook niets verkoopt,’ zeide hubrecht van montfoort lagchende; doch de Nar hernam dadelijk: ‘Het kan wezen, dat jaket zich bedriegt, want hij is zoo vlegelachtig als de gemeenste dorper; maar wat kan het de koe, die tweemaal daags wordt ledig gemolken, voor genoegen doen, dat hij veel melk geeft; of is het niet een zeker vermaak voor den boer, die toch gebrek moet lijden, dat de paap, die naar de tienden komt omzien, en de landheer met lange neuzen moeten heengaan.....’ - ‘Genoeg!’ riep Heer guy; ‘wij moesten nog gekker dan jaket zijn, om langer naar hem te luisteren; hij zoude ons wel willen vertellen, dat elkeen regt heeft om te jagen; ware dit zoo, dan zoude het spoedig gedaan zijn met dit edele vermaak, dat den edelman gelegenheid geeft, om zijn ligchaam te harden tegen de vermoeijenissen van den oorlog.’ - ‘Zonder twijfel, Heer!’ zeide froissard, de éénige van het gezelschap, in wiens aderen geen adellijk bloed vloeide; doch hij had reeds te lang met groote Heeren omgegaan, om zijne afkomst niet te vergeten, ‘ik heb de edellieden overal naijverig gezien, om hunne regten in deze zaak in stand te houden; de Graaf van foix is in het bijzonder een liefhebber van de jagt, getuige het boek over het jagtvermaak, dat hij heeft gemaakt, en waaruit hij mij dikwijls heeft voorgelezen, en de bijnaam Phebus, dien men hem gegeven heeft, ofschoon sommigen willen, dat die naam niet van de jagt afkomstig is, maar van de zon, die de Graaf als zinnebeeld heeft aangenomen, of van zijne blonde hairen.’ - ‘Eilieve, Sire jean!’ zeide de Graaf, ‘hoe begint de voorafspraak van het boek ook? Gij hebt het mij gezegd, maar herhaal het ten gevalle van deze Heeren en Vrouwen nog
eens.’ - ‘Zeer gaarne, Heer! Hij zegt, dat hij altijd zijn vermaak gehad heeft in den wapenhandel, in de liefde en in de jagt; dat hij gelooft, dat er ridders zijn geweest, die dapperder waren dan hij en ook gelukkiger in de liefde, waarom hij zich onthoudt, om over deze twee zaken te spreken; maar wat het derde betreft, zoo gelooft hij, dat hij er, ofschoon zulks grootspreken schijnt, geen meester in heeft, waarom hij over de jagt zal schrijven.’ - ‘Geen meester!’ zeide de Heer van montfoort; doch de Gravin nam de verdediging van gaston Phebus op zich, en zeide lagchende: ‘Verwondert u dit, Heer hubrecht? Voor een' Graaf van foix is het niet te veel gezegd, maar zelfs vrij nederig; misschien zijn er hier wel Heeren, die zoo gaaf niet zouden erkennen, bij anderen te moeten achter staan in den wapenhandel
| |
| |
en in de liefde: is Mevrouw van heemstede niet met mij van één gevoelen?’ - ‘Zeer zeker, Gravin!’ antwoordde deze, ‘de goede Graaf Phebus van foix is een Vorst, die de genegenheid der schoonste jonkvrouwen waard is; hoe velen zouden er in zijne plaats eene eer in stellen, de zwakheden der vrouwen, die zij lief gehad hadden, te verraden, terwijl hij slechts de heldendaden beschrijft, die hij op de jagt verrigt heeft!’ - ‘Mijn lieve Neef van foix verdient wel, dat de vrouwen zijne zedigheid verdedigen; hij is een edel Vorst; jammer maar, dat er na hem geene Graven van Foix uit zijn eigen bloed meer zullen komen.’ - ‘Heeft hij geene kinderen?’ vroeg de jonkvrouw, die naast jan van blois zat. - ‘Neen, maria! ten minste niet bij zijne vrouw; de éénige zoon, dien hij had, is dood; nimmer denk ik aan het kind, of ik word treurig; zoo jong reeds te moeten sterven en zoo ongelukkig! zijn lot is bejammerenswaardig.’ - ‘Ik vermoedde zulks wel, Gravin,’ zeide de Heer van montfoort; ‘voor eenige maanden sprak ik een' reiziger, en toen wij over Foix en den Graaf spraken, vertelde hij mij, dat men hem niets had kunnen of willen zeggen nopens de wijze, waarop de erfgenaam van Foix van het leven tot den dood is overgegaan.’ - ‘Onze goede Chroniquer heeft er ons goed en zeker berigt van gebragt,’ merkte de Graaf aan, ‘en ik ben verzekerd, dat hij volgaarne iets vertellen zal van zijne reis naar Foix. Mijn zoon dunois had reeds terug moeten zijn; doch nu hij met zijne vrouw en verder gezelschap het Land rondloopt en ons wachten laat, weet ik niets beters te verzinnen om den tijd te korten, dan Sire jean froissard te verzoeken, aan het verlangen van de vrouw van onzen
gastheer te voldoen; want zij is nieuwsgierig, om wat van het kind van Foix te vernemen.’ - ‘Indien Heer jan ons dat vermaak wil aandoen, niets zal ons liever zijn; want niettegenstaande de Graaf mij alléén genoemd heeft, geloof ik, dat er meerderen met mij iets verlangen te vernemen van den dood van den zoon van Heer gaston Phebus,’ zeide Mevrouw van heemstede vriendelijk.
- ‘Mijn edele en goede meester heeft slechts te bevelen,’ antwoordde froissard, ‘het is niet meer dan pligt, dat ik mij haast, aan het verlangen van deze edele Heeren en Vrouwen te voldoen; het kost u veel geld, om mij de gelegenheid te geven, van de eene plaats naar de andere te reizen; al wat ik dus weet en te boek stel, ik ben het aan uwe mildheid verpligt.’ - Heer jan van heemstede gaf eenige bevelen aan zijnen paadje, en zeide, toen deze naar den Chroniquer trad: ‘Het verheugt mij,
| |
| |
Sire froissard! u in mijn huis te zien; het is eene eer voor deze zaal, den man ontvangen te hebben, die, gelijk de barden, van wie de oude boeken spreken, de wapenfeiten en voorname gebeurtenissen opteekent en in het geheugen houdt; ledig daarom dien verwarmenden beker met gekruiden wijn, want ook de barden dronken altijd eene teug vóór zij spraken.’ - ‘Ik ben geen bard, Heer!’ hernam froissard lagchende; ‘ik spreek niet in verheven' stijl en bespeel de harp niet; ik schrijf slechts op, wat ik gezien en vernomen heb; ik behoef dus niet te drinken, om mij te bezielen, want hetgeen ik zoek en opteeken, is de waarheid, en, zoo als men zegt, is de waarheid naakt; evenwel is mij deze beker welkom, en ik ledig hem op uwe gezondheid.’
Na gedronken te hebben, haastte froissard zich, om aan het verlangen van zijnen beschermer en weldoener te voldoen, en zeide: ‘De vrede, die in Vlaanderen en Picardië heerschte, gaf mij in 1388 weinig hoop, dat er iets gebeuren zoude, dat waard was om opgeschreven te worden; ten einde dus te voldoen aan het verlangen van mijn' goeden Heer, die mij gelast heeft, op zijne kosten de kronijken te schrijven, besloot ik eenige berigten in te winnen nopens hetgeen er in Castilië, Portugal en aangrenzende Landen was voorgevallen, en de wapenfeiten, die er plaats hadden. Nergens kon ik van dit alles beter onderrigt krijgen, dan bij den geduchten vorst, Heer gaston, Graaf van Foix en van Bearn; en mijn goede meester gaf mij, zoodra hij mijn verlangen verstaan had, brieven van aanbeveling voor den Graaf van foix, en vier schoone jagthonden, om uit zijnen naam aan Heer gaston aan te bieden. Zoodra ik afscheid genomen had, haastte ik mij te vertrekken, en maakte zoo veel spoed, dat ik op St. Catharina'sdag te Orthès aankwam; de laatste tien dagen had ik gereisd met Heer espaing de lyon, ridder aan het Hof van den Graaf van foix, die mij van vele zaken onderrigtte, doch, hoe spraakzaam en vriendelijk hij ook was, mij niets wilde verhalen van den dood van den zoon zijns meesters. Met het ondergaan der zon kwamen wij te Orthès aan; de ridder stapte aan zijn huis af, terwijl ik in het huis in de Maan, bij ernauton du pan, een' schildknaap van den Graaf, mijn' intrek nam, die mij bij uitstek goed ontving, omdat ik een Franschman was. Heer espaing de lyon ging dadelijk naar het kasteel, en sprak met den Graaf, dien hij in zijne galerij vond; want op dit uur of een weinig te voren had hij gegeten, daar de Graaf van foix gewoon is, om, gelijk
| |
| |
hij van de jeugd af gedaan heeft, tegen den middag te gaan liggen, en te middernacht het avondmaal te houden. - De ridder zeide hem, dat ik met hem gekomen was, en ik werd terstond geroepen; want het is de begeerigste heer ter wereld, om vreemdelingen te zien, ten einde nieuwstijdingen te vernemen. Zoodra hij mij zag, sprak hij mij vriendelijk toe, en zeide in goed Fransch, dat hij mij zeer goed kende, ofschoon hij mij nooit gezien had, maar zeer dikwijls over mij had hooren spreken, en door de brieven, welke ik medebragt, hield hij mij aan zijn Hof, met toezegging, dat ik er zoo lang blijven kon, als mij zulks aangenaam was; en gedurende de twaalf weken dat ik er gebleven ben, hebben mijne paarden het volop gehad, en heeft het mij aan niets ontbroken.
Het eerste, waarover hij mij gemeenzaam onderhield, was een boek, dat ik medegebragt had, en vroeger op uitnoodiging en op aanraden van Heer wenceslaus, Hertog van Braband, gemaakt had. Dit boek, dat Mèliadus heet, bevat al de liederen, balladen en gedichten, die de edele Hertog in zijnen tijd gemaakt heeft; de Graaf zag met welgevallen, hoe ik dit boek had ingerigt en te zamengesteld, en elken nacht na het avondmaal las ik er hem uit voor. Terwijl ik las, durfde niemand een woord spreken, want hij wilde, dat ik goed gehoord wierde, en hij zelf had groot vermaak, alles goed te verstaan, en als er iets voorkwam, waarover hij wilde twisten of waarvoor hij nader bewijs begeerde, sprak hij er gaarne met mij over in goed en duidelijk Fransch.’
- ‘En wat spreekt hij dan anders?’ vroeg Heer hubrecht,
- ‘Gasconsch, Heer van montfoort!’ hernam froissard, en vervolgde: De hofhouding van den Graaf van foix, zoo rijk en op zulk een' breeden voet ingerigt ziende, was ik verlangend om te vragen en te weten te komen, wat er van gaston, den zoon van den Graaf, geworden, en door welk toeval hij gestorven was; want Heer espaing de lyon had het mij niet willen zeggen, en ik vorschte er zoo lang naar, dat een schildknaap, die een bejaard en zeer achtenswaardig man was, het mij zeide, en zijn verhaal aldus begon:
‘Het is bekend, dat de Graaf van foix en Mevrouw van foix, zijne vrouw, niet eensgezind zijn en reeds lang oneenig leven; deze oneenigheid is veroorzaakt door den Koning van navarre, die een broeder was van den Gravin, want de Koning van navarre wilde zich borg stellen voor den Heer d'albret, die door den Graaf van foix gevangen werd gehouden voor eene
| |
| |
som van vijftig duizend franken. De Graaf van foix, die den Koning van navarre als listig en kwaadaardig kende, wilde dit vertrouwen niet in hem stellen, waarover de Gravin van foix groote spijt gevoelde, op haren man verontwaardigd was en tot hem zeide: “Heer! gij betoont weinig eer aan mijnen Heer broeder, als gij hem niet vertrouwt voor vijftig duizend franken. Al ontvingt gij nimmer iets meer van de Armagnacs en de Albrets, dan gij reeds gekregen hebt, dan moest het u reeds genoeg zijn; en gij weet, dat gij voor mijne weduwgift vijftig duizend franken moet stellen en in handen van mijnen Heer broeder overgeven, dus kunt gij er niet bij te kort komen.” - “Mevrouw!” antwoordde hij, “gij zegt de waarheid; maar indien ik gelooven kon, dat de Koning van navarre de afbetaling daarmede zoude verrekenen, dan zoude de Heer d'albret
Orthès niet verlaten, vóórdat ik tot den laatsten penning voldaan was, en omdat gij het mij verzoekt, zal ik het doen, niet ter liefde van u, maar om mijns zoons wille.”’
- ‘En waarom niet ter liefde van haar?’ vroeg de jonge buurvrouw van den Bastaard van blois; deze vraag was haar bijna ontsnapt zonder het te weten; en toen zij haar gedaan had, zag zij verlegen voor zich neder, omdat zij den verhaler in de rede was gevallen. ‘Ja! waarom? aandachtige Jonkvrouw!’ antwoordde froissard grimlagchende, ‘ik moet bekennen, het niet te weten; ik heb verzuimd, het aan den vriendelijken schildknaap te vragen en beken schuld; op mijn woord, indien ik edelman en geen klerk ware, zoude ik u verzoeken mijn geheimschrijver te worden; mijne kronijken zouden er bij winnen, door eene vrouw geschreven te worden, zoo oplettend, als de schoone buurvrouw van den Heer van blois.’ Maria bloosde over het antwoord van den Chroniquer; zij verstond het, ofschoon zij nadacht over hetgeen jaket achter haren stoel gezegd had, want zij begreep niet, wat de Nar bedoelde met haar spottend toe te fluisteren: ‘Omdat zij zijne vrouw was.’
-‘“Ten gevolge van deze belofte”’ - ‘aldus vervolgde de schildknaap,’ zeide froissard - ‘“en de verbindtenis van den Koning van navarre, die zich als schuldenaar jegens den Graaf van foix stelde, werd de Heer d'albret kwijt gescholden en in vrijheid gesteld; hij ging naar de Fransche zijde over, trouwde in Frankrijk met de zuster van den Hertog van bourbon, en betaalde zonder moeite, volgens zijne verpligting, vijftig duizend franken aan den Koning van navarre; maar deze zond ze niet aan den Graaf van foix. Toen zeide de Graaf tot zijne vrouw:
| |
| |
“Mevrouw! gij moet naar Navarre bij uw' broeder den Koning gaan en hem zeggen, dat ik mij voor onvoldaan houd, indien hij mij niet zendt, hetgeen hij voor mij ontvangen heeft.” Zijne vrouw antwoordde, dat zij volgaarne zoude gaan, ging op weg met haar gevolg en kwam te Pampelona bij haren broeder aan, die haar zeer vriendelijk ontving. De Gravin openbaarde dadelijk, en zonder iets te verzwijgen, wat de reden van hare komst was, en toen de Koning haar aangehoord had, antwoordde hij: “Lieve zuster, het geld is het uwe, want de Graaf van foix moet het u geven als weduwgift, en nu ik het eenmaal onder mij heb, zal het nimmer het Koningrijk Navarre verlaten.” - “Ach, Heer!” antwoordde de Gravin, “op deze wijze verwekt gij te grooten haat tusschen mijnen Heer en ons, en indien gij uw woord houdt, dan durf ik niet naar het Graafschap van Foix terugkeeren, want mijn Heer zoude mij vermoorden en zeggen, dat ik hem misleid heb.” - “Ik weet niet wat gij doen zult,” zeide de Koning van navarre, die het door hem verschuldigde geld niet wilde afgeven, “of gij blijven of terugkeeren zult; maar ik ben meester over dit geld, en het behoort mij voor u: nimmer zal het dus uit Navarre gaan.” De Gravin van foix kon hem tot geen ander besluit brengen; dus bleef zij in Navarre en durfde niet terugkeeren.
“De Graaf van foix, die de arglistigheid van den Koning van navarre inzag, begon zijne vrouw een kwaad hart toe te dragen en zeer ontevreden op haar te zijn; evenwel had zij geene schuld, of had hem geene reden gegeven, om onvergenoegd op haar te zijn, dan alleen, dat zij niet terug gekeerd was, zoodra zij hare boodschap gedaan had. Maar de Gravin durfde niet, want zij wist, dat haar man zonder mededoogen was, zoodra het eene zaak betrof, die zijnen toorn had gaande gemaakt.”’
De Gravin van blois, die zich nu niet meer met haren geliefden vogel bezig hield, maar scherp scheen te luisteren, ofschoon niet naar hetgeen er verteld werd, verhinderde froissard om te vervolgen, want zij zeide: ‘Guy! verwondert het u niet, dat de kinderen nog niet terug zijn? het is reeds laat; als hun maar niets overkomen is, de wegen zijn hun vreemd.’ - ‘Hoe kunt gij dit denken, Mevrouw van balatre is immers bij hen, zij zal wel voor maria zorgen,’ antwoordde de Graaf; toen vroeg hij: ‘van malsen! hoe laat is het?’ - ‘Het zal omstreeks acht ure zijn, Heer!’ antwoordde deze, na zich eenige oogenblikken bedacht te hebben, en de Graaf vervolgde: ‘Het is dus zoo laat
| |
| |
nog niet, maria! evenwel gij hebt gelijk, louis behoorde reeds terug te zijn, en zij kunnen niet verdwaald wezen, want zij hebben genoeg gezelschap bij hen, dat den weg goed kent.’ - ‘En Mevrouw de Gravin behoeft niet ongerust te zijn, wat de veiligheid der wegen aanbetreft; als men zoo goed vergezeld is als Mijnheer en Mevrouw van dunois, heeft men in dit Land niets te duchten, vooral niet op den weg tusschen Zandvoort en mijn huis.’ - ‘Het is zoo als de Heer van heemstede zegt, bovendien is mijn broeder guy mede, en ik ben verzekerd, dat hij met de andere Heeren en knapen wel zal zorgen voor mijn' lieven neef en de vrouwen,’ zeide de neef van den Graaf, en hij vervolgde zacht tegen de dochter van heemstede, die naast hem zat: ‘indien er iets gebeurt, dan is het uwe schuld, dat ik er niet bij tegenwoordig ben, want gij hebt mij overgehaald om te huis te blijven.’ - ‘Beklaagt gij u er over?’ vroeg het meisje, ‘het is alsof ik u verhinderd heb, de sporen te verdienen; is het hier niet beter dan daar buiten? - O! ik ben zoo blijde dat gij naast mij zit.’ - ‘Het is zeker zoo ver niet,’ zeide de vrouw van het huis, ‘maar Mevrouw van blois heeft reden, om ongerust te zijn; hare dochter is nog zoo jong en niet gewoon aan de zeelucht, zoo als wij; ik denk nog al, dat zij hier of daar onderweg zijn gebleven.’ - De Heer en Vrouw van montfoort, zoowel als de overige Heeren en Edelvrouwen, zagen niet in, dat er eenige reden was, om zich ongerust te maken; doch de Gravin bleef bij haar gevoelen en zeide: - ‘Gij zoudt wèl doen, Graaf! met hun iemand te gemoet te zenden, dan zijn wij ten minste verzekerd, binnen zekeren tijd te weten, waar zij zijn; het verwondert mij van Mevrouw van balatre.’
Op dit oogenblik liet zich een zacht gerinkel van eenige bellen achter den stoel van den Graaf hooren, en eene stem, die van dezelfde plaats kwam, zeide: ‘Ik weet wel waar zij zijn.’ - ‘Sot,’ schreeuwde de papegaai, die op de hooge leuning van den stoel zijner meesteres zat. ‘Gij, jaket? welnu, waar zijn zij dan? laat hooren! Het schijnt, dat de Zot meer weet dan wij allen,’ zeide de Graaf, terwijl hij omzag. De Nar, die tot nog toe achter den stoel op een laag bankje bij het vuur gezeten had, vertoonde nu zijne zonderlinge muts boven de leuning; het is zeker wel geen vereischte voor eenen gek, om er goed uit te zien, maar jaket was afschuwelijk leelijk, de papegaai schreeuwde nog harder dan te voren: ‘Fou, Vilain!’ vooral toen de ongelukkige, die zijn vijand scheen te zijn, hem met zijnen klapspaan dreigde, en toen de Graaf ongeduldig uitriep: ‘Welnu,
| |
| |
jaket?’ toen antwoordde de Nar ernstig: ‘Zij zijn in hun vel, Heer!’ De papegaai gaf door zijn geschreeuw van: ‘Robeur, Vilain,’ het eerste zijne verontwaardiging te kennen over het ellendige antwoord van den Nar; de arme jaket had zeker aan het verlangen, om ook eens iets te zeggen, geenen weêrstand kunnen bieden, en had bewezen, dat eene muts met bellen iemand wel in eenen gek kunnen herscheppen, zonder daarom van hem een' geestigen gek te maken. De Graaf scheen onvergenoegd te zijn, misschien nam hij anders de gezegden van zijnen Nar beter op, of was deze ditmaal al zeer ongelukkig geweest, want hij zeide driftig: ‘Verdoemde gek! gij zult het u beklagen, ons deze laffe aardigheid te hebben gezegd; hoe zoudt gij er uitzien, als ik u eens het vel over de ooren liet halen?’ - ‘Waarschijnlijk zoude ik dan veel gelijken op die duizenden, die jaarlijks door de edele Heeren gevild worden,’ hernam jaket gemelijk en ging knorrende weder zitten; dit antwoord haalde hem echter geene nieuwe bestraffing op den hals, want de Graaf riep luid: ‘Henekyn!’ Terstond stond een der knechts, die met de speellieden van Heer guy zat te praten, op, nam zijne kap af en naderde, om het verlangen van zijnen meester te vernemen. ‘Mevrouw van blois is ongerust over het uitblijven van Mijnheer en Mevrouw van dunois, zadel terstond op....’ hier bedacht zich de Graaf en vervolgde: ‘Heer van heemstede! Henekyn is reeds meermalen te Zandvoort geweest, doch één uwer knechts zal mijn' zoon gemakkelijker kunnen vinden, indien hij somtijds den gewonen weg verlaten heeft; zoudt gij ook....’ - ‘Een' mijner knechts kunnen afzenden? dit is juist hetgeen ik u wilde aanbieden, Graaf!’ zeide Heer jan, terwijl hij opstond, om zijne bevelen te
geven. De papegaai, die ondertusschen voortgegaan was met de reeks van scheldwoorden, die hij kende, met kwaadaardigheid op te noemen, begon nu zoo lastig te worden, dat de Gravin hem vrij onzacht liet blijken, dat zijne aardigheden op dit oogenblik even te onpas kwamen als die van jaket. Er was niemand in de zaal, die de ongerustheid van den Graaf en de Gravin niet natuurlijk vond, ofschoon de meesten, wat hun zelven betrof, het niet vreemd vonden, dat de Heer van dunois en de jonge lieden, die hem vergezelden, wat later terugkwamen.
‘Ik zeg u dank, Heer!’ zeide de Gravin, toen de Heer van het huis haar, na zijne terugkomst, berigtte, dat hij iemand naar Zandvoort gezonden had, en een ander naar Haarlem, ingeval men soms dáárheen gereden was. ‘Louis is mijn éénige zoon,
| |
| |
ik heb geene andere kinderen, en zijn zwak gestel maakt mij altijd bevreesd, als hij zich te veel vermoeit.’ - ‘En niets is natuurlijker, Mevrouw,’ hernam de Heer van heemstede, ‘de éénige erfgenaam van zulk een' magtig' Heer als zijn vader, en die, door het huwelijk met de dochter van Mijnheer van berry, eens een der voorname Vorsten van het Christenrijk moet worden, verdient wel, dat men zorg drage voor zijne gezondheid; de goede Heiligen zullen hem bewaren, die zoo vele Graafschappen en Heerlijkheden erven moet.’ - ‘De Hemel beware mij voor dat ongeluk!’ zeide de Graaf, ‘ik zoude dan even te beklagen zijn als mijn neef van foix. Sire jean! aan het verlangen van de Gravin is nu voldaan, wees dus zoo goed om te vervolgen.’
Froissard boog zich en vervolgde: ‘Deze staat van zaken duurde zoo voort,’ zeide de schildknaap; gaston, de zoon van den Graaf van foix, groeide op en werd een zeer schoon kind; hij trouwde met de dochter van den Graaf van armagnac; zij was eene schoone Jonkvrouw en zuster van den Graaf, die thans leeft, en van Heer bernard van armagnac; en door het sluiten van dit huwelijk zoude er een goede vrede tusschen foix en armagnac heerschen. Het kind was omstreeks vijftien of zestien jaren oud, het was een schoone knaap, en geleek in alle deelen bijzonder op zijn' vader. Op zekeren dag kreeg hij lust en verlangen, naar het Koningrijk Navarre te gaan, om zijne moeder en zijn' oom te gaan bezoeken, en dit was wél ter kwader ure voor hem en voor zijn Land. Toen hij in Navarre gekomen was, onthaalde men hem goed, en hij bleef een' tijd lang bij zijne moeder; daarna nam hij zijn afscheid; maar wat hij tegen zijne moeder ook zeide, of hoe hij haar smeekte, hij kon haar niet bewegen, om met hem naar Foix weder te keeren. Want de Gravin had hem gevraagd, of de Graaf van foix, zijn vader, hem gelast had, haar mede terug te brengen, en hij had gezegd, dat er bij zijn vertrek niet over gesproken was; daarom durfde de Gravin er niet op vertrouwen, maar bleef terug. Het kind ging naar Pampelona, om van zijn' oom den Koning van navarre afscheid te nemen, die hem zeer goed ontving en meer dan tien dagen bij zich hield, en zoowel aan hem als aan de lieden van zijn gevolg fraaije geschenken gaf. Het laatste geschenk, dat de Koning van navarre hem gaf, was de dood van het kind. Ik zal u zeggen hoe en waarom. Toen het oogenblik dáár was, dat het kind vertrekken zoude, nam de Koning hem heimelijk in zijne kamer ter zijde en gaf hem een zeer schoon beursje, vol
| |
| |
met zeker kruid; de aard van dit kruid was zoodanig, dat er geen levend wezen was, dat niet dadelijk moest sterven, zonder eenig middel, om zulks te voorkomen, zoodra het er van at of het aanraakte. ‘Gaston, lieve neef!’ zeide de Koning, ‘gij moet doen wat ik u zeggen zal. Gij ziet, hoe de Graaf van foix, uw vader, ten onregte uwe moeder, mijne zuster, grooten haat toedraagt; dit mishaagt mij zeer en zulks moet het u ook doen. Maar, om de zaken weder op een' goeden voet te brengen, en om uwe moeder weder met uwen vader te verzoenen, moet gij ter gelegener ure een weinig van dit kruid nemen en het op het vleesch van uw' vader doen; doch let wèl op, dat niemand u ziet. En zoodra hij er van gegeten zal hebben, zal hij niet rusten en nergens anders om denken, vóórdat hij zijne vrouw, uwe moeder, weder bij zich heeft, en zij zullen elkander altijd lief hebben, zóó sterk zelfs, dat zij nimmer van elkander zullen willen scheiden, en gij moet zeer verlangend zijn, dit te zien gebeuren. En let wèl op, zoo als ik u zeg, dat gij het aan niemand ontdekt, die het uwen vader zoude kunnen zeggen; want hierdoor zoude de geheele zaak mislukken.’ Het kind, dat alles geloofde, wat zijn oom de Koning van navarre hem zeide, antwoordde: ‘zeer gaarne.’
-‘Zoude dit alles waar zijn?’ zeide de Kastelein van Beaumont ongeloovig. ‘En waarom niet,’ hernam de verteller, ‘het behoeft u niet te verwonderen van karel van navarre, hij heeft immers den goeden Koning karel, den vader des Konings, die nu in Frankrijk regeert, ook vergif laten ingeven, en gaston was nog zoo jong, dat hij zijn' oom niet wantrouwde.’ - ‘En wie heeft er ooit getwijfeld aan de woorden eens Konings?’ vroeg jaket, ‘ik ten minste niet; de Heiligen regeren de harten der Vorsten: is het niet zoo, Heer Klerk?’ Doch froissard antwoordde niet, maar vervolgde.
(Vervolg en slot in No. 4.)
|
|