| |
Liedekens van Bontekoe, door E.J. Potgieter. Met Platen. Te Amsterdam, bij Hendrik Frijlink. 1840. VIII, 94 bladz.
(Vervolg en slot van blz. 468.)
Hooft, wanneer hij al de buigzaamheid van zijne kunstige veder te koste gelegd heeft, om te verhalen, hoe Enkhuizen, door drang en dwang zijner burgers, het eerste van Noord Holland, de zijde van den Prins en van de vrijheid koos, besluit zijn verhaal met eene echt Aristocratische verontschuldiging aan zijne Lezers. Hij hoopt, dat zij het hem vergeven zullen, indien hij zoo breed gewaagt van lieden, ‘verwerpelijk van oorspronk’ en ‘slecht van doen.’ Maar de waarheid is hem te sterk: ‘De maghtigste veranderingen zijn hier te lande, bij aanstichting, oft immers dapper toedoen des gemeenen mans ingevoerd,’ en ‘in zoo kleen een getaale ook van riddermaatighe oft edelboortighe mannen, stond des te min de faam der andere te verwaarloozen.’ Eerbied voorzeker voor die weinigen, welke naast oranje het gewigt van rang en geboorte op de schaal wierpen tegen het zwaard der tirannen! Met welgevallen zien wij, hoe de grootste onzer Geschiedschrijvers zich koestert in den glans, die van eenen loffelijken naam op eene loffelijke daad afstraalt; maar de geest van zijnen tijd, van zijn volk, sleept den deftigen hooft mede, zoo vaak hij de woelingen der burgerijen, de frissche jeugdige kracht, waarmede zij handelen, beschrijft. Hoe zou de Schrijver, die ons den kloekhartigen jan broek in beraden' kamp met zijne regeerders, en meester der stad, welke hij alleen bewaren zal, met frissche verwen schildert; die ons als ware het ooggetuigen maakt van de onrust, maar tevens de vaste beslotenheid, waarmede leicester wordt afgewacht, hoe zou hij zijnen stijl hebben doen rijzen, wanneer
| |
| |
hij van burgers en burgerzonen in Oost en West wapenfeiten had vermeld, gelijk aan die, waarop de Spanjaarden hunnen adeltrots en hunne grootheid steunden?
Het gevoel van kracht is niet gewoon zich te verbergen, maar evenmin om door geleende pralerij te vertoonen, hetgeen het niet is. Wat de borst van het Volk bezielde, wat hunne beschouwingen, wat hunne verwachtingen waren, moest zich natuurlijk en klaar in de volkspoëzij uitdrukken. Volkspoëzij? ik hoop niet, dat gij glimlacht. - De ‘kleenachtbare’ menigte, van welke hooft spreekt, ruw zeker, in vergelijking met onze dagen, was, in vergelijking met de hare, niet onbeschaafd; daartoe waren er tijden van welvaart en weelde den bangen strijd voorafgegaan; daartoe had de geest van onderzoek zich van de hoogere tot de lagere standen uitgebreid, en zij, die, door den wisselval der gebeurtenissen, tot ongekende hoogte opklommen, wisten zich daarop door kloekheid van oordeel te handhaven, ten bewijze, dat hetgeen door talent gestut werd, door talent verkregen was, al lag dat talent in het duister van vroegere laagheid verscholen.
Ik heb achting voor de geleerde onderzoekers, die voor ons voorgeslacht de eer bevochten hebben een regt muzikaal volk te zijn geweest; ik heb de schilderstukken onzer oude meesters slechts aan te zien, om te weten, hoe de luit en het liedeboek in de huiskamers onzer edelste burgers waren ingedrongen; ik lees op de lagchende troniën hunner genrestukjes, hoe ‘ligte dansjes, nieuwe deuntjes door de aderen’ der volksklasse ‘heenritselden,’ en ik trek er met welgevallen het besluit uit, dat de beschaving niet zoo laag stond. Maar, eilieve! open eens het zilveren slot van dat Mopsjen, om te zien, hoe de zaken den voorrang hebben boven de klanken. Wat is er ook anders te wachten van een volk, dat zoo bedrijvig, dat zoo - zakelijk is? Godsdienstige liederen, omdat Godsdienstige ontboezemingen behoefte zijn voor een volk, dat Godsdienstig is; bruiloftsliederen, luchtig genoeg, maar welker dartelheid ten minste onder de vleugelen van hymen wegkruipt; minneliederen, die met volle bewustheid uitspreken, wat minne maakt, wat minne voedt, wat minne lescht; hartelijke vivats voor den Prins en voor wie aan zijne zijde of aan de grens der oceaan voor het Vaderland vechten en zwerven; eene vrolijke satire hier en daar van eene dwaze daad, een dwaas gebruik, een leelijk gebrek; - ziedaar den inhoud, waarboven beurtelings de psalmwijs, of Betteken voer naar Maryemont, of het eeuwige Het daghet, zonderling genoeg
| |
| |
prijkt. o Musica en Poësis! met kinderlijk vertrouwen geloove ik, dat de volheid der tijden u in gelijken heiligen echt zal gepaard zien; maar, vergeeft mij, vroeger en later was uwe onderlinge vereeniging een vrij slordig concubinaat!
Of het volksleven in de Poëzij niet heeft moeten zwichten voor de heerschappij van kunstvormen, die, door hoogere beschaving, van elders ontleend, het rigtsnoer werden voor de wijze, waarop de individualiteit van den Hollandschen geest zich openbaarde? vraagt gij. De geschiedenis onzer Letterkunde zegt er ja! op. Maar tevens leert zij, dat die individualiteit krachtig genoeg was, om eerst na harden wederstand te zwichten. In breeroo's talrijke kluchten zijn zeker, ook van de aesthetische zijde beschouwd, die stukken en die gedeelten te verkiezen, welke Hollandsch zijn, zoo in stof als in vorm. Hooft, wanneer hij de klanken, aan de oevers van den Arno geleerd, door zijne Gooische landlieden laat herhalen, of wanneer hij slaagt, zoo dikwerf hij de vormen der Ouden herschept in Hollandsche toestanden, ontleend aan den kring, waarin hij leefde, bewijst, welk een geschikt voorwerp het volksleven dier dagen voor de Poëzij wezen moest. Huygens, de ‘taalgeleerde Hagenaar’ - welk zijner gedichten leeft meer in de herinnering; welke van de talrijke lijkdichten, die er zeker op Prins maurits gemaakt zijn, heeft de nakomelingschap bereikt, dan zijn beroemd: Mouringh, die de vrije schepen, enz.? Nog eens tot hooft teruggekeerd. De vereischten van eenen Historieschrijver kent hij meer dan iemand; hij heeft die van de Ouden en de Italianen geleerd; maar om aan zijne taal en zijnen stijl kracht, rijkdom, buigzaamheid te geven, moet hij aan het volksleven zijne treffendste kleuren ontleenen. Want daar was kracht en rijkdom van uitdrukking, omdat de voorstelling helder, het gevoel levendig, het oordeel scherp, waarom zouden wij er niet bijvoegen, de hartstogt opgewekt was.
Op grond der voorbeelden, door hooft, breero, starter, huygens, vondel geleverd, beperken wij het lied tot den eigenlijken volkskring; van hun leven, van hunne gewaarwordingen levere het de gemakkelijke, eenvoudige, onbewimpelde uitdrukking. Eene muzikale gedachte moge niet geheel ontbreken, zij treedt, ten minste in die dagen, op den achtergrond voor klem van zaken en juistheid van uitdrukking. In dien zin heeft de Heer potgieter zijne taak begrepen, en al had Recensent het geluk meer muzikaal te wezen, dan hij is, hij zou den Dichter niet te streng tot verantwoording roepen, indien een fijngehoorig Musicus beweerde, dat zijne Liedekens niet te zingen waren. Goed genoeg -
| |
| |
zou hij kunnen zeggen - zijn zij voor de schorre keel van den uitgeputten bontekoe en het vermaak der woeste Eilanders. - Maar: heeft hij het volksleven juist opgevat en waar voorgesteld? heeft hij dat gedaan in den toon en den geest van den tijd? heeft hij eindelijk het lied, zoo als hij het uit de voorbeelden dier dagen had leeren kennen, geïdealiseerd naar de eischen van gezuiverden kunstsmaak? zietdaar de vragen, welke wij ons bij de beschouwing zijner Liedekens zullen doen.
Een woord over dit laatste vereischte. Het is noch groote kunst, noch groote verdienste, zoo dikwijls de voorbeelden talrijk voor ons liggen, in den trant van huygens, cats of hooft, zinneprenten en liederen te maken, die, tusschen de hunne geplaatst, het oog van eenen niet al te scherpzinnigen kenner zouden bedriegen. In plaats van de vormen te kiezen, welke zich eenigzins met de tegenwoordige laten vereenigen, zoekt men naar die, welke er zoo verre mogelijk van afwijken, en deze springen van zelve elken Lezer in het oog: de gebreken, de zonderlingheden, de eigenaardigheden van het voorbeeld, zijn alle zoovele hulpmiddelen voor den kopyist, die hem zijn werk gemakkelijk maken. Doch in concreto heeft zoowel ieder genre van dichtkunst, als in abstracto ieder Dichter, een doel in het oog, dat hij bereiken wil, dat hij misschien meent bereikt te hebben, maar echter niet bereiken kan, omdat ongunstige omstandigheden van tijd, van taal, het gebrekkige van eigene ontwikkeling, hem steeds in den weg staan. Geen menschelijk Werk - ziedaar den algemeenen regel ook hier van toepassing - is volmaakt; maar bij vooruitgaande studie, is het vergund de onvolkomenheden te zien, en de navolger, die deze vermijdt, zonder daarvoor met het goede van den voorganger te boeten, stelt de poëtische gedachte, welke tot grondslag strekte, meer helder, meer krachtig voor, en brengt hare ontwikkeling eenen stap nader aan de volmaaktheid. De Liederen onzer oude Dichters b.v. hinderen ons hier en daar door het stootende, het platte der uitdrukking; hunne Dichters hebben hunne eigenaardigheden, die uit hunnen individuëlen toestand voortkomen; hunne gebreken, die dikwijls het gevolg zijn van eigene onvolkomenheid, dikwijls leemten, aan hunnen tijd en hunne tijdgenooten gemeen. Onze aandacht wordt door dat een en ander van het plan des geheels afgeleid; de gedachte, die hen bezielde, komt bij ons niet tot volkomene bewustheid; de eenheid, het eerste
vereischte aller kunst, ontsnapt ons. - En zou het dus al gewaagd zijn, om van hem, die ons tegenwoordig Liedekens wil leveren, waarin hij vroegere dagen
| |
| |
in hunne eigenaardige uitdrukking voorstelt, te vergen, dat zijne Zangen huygens Mouringh, en hooft's Dorilea in kleur en waarheid overtreffen, wij mogen met alle regt van hem eischen, dat hij alles verwijdere, waardoor de eenheid verbroken wordt, alles in het werk stelle, waardoor de gedachte tot aanschouwelijkheid kome.
Het eerste Liedeken, dat bontekoe zingt, is het Passeeren der Linie, eene voorstelling van den bekenden doop onder den keerkring, een beurtzang van het Scheepsvolk, neptunus en den Schipper. De gepastheid der keuze van het onderwerp verdient allen lof. Neptunus maakt de Hollandsche zeelieden regt aardig over hunne drokke vaart zijn kompliment. De coupletten, daartoe betrekkelijk, zijn de beste van het Liedje. De eigenlijke dolle klucht, zoo van het doopen als het scheren, staat daarvoor in de schaduw. Alles wordt wel genoemd, maar niet met volle aanschouwelijkheid voorgesteld. Het laatste couplet maakt het vooral duidelijk, hoe de eerstgenoemde hoofdgedachte de andere een weinig onderdrukt. Neptunus heeft den Schipper beloofd zijn volkje aan de Spanjaarden niet te zullen verklappen, en vervolgt:
't Had hair tot op de tanden.’
Zoo gun mij 't scheeren met de duig;
Maar het komt er niet toe; het is een louter bon mot van neptunus en niets meer; want
't Volk tart me al met hoezee-gejuich;
Goê reis naar de Oosterlanden!
Hoogere voortreffelijkheid kennen wij aan het tweede Lied toe: Roeltjen uit de Bonte Koe; de burgerdeern, zoo als een brave burgerborst er eene tot vrouw verlangt. Het welvarende huisgezin, waarin zij groot wordt; de drukke huishouding, welke zij bestiert; hare vrolijke levenslust, aan strenge zedigheid gepaard, en eindelijk de opregte liefde, die zij haren vrijer belooft, alles is zoo rijk, zoo veelzijdig geschetst, het tooneel, waarin zij optreedt, zoo levendig gegroepeerd, dat wij letterlijk geene enkele aanmerking zouden weten, zoo wij niet in de regels
Dochterlief brengt daar je toe,
Roeltjen uit de Bonte Koe!
eene enallage der personen vonden, die noch bevallig, noch juist is. Anders is de taal, bij hooge eenvoudigheid, toch schilderachtig en naïf. Oordeel zelf over de geestigheid der uitdrukking:
| |
| |
Waaghals wie haar durft omvangen!
Want haar hand is geen fluweel;
Schorre strijkstok op de veêl
Van een paar gebaarde wangen,
Speelt zij regts en links maar toe,
Roeltjen uit de Bonte Koe.
Hoe flink is de eisch voorgesteld, die een welgesteld Hollander dier dagen doet aan een huwelijk, waarvan hij iets goeds verwacht:
‘- ik zie voor Roeltjen toe,’
Zegt de waard der Bonte Koe.
Als, om 't klappen van zijn schijven,
Haar een lansk van trouwen praat,
Of een wulp haar gadeslaat,
Die zijn boêl in 't riet liet drijven,
Roept hij: ‘Duimkruid hoort er toe,
Voor een waard der Bonte Koe.’
Met Louw en de Waarzegster hebben wij niet te regt kunnen komen. Een jong bootsgezel, van Groenland terug, vertelt, dat hij bij de Amuletten, hem door de heks medegegeven, in de doorgestane gevaren geene baat vond; maar, zonderlinge kracht van het bijgeloof! op hetzelfde oogenblik, dat hij de Waarzegster om haar bedrog afsnaauwt, wil hij van hare kunst al het fijne omtrent zijn liefje weten. Zonderlinge kracht des bijgeloofs! riepen wij uit. Want dat is de gedachte, die het eerst en het klaarst uit het Liedje voor ons oprijst. Monsieur marmier nu is wel zoo goed geweest onze Hollandsche varensgasten als toonbeelden van bijgeloof voor te stellen, dat blijve te zijner verantwoording. Er behoort zeker veel scherpzinnigheid toe, om dat op een togtje met de barge van Alkmaar te leeren; onze oude Scheepshoofden op hunne lange reizen klagen in hunne journalen niet al te hard over dat gebrek. Vergelijkenderwijze met andere natiën, was dat zeker toen, evenmin als nu, zoo erg. Waarzegsters zijn er voorwaar in onze Romans, als paddestoelen uit den grond opgeschoten; maar wee hem, die uit Hollandsche Romans Hollandsche zeden wil leeren kennen; de meeste kunnen hem slechts leeren, hoe Engelsche en Fransche opschik om een Hollandsch lijf staat. Wij willen gaarne toegeven, dat de Waarzegster, ons door potgieter voorgesteld, evenzeer een ‘eunjer uit den hoop’ is, als entje-moer van drost; om haar anders te maken, was de waarheid hem te lief; maar wij mogen hem vragen: Of hij zoude willen staande houden, hier eene karakteristieke voorstelling uit ons
| |
| |
volksleven, iets individuëels uit de beschouwingen dier eeuw te hebben geleverd? - Neen! zal hij zeggen. Ik gaf mijne bedoeling op in de woorden, die volgden, hoe men bontekoe
den wilden bootsmansjongen,
Zoo dikwerf 't wijsjen werd gezongen,
Om t' huis te blijven had gevleid. -
Te goeder trouw, potgieter! gelooft gij, dat er in die dagen, toen er met uitgaan zoo veel roem en goud te halen was, zoo dringend om te huis blijven gevleid werd? Of was er hier en daar een bezorgd meisje of een mal moertje (onze Hollandsche uitdrukking toont aan, hoe het Hollandsch verstand die teêrheid beoordeelde): zoudt gij, zoo gevoelig voor de grootheid van het voorgeslacht, ten koste van gevaren behaald, die zwakheid als eene volksbeschouwing hebben willen bezingen? - Ik heb op geen antwoord aan te dringen; want al het talent des Dichters heeft niet toegereikt, om dat denkbeeld bij den Lezer op te wekken. De voorstelling der gevaren, door onze zeelieden getrotseerd, is het, welke naast die van hun bijgeloof het meest in het Liedje in het oog valt. Bravo! zoo wenschte ik een verhaal van hunnen kamp met ijsbeeren en walvisschen; waarom zou ik ook niets van doorgestane stormen, van verraderlijke Wilden, van menschen met staarten, van in den grond gezeilde Spaansche galjoenen hebben willen hooren? Al had de vrolijke pekbroek gezwetst als Hopman roemer in breero's Moortje, hij ware mij welkom geweest, mits het resultaat slechts niet zij: Laat ons te huis blijven!
Het genot, dat ik miste bij Louw en de Waarzegster, wordt mij dubbel vergoed bij den Zeilwagen van Prince mouringh. Fiksch is de toon gegrepen, waarin zich de bewondering voor dat wonderwerk van stevijn moest lucht geven; en met hoe veel eerbied verrijst de naam van den Overwinnaar van Nieuwpoort uit den mond eener menigte, die voor andere grootheid juist niet zoo veel ontzag heeft:
Prince Mouringh reed langs zee
In zijn wondre koets met masten;
Half het Haagsche hof was meê;
Groote eijsen, rare kwasten.
Nog te noên bij Scheveling,
Snelden ze al vóór twee langs Petten,
Toen het holdebolder ging
En de koensten zich ontzetten:
Flap zei 't zeil en krak het roer;
's Princen koets te water voer.
| |
| |
De zanger vermaakt zich verder met den angst der vreemde gasten. Regt Hollandsch: het spotten met vreemdelingen is een juist niet lofwaardige trek in het karakter onzer volksklasse, te vergeven in eenen tijd, toen onze voorouders zoo veel aan vreemdelingen konden leeren; walgelijke zelfverheffing in onze dagen, nu wij bij hen in zoo vele opzigten ten achter staan! - Zou bontekoe, zou ons volk, al die talen gekend hebben, welke de Dichter hier laat spreken? vraagt misschien een strenge knijsoor. - Waarom niet, al was de uitspraak ook wat meer verminkt, dan hier het geval is; zie eens, hoe breero in zijne kluchten met het Spaansch en met het Mofsch lacht; doch hoe het zij, het idee, dat de Dichter voor den geest zweefde, werd door al dat gewirwar henen bereikt. Luctor et Emergo, roept eindelijk maurits uit, en (het eenvoudige Lied verheft zich hier tot lyrische hoogte)
Eensklaps weêr ter kuste liep,
Waar men Petten op zag dagen.
‘Luctor et Emergo!’ klonk
Uit den mond van al de gasten,
Toen de Prins er 't welkom dronk,
En ze in puik van mossels brasten.
Mouringh zeì tot d' Admirant:
‘Et Emergo Volk als Land!’
Machteld.
Wie zich aan Breêro's deuntjens stiet,
Hij luistre naar wat volgde niet:
Het zou jammer zijn, ware er iemand zoo kieskeurig. Machteld is misschien het voortreffelijkste Liedje uit den bundel, en zoo wij den Dichter vergden, dat hij de gedachte van het Lied der Ouden zou idealiseren, dan was het onmogelijk dit gelukkiger te doen, dan hier geschied is. Dictie zoowel als symmetrie der deelen zijn zoo volkomen, zoo bevallig, dat wij vreezen het Boekje onregt te doen, zoo wij het geheel niet als de beste aanbeveling aan onze Lezers mededeelen. Onze ruimte echter verbiedt het ons, en daarom slechts dit weinige. Het thema is eene levende vrucht van hooft's beroemden zang:
Heilige Venus, die 't roer houdt aller harten,
bepaaldelijk van de volgende regels, der Godinne gewijd:
Schreumende maaghden, en onervaare borsjes,
Kunt ghy, wanneer 't u lust, haar' vreeze korten
Dan leerdt men, luchtigh, ten zachten bedd' uit stygen,
En in een' onderkeurs ten venster vaaren
| |
| |
De liefde derhalve, de jeugdige liefde van het voorgeslacht, bevalliglijk gedragen op de vleugelen van muzijk en poëzij, met al haren hartstogt, met al hare weelde, beloond met al het zoet, waarnaar de ontwaakte zinnelijkheid smacht. Ik aarzel niet er het laatste bij te voegen, al beweert potgieter ook, dat ik verder denk dan bontekoe. Ik vrees, dat onze Dichter ons nogmaals voor het lapje wil houden. Het is waar, machteld laat haar boeltje ‘niet ter sluik in,’ zoo als het Nimfje van hooft; de minnaar springt ongenoodigd het venster binnen; maar zijn zang heeft de kuische reeds aan het wankelen gebragt, en de toestand is bijna daar, waarvan hooft getuigt:
Dan is het vreede en het verwonnen hartje
Verzweert te stribben tegens de geboden
Potgieter werkt niet, zoo als hooft, het tooneel uit, dat binnen'skamers plaats vond. Neen:
Wie sprong binnen? 't Licht woei uit.
dus eindigt hij. Hoogst kiesch inderdaad; maar zoo ik mij niet geërgerd heb aan het lied, mijne verbeelding, ik durf het getuigen, is verder gegaan dan de Dichter mij veroorlooft. Wat wilt ge? In het kamertje van machteld
Is het van passen donker: de maan keek er door de glazen.
- Bontekoe, zegt potgieter, verbeeldde zich,
Dat Machtelds minnaar binnen kwam,
Een kus stal eer hij afscheid nam;
En... waarlijk verder dacht hij niet;
Eilieve! waarom mogt de brave Schipper er niet meer bij denken? Toen hem in de St. Lucie-baai twee matrozen ontliepen, wist hij wel, dat ‘de vrouwen kragtige Instrumenten zijn om de mannen te verlijden; waartoe de exempelen onnoodig zijn om op te halen;’ en naïf genoeg betoogt hij, dat die buitensporigheid zoo gevaarlijk niet is, als het zwak, waartegen onze matigheidsgenootschappen ijveren: ‘Want,’ zegt hij, ‘hadde op deze plaats zoo veel Wijn of Bier te koop geweest, als er vrouwen waren te krijgen, wij hadden ons werk zoo dra niet uitgeregt. Maar nu - - kwamen zij als Lammeren nog wederom aan haar werk. Dit zeg ik van vele, de vrome uitgesonderd.’
Laat ons op dit punt het voorgeslacht regt doen, zonder het te vleijen. De voorbeelden van doorluchtige en brave Vorsten;
| |
| |
de beschuldigingen tegen aanzienlijken en Geleerden, tegen kerkelijken zelve, wel van partijen, maar echter vrij algemeen, zelfs tegen aanzienlijke vrouwen, zoo als de vrouw van den Ambassadeur aersens, ingebragt; de teekening van het volksleven, en de schildering der zeden van burgerdochters en koopmanszonen, zoo als de blijspelen dier dagen ons leveren; de toon der Minneliedjes van breero, hooft en starter; de levens onzer Schilders; de onopgesmukte verhalen, die cats ons mededeelt van hetgeen hij rondom zich gezien en ondervonden had, maken het onmogelijk onze voorvaderen van het vrij algemeene euvel vrij te pleiten. Maar naar mate de kieschheid der vormen minder was, was het voldoen dier drift te verschoonlijker, waarover latere gemaaktheid eene valsche grijns wierp; het zwak was dat eener weelderig ontwikkelde natuur, en het gevoel was waar, geene moedwillige overprikkeling van verbeelding of zinnelijkheid, en daarom ging de hartstogt onder in de heiligheid van den echt.
Papegaaijen-Deuntjen. Een kort, eenvoudig, vrolijk Liedje. Het hoofddenkbeeld was in de dagen van bontekoe waar, zoo als nu. Of zingt Lorretje ten onregte:
Ik ken wel mijns gelijken,
Die met een degen prijken,
Zij kregen 't beste hapjen,
Door krek te doen als Papjen?
Uitvoeriger en kunstiger is: Wijs Klaartjen op 't IJs. De echt Vaderlandsche liefhebberij van schaatsenrijden wordt hier bezongen; de vrolijkheid en het leven, wanneer de natuur slaapt; het vlugge spel, wanneer de stroomen geboeid liggen. Al de sympathie voor dat nationale vermaak stort zich in het Liedje uit, en koos van haren op het ijs het tooneel voor zijne onsterfelijke episode van Jongen Thomas en Keetje, zou potgieter dan de liefde buiten het spel laten, om het geheel te releveren? Wijs
klaartjen wordt door moeder medegezonden, om een wakend oog op het vrijende zusje te houden, doch valt zelve in den strik, dien amor der dartele jeugd over het kristal der stroomen heeft gespreid. Voor een Liedje is er veel intrigue in, hier en daar zelfs al te veel; want is het losheid of loosheid, dat flip zoo laat den naam zijner lieve togtgenoote raadt? Maar hoe geestig is zelfs daar hunne vrijaadje; hoe nesk gluurt eene gezonde moraal van achter de schermen van het dartele tooneel!
| |
| |
Zoo sprak hij, en trok met zijn schaatspunt een K.
Hij kust, zij kust weder. Ach! waren ze alleen!
Het zal voor den Dichter slechts eene vlugtige aanwijzing behoeven, dat in het couplet:
de constructie noch gemakkelijk, noch juist is.
Minder, veel minder voldeed ons Inkeer, een Liedje, waarvan de titel ons de gedachte niet duidelijker maakt. Wil de ‘heeklaar’ ons voorstellen, hoe Ooms zuur gewonnen goed door Neef wordt opgemaakt, de vrekheid tegenover de verkwisting; dan is Oom zeker niet gierig genoeg om voor type te dienen, maar juist zoo op den penning, als ieder welgesteld man het wezen moet. Of bestaat de Inkeer daarin, dat Oom ten slotte den Oud-Hollandschen stelregel in 's Hemels naam laat gelden:
Die laat zijn goed zijn' naaste erven.
dan had de geestige Dichter zeker nog geestiger Ooms wroeging en zielestrijd kunnen schetsen, terwijl de fraaije plannen, die Neef maakt, juist geen bewijs leveren ten voordeele van den stelregel. Zoo er eenige eenheid in dit Stukje te brengen ware, wij zouden het zoeken in de opmerking, wat het geld van zijn bezitter maakt; met andere woorden, welke figuur, volgens het begrip dier tijden, een man met zoo vele duizenden in zijne kist
| |
| |
op het wereldsch tooneel maken moet. Waarom zou de hekelaar niet eens mogen lagchen met de Oud-Hollandsche geldzucht, met den regel, dat het geld den man maakt? Maar die gedachte komt in het Stukje niet genoeg aan het licht. - Over het geheel achten wij potgieter in de beurtzangen minst gelukkig geslaagd. De voorbeelden bij breero zijn eenvoudiger en piquanter.
Moest Neef in Inkeer ons eene schets geven van eenen losbol, die door Ooms geld tot een geregelder leven zich laat bekeeren (want, wij herhalen het, de hoofdgedachte van het Liedeken werd ons niet duidelijk), flinker staat de Hollandsche borst:
Die, baasjen van de baan,
Vroeg scheidde van zijn mooijen duit.
en thans bij de Compagnie zijnen troost zoekt, in het volgende Liedeken: Jan Compagnie getiteld, voor ons. Zoo het rumoer der tijden, zoo eigene levendigheid menig jong hoofd aan het razen hielp, er was een fonds van kracht aanwezig, dat niet toeliet, met verslagene armen over eene verlorene jeugd te zitten kreunen, maar dat dwong, handen uit de mouw te steken, om de fortuin te herstellen, die noode den vrolijken gast had verlaten. Met de drie H's., zoo als het heette, naar het andere werelddeel gezonden, vestigden onze van diemens daar, door moed en beleid, een gebied, dat eenmaal de hechtste steun van het Moederland zou worden. Jan Compagnie, zoo als de geheimzinnige type van Hollands magt en Hollands kracht aldaar heette, met al zijne ruwheid en al zijne slimheid, zijn donker verleden, zijn schitterend heden, zijn helder morgen, zijnen moed en zijne weelde, was wel eene waardige stof voor het eenvoudige Lied. Potgieter is gelukkig geslaagd; de voorkeur, die de jongeling, als laatste hulpbron, aan den handel boven de krijgsdienst geeft, is echt karakteristiek. Jan compagnie staat voor ons in het licht, waarin wij hem wenschen, en het Lied zou er niet bij verloren, het costuum van den tijd zou er bij gewonnen hebben, zoo de Dichter zijne uitdrukking een weinig gematigd had in regels, als:
Hem huift het zwarte volk
In wierookwalm en ambergeur,
Hij lucht er in een wolk.
Of:
In 't palmbosch klinkt de schelle luit
Wij komen tot het laatste, maar niet het minste Stukje van den Bundel: Dieuwertjen, het beeld der echte Hollandsche hu- | |
| |
welijksliefde, uitkomende tegen den nevel eener schuchtere, jeugdige liefde. Met Roeltjen uit de Bontekoe, met Machteld vormt Dieuwertjen eene allezins voortreffelijke trits. Wij willen onzen Lezers ons gevoelen niet opdringen, maar dit Stukje tot proeve mededeelen, en hen in staat stellen zelve te oordeelen.
Dieuwertjen! heugt je nog de avond voor Paasch?
Eer ik je vragen ging, stapte ik mijn plaats,
Mijn woning, mijn schuren, mijn stal nog eens om,
Vast peinzend: tot alles is zij wellekom.
Wit van den hagel, maar warm trots de kou',
Haalde ik de klink op: je zat bij de schouw;
Ik ligte mijn mantel, jij wierpt op het vier
Een mutserd, en 'k dacht: zij ziet gaarne mij hier.
Echter was 't later als jeukte mijn scheen,
Schoof ik je digter, je schooft verder heen,
En toen 'k bij de kast, om het jawoord je vroeg,
Was 't vreemd, dat de fluit niet aan diggelen sloeg.
Vreezen en beven - het had schier geen end'
't Huis van je moeder was jij zoo gewend,
Al droeg ik ten leste in mijn armen je er uit,
Ons dorpjen zag nimmer een droeviger bruid.
Dieuwertjen! heugt je nog de avond voor Paasch?
Onder dat wiegekleed giert onze Claes.
Ai, kus hem, en zeg, zoo het nog stond te doen,
Of jij nu wel aarzelen zoudt zoo als toen!
Waarom niet liever:
Of Dieuwertjen nu wel zou aarz'len als toen?
Naar deze, zoo wij gelooven, naauwkeurige toetsing der Liedekens van Bontekoe, mag men beoordeelen, in hoeverre de Heer potgieter voldeed aan de eischen, die wij aan den Dichter van Liederen in den ouden trant meenden te mogen doen. Zoo wij het verband van eenige dier Liederen met het cadre, waarin zij gevat zijn, moesten gispen; zoo enkele der Liedekens slechts voorwaardelijk of gedeeltelijk onze goedkeuring verwierven; zoo wij enkele leemten aanwezen beneden het talent des Dichters, wij deden dat te vrijer, omdat er zoo veel overbleef, dat lofwaardig en geen' gemeenen lof waardig was. Ja, waarom zouden wij verzwijgen, dat onze strenge eischen grootendeels bevredigd zijn; dat de gegevene proeven ons hunne volkomene bevrediging doen verwachten? Het denkbeeld, dat den Dichter voor den geest
| |
| |
zweefde, was oorspronkelijk en nieuw; zijn kunsttalent, zijn studie, zijn smaak, deden hem bij eene eerste proeve in een nooit in dien omvang, nooit uit dat oogpunt beoefend genre, de volkomenheid bijna bereiken. Wilt gij het geheim weten, waardoor hij zoo gelukkig slaagde? Het was, omdat Liefde voor zijn onderwerp zijn hart bezielde, en zijne veder bestuurde. Die Liefde strekt ons ten waarborg, dat de eerste welgeslaagde proeve niet de eenige zal blijven. Potgieter kan en mag zijne roeping niet verwaarloozen, om ons het leven der voorvaderen in hunne roemrijkste dagen, dat leven, waarin zijne ziel zich beweegt, waarop zijne herinnering het liefste rust, in echt nationale vormen voor oogen te stellen. Hem verblijve de eervolle taak, de beschaving en de veelzijdigheid der latere Poëzij met de kracht en vlugt onzer oude Zangers in overeenstemming te brengen.
Hoogen lof verdient de Uitgever, die het Werkje eene uitvoering bezorgde, den inhoud waardig. De plaatjes van kaiser zijn geestig en bevallig; zij dragen het hunne bij, om de gedachten des Dichters regt aanschouwelijk te maken; zij zijn, met weinig uitzondering, alle even Hollandsch, even oorspronkelijk als de Liedekens, die zij in den volsten zin illustreren. De druk is keurig en naauwkeurig. Ook van deze verdienste maken wij te liever melding, omdat dit Bundeltje eene der eerste proeven is van de pers des Heeren gieben te Utrecht. Het zou ondankbaar zijn, hiervan niet te gewagen, omdat Recensent weet, hoeveel dit Tijdschrift aan de activiteit en bekwaamheid des Heeren gieben, in zijne vroegere betrekking, verpligt is; het zou ondankbaar zijn hem niet op zijne onderneming voor het vervolg eenen even gelukkigen uitslag toe te wenschen, als de aanvang regt geeft te verwachten.
|
|