| |
December 1839 - Mei 1841. Leyden, H.W. Hazenberg en Comp. 1841. XX en 386 bladz. 8o. III. De Nederlanden. Karakterschetsen, kleederdragten, houding en voorkomen van verschillende standen. 's Gravenhage, Nederlandsche Maatschappij van Schoone Kunsten, Bestuurder J.J. van Ryckevorsel. 1841. Afleveringen. blz.? IV. Nederlanders door Nederlanders geschetst. Aflevering 1 - ?. Amsterdam, 1841. Uitgave van J.H. Laarman. bladz.?
(Vervolg van blz. 460.)
Encyclopédie morale is de titel der reeks van Schetsen, aan alle Standen van het hedendaagsche Fransche Volksleven ontleend; wij kennen klikspaan gaarne den lof toe, dat hij in deze Studenten-Typen, - getrouwe afschaduwingen der jongelingschap aan de Leidsche Akademie, - van hetzelfde wijsgeerige doel uitging; dat hij er van den kring, dien hij gadesloeg, eene gelukkige bijdrage toe leverde. Eene bijdrage, zeggen wij, dewijl de wensch, door den Schrijver herhaalde malen uitgedrukt, zich door anderen, ter volmaking van zijnen arbeid, de behulpzame hand te zien bieden, schaars gehoor vond, - dewijl hij, bij de verschijning van eene dezer, nu eerst tot één Deel zamengevoegde, twaalf Afleveringen (in achttien maanden in het licht gekomen), openlijk betuigde, reikhalzend uit te zien naar de type van den Theologant, naar die van den meermalen toegezegden Medicus, - welke des ondanks nog aan den bundel ontbreken. Het zou onbillijk zijn, bij de bescheidenheid, welke klikspaan zijnen arbeid slechts Studenten-Typen deed noemen, hem, die geene aanspraak op het leveren van eene volkomene voorstelling aller nuances van studie maakte, dat onvolledige te verwijten. Wij beginnen onze recensie dan ook slechts met die opmerking, om te betuigen, dat het ons, even als den Auteur, spijt, dat hij geene ijveriger medewerking vond; - eene enkele
| |
| |
type en eenige weinige bladzijden slechts zijn van de hand van een' zijner vrienden. Wij doen het vooral, om onze verbazing te betuigen, dat het verdienstelijkste Boek, ten onzent in het genre geschreven, geene sympathie bij onze gestudeerde talenten heeft opgewekt, terwijl de Nederlandsche Maatschappij van Schoone Kunsten, op den titel van een schier planloos Werk, tekst van de beste Schrijvers belooft. Het is inderdaad beklagenswaardig; want waren alle vormen van het Akademieleven, in klikspaan's geest, in zijne Typen aanschouwelijk gemaakt, het voortreffelijke Werk zou volkomen zijn geweest.
Een voortreffelijk Werk, herhalen wij, een Werk, waarvan de Auteur te regt in zijne Voorrede zeggen mogt: ‘Naar niets heeft de Schrijver met meer ijver gestreefd, dan naar de meest naauwgezette en tastbare waarheid in vorm van stijl, in voorstelling, in onderwerp.’ Een Werk, waarvan wij gaarne de verdediging beamen in het besluit: ‘Dat er tot de zamenstelling van een Boek, als het zijne, een levendige prikkel noodig is, die van de liefde of van den haat.’ Terwijl wij er, even als het kleine publiek zijner keuze, slechts de eerste in zien, zeggen wij hem na: ‘Dat er iets edelers en moedigers is in het uit liefde berispen, al valt de tong of de pen aleens wat scherp en vinnig uit, dan in het eentoonig steken van de loftrompet.’
Het is een Boek over en voor Studenten, maar tevens bestemd, om in uitgebreider kring nut te stichten; klikspaan zelf geeft in zijne Korte Opdragt het doel aan, dat zijn blik mat: ‘Aan allen,’ zegt hij, ‘aan allen, die het wèl meenen met de Leidsche Hoogeschool, aan Ouders en Voogden.’ Welligt zijn er onder mijne Lezers, welke van die toewijding verbaasd opzien, wanneer ik hun zeg, dat er in dezen bundel opstellen voorkomen, die allerlei feilen der jeugd, allerlei uitspattingen der driften, allerlei gebreken van hoofd en hart blootleggen en ontleden, flanor, de Aflegger, de Klaplooper, de Diplomaat, de Liefhebbers en de Hoveling b.v. Mogten wij er toe bijdragen, hen vooral te overtuigen, dat de Schrijver dit doen moest, ‘dewijl hij hetgeen hem verkeerd toescheen wilde berispen, bespotten, en aldus den kop inslaan, dewijl hij het Akademische koornveld trachtte te wieden, en daarom het onkruid op den grooten weg wierp, opdat een iegelijk het vertrappen zou.’ Wij hopen daarin het best te zullen slagen door eene beschouwing dier Stukjes zelve; - de harmonie tusschen klikspaan's middelen en klikspaan's plan zal er, ongezocht, door in het oog vallen. Wanneer ondanks de aanmerkingen, waartoe ons deze of gene
| |
| |
bladzijde nopen zal, het talent des Auteurs doorgaans zijne strekking waardig blijkt, zal niemand zich meer verwonderen, waarom hij ook bij ons zoo levendige sympathie vond.
Laat ons daartoe ditmaal niet beginnen met het begin - van het Boek, laat ons het laatste opstel het eerst inzien, het opstel, dat het geslacht teekent, de Student, om straks over eenige der soorten een woord in het midden te brengen, - totdat gij u uitgelokt gevoelt de overige in het Werk zelf te lezen.
‘Daar staat hij,’ zegt klikspaan (bl. 349), ‘daar staat hij, plotseling uit den beperkten schoolkring in de Academiewereld, uit de wereld des dwangs in die der vrijheid overgeplaatst, de achttienjarige, helaas! wat zeg ik? de zeventien-, ja! de zestienjarige jongeling! met eene heillooze wet, ter zijner verstrooijing uitgedacht, vóór hem, die hem ijdele herhaling van het aangeleerde, of verondersteld aangeleerde beveelt, en den toegang verspert tot zijn vak! Daar staat hij met ledige handen, zonder wapenen, in eene wereld van verzoeking, in eene wereld, die hem vreemd is, en in welken leeftijd! O kommervol vooruitzigt, dat het ouderhart moest zamenschroeven van vrees! Rampzalige gewoonte, die den jongeling zoo vroeg zijne onafhankelijkheid schenkt, het vaderlijke huis uitbant en alleen laat op het glibberige, onbekende pad! Nog eens, de kwaal zit hoog en diep, in wetten en besluiten. De Student nadere den tempel der wetenschappen niet vóór zijn twintigste jaar, en de Hoogeschool zal iets hoogers, de roeping van Hoogleeraar iets edelers en waardigers zijn dan thans. Wij bidden, wij dringen er op aan, in het belang der geslachten die volgen, dat er ten dezen opzigte verandering kome!’
Daar staat hij, - klikspaan heeft de gansche ruimte zijns Boeks voor zich, om u al, wat er in een' Student schuilt, aanschouwelijk voor te stellen; vergun ons het in weinige trekken te doen, - daar staat hij, onze toekomstige Literator, Medicus, Jurist, Theologant. Het zal de taak zijns levens worden, óf den roem der vaderlandsche geleerdheid uit te breiden, - óf den kranken het leven in de verlorene gezondheid weder te geven, - óf het regt te verdedigen, zonder welks handhaving geene maatschappij duurzaam is, - óf zijne medestervelingen op te voeden voor den hemel van Hem, die in geest en in waarheid wil worden aangebeden! Hebt gij u zelven ooit afgevraagd, wanneer gij Geleerden ontmoette, die ter naauwer nood in hunnen kleinen kring bekend werden, en welken dus de faam onregt zoude doen, wanneer zij hunnen naam aan den roem
| |
| |
overbriefde; - wanneer gij Doctoren aantroft, wien weinigen hun vertrouwen schonken, weinigen, door de collega's van zulke artsen, die te zelfder tijd met hen studeerden, innig beklaagd; - wanneer gij Advokaten zonder zaken hoordet noemen, wier kleine praktijk telken jare meer inkrimpt, dewijl zij de heffing per hoofd verzwaren, naar mate de heffe van hoofden verder uit hun bereik deinst; - wanneer de godsdienstoefening u onder het gehoor van Leeraars riep, voor wie het kussen der orthodoxie een slaapkussen is geworden, hebt gij u zelven dan afgevraagd: Hoe studeerden zij? Individu's maken geenen regel, - zegt men. Maar bij het velerlei flaauwe, dat onze dagen kenschetst; bij het geroep om verbeteringen, die niet tot stand komen; bij het gebrek van lust tot onderzoek in de Wetenschap; bij het gebrek aan smaak in de Kunsten; bij de onvolkomenheid onzer Wetgeving; bij het rampzalig oprakelen van vroegere, schier uitgedoofde Godsdiensttwisten, moet eene twijfeling bij u zijn opgerezen. Eene twijfeling, die ik u naauwelijks in woorden behoef te verduidelijken, eene twijfeling, of waarlijk de bloem der natie, - welke in de orde der dingen tien jaren later de toongeefster onzer maatschappij wordt, - of Doctoren en Domine's, Meesters en Hooggeleerden, Leden des Raads, Leden der Tweede Kamer, of zij er inderdaad aan de Akademie naar streefden die plaatse aan het hoofd des volks te verdienen door zuiverheid van beginselen, - door rijkdom van kennis, - door helderheid des verstands, - door ontwikkeling van al het menschelijke, - door aankweeking van wat er Goddelijkst is in ons?
Wanneer het Boek van klikspaan ons louter tot de droevige verbazing opwekte, hoe er nog zoo veel goeds, zoo veel edels, zoo veel voortreffelijks in onze maatschappij aan het licht komt, zou het slechts de verdienste eener getrouwe teekening bezitten; - zijn doel reikte hooger: zoo het aan hem stond, hij zou ons Vaderland eene schooner, roemrijker, gelukkiger toekomst willen waarborgen.
Er is alle scherpte, maar ook alle waarheid der satyre in dit gesprek, van eenen Rector en zijnen kweekeling, die op het punt is naar de Akademie te gaan:
- ‘Gij gaat nu naar de Akademie, weet gij wel wat de Akademie is? -’
- ‘Zoo geleerd ben ik niet, Rector!’
- ‘Een hollend paard, willem! waarop de Studenten rijden; edoch die de ars equitationis verstaan, hollen niet lan- | |
| |
ger dan een paar jaren, want zij maken zich langzamerhand meester van den teugel, en rijden dan met een bedaard gezigt, alsof zij nooit gehold hadden, naar de plaats hunner bestemming: op dat paard, willem! zult gij eerlang zitten, maar hollen, tot dat ge den nek breekt; gij zijt de man niet om den Bucephalus te berijden.’
- ‘Dan heeft zeker de Rector ook gehold?’ vroeg willem.
De Rector verwaardigde zich niet, om deze vraag te beantwoorden, en vervolgde:
- ‘Ik heb u de ars equitationis willen leeren, sed oleum et operam perdidi; maar dan zult gij aan gerardus voornius denken, wanneer gij reeds den hals hebt gebroken; en nog roep ik u toe: zit regt te paard! houd de teugels zoo strak als gij kunt! gebruik nooit geen sterken drank, en wijn, modice; want het is geen paard voor zuipers en dronkaards!’
- ‘Het wijndrinken heb ik bij u niet geleerd,’ hernam willem, ‘of het moest geweest zijn in de lautumiae.’
- ‘En zoo gij op weg eene Sirene ziet,’ vervolgde de Rector, ‘weet ik geen beter raad te geven, dan dat gij het paard tusschen de ooren kijkt, of gij loopt het grootste gevaar.... ’
- ‘“Van een zandruiter te worden,” viel willem in.’
De Student, bl. 350 en 351.
Niemand zal beweren, dat den toekomstigen Student uit dit gesprek zijne bestemming helder wordt, en echter is het nog de kordaatste raad, waarmede wij in deze reeks van voorstellingen de jongeluî naar de Akademie zien vertrekken. De Auteur lascht nergens eene proeve in van de dikwijls oordeellooze, zedekundige sermoenen van vaders en voogden; maar daar, waar hij den invloed van ouders op de keuze van den stand schetst, is de les niet minder opmerkenswaardig, dewijl zij zijdelings wordt gegeven. Bijv.: in den Jurist-Literator is de ijdele eerzucht van Papa, die er op aandringt, dat zijn zoon Letteren en Regten gelijken tred zal doen gaan - ‘opdat het blijken moge, dat het geld, wat me je Latijn en je Grieksch heeft gekost, niet in het water is gegooid’ - is deze oorzaak, dat zoonlief zijnen tijd verknoeit, om een Candidaats in de Letteren te doen, waarmede huig in den dop zijne klassische loopbaan besluit. In den Hoveling is het de vervloekte ziekte, waarvan zij in het ouderlijke huis niet genezen zijn, de macroglossa, die koormberg tot een zedelijk monster maakt, de flikflooizucht; luister: ‘Eerst hebben zij hun vader gelikt, nu likken zij de Professoren, - en men praat nog van ongelikte beeren! - en dat niet als vader, niet als Professoren, niet als
| |
| |
menschen, die men liefheeft en hoogacht, maar als die, van welke iets te halen, bij welke iets te verbeuren valt, die plagen en door de vingers zien, die begunstigen en schaden kunnen.’ Hapert het, in het eerste geval, aan verstandelijke verlichting, schort het, in het tweede, aan zedelijke ontwikkeling, wij treffen in de Liefhebbers karakters aan, welke de ouders hun best deden tevens zoo onbeduidend en zoo belangziek mogelijk te maken. Al overdrijft piet kole ietwat - ik ga zijn gevoelen over zulke jongeluî aanhalen - gij kent de originelen, waarvan de quaden de karikaturen zijn: karikaturen, zoo als een lief vriend ze zou noemen, die regtstandig uit de waarheid opschieten -. ‘'T is een gevolg van hunne opvoeding,’ zegt piet kole van de verzamelaars van handschriften en de bijeengaarders van oude penningen; ‘het ouderlijk huis fabriceert dergelijke schepsels. De Hollanders hebben altijd wel een beetje op dien weg heen gewild. Kinderen, zeggen malle moers, moeten een liefhebberijtje hebben, en dan krijgen zij van oomes en tantes nesten present: duiten, schelpen, horens, prenten, weet ik wat? en zoo leeren zij kwanselen op de school, schageheren, spelen met dingen, die in hunne oogen althans kostbaar zijn.’ - En hoor nu de toepassing: ‘Zij zijn het die luijeren en dommelen in plaats van te waken, nawaggelen in plaats van aan te voeren, voor alles wat zij boven zich wanen, al was 't het verkeerdste, uit loutere beleefdheid den hoed onder den arm en den neus in den modder steken, ontzien waar het op luid berispen moest aankomen, en zitten te bitteren in de koffijkamer van de Hoog-Mogenden, als 't de hoogste belangen van het Vaderland geldt.’ - Erger nog, soms zendt men de jongeluî naar de studie - om alles, behalve om de Wetenschap:
‘Maar worden de Regten aldus door de meesten beschouwd? Mogt het eenmaal zoo wezen! Maar vooral’ (geschiedt) ‘dit niet aldus door de diplomaten. Er is iets laauws, iets niet moeijelijkniet vreemd-genoegs, vooral een schijn van gewoonheid, een litterarische zweem met de beginselen verwant, eene zekere overeenkomst met Romeinsche oudheden, eene zekere herinnering aan Romeinsche geschiedenis, die men reeds van te voren, als kind reeds, heeft van buiten geleerd en gelezen, al hetwelk terstond, als een vochtige, mistige winterdag, den jongen Student ontzenuwt, en hem de zaak koel beschouwen doet, dat hem den lust beneemt, om door te tasten, en den moed zich toe te leggen. De eenvoudigheid van dat verheven bon-sens noemt zijne onkunde alledaagschheid, en hij neemt het vak niet ter harte, hij neemt
| |
| |
het op zijne sloffen waar. Een vak daarenboven bij de hand genomen, en niet uit eigene beweging boven andere gesteld. Zijne ouders wilden hij zou studeren, dat behoorde tot eene goede educatie. Daarmede wilden zijne ouders zeggen, dat hun zoon in de Regten zou studeren; want Medicijnen waren te gemeen; “het zou zonde zijn, dat een rijke jongen zijn leven tusschen ziekbedden ging begraven, of zijne familie met booze kwalen aanstak.” “De Godgeleerdheid en Letteren zijn goed voor burgerlui, die mogen Domine's en Schoolmeesters worden.” En de philosophie..... “Ah, l'horreur!” Er schoot dus niets over dan de Regten, voor den aanstaanden Academieburger het Eldorado der far-niente. En zoo komt het, dat de diplomaat in de Regten studeert. - Doch het is alleen maar om den graad, zegt hij tot verschooning van zijn lediggang, om het figuurtje Mr. vóór zijn naam. Ei lieve, ik bid u, wijs mij een tweede vak, waarin men om den graad studeert, en door vijf jaren niets doens het regt koopt om een boerenbedrieger - een uithangbord voor eene kroeg zonder jenever - in den wind te hangen. Nu komt er doorgaans nog bij, dat de diplomaten geene overvliegers zijn.’
De Diplomaat, bl. 81 en 82.
Hoe jammer, dat niemand het verlangen des Redacteurs heeft vervuld, en hem aan de type van den Theologant geholpen: onder de motieven, waarom sommige dezer studeren, schuilen ook allercurieuste. Waartoe zouden wij echter op meer bewijzen aandringen van het hedendaagsche gebrek aan degelijkheid, aan helder bewustzijn onzer roeping in haren ganschen omvang, aan de kloeke levensbeschouwing, welke onze Vaderen in de zeventiende eeuw onderscheidde, toen Leiden, door heel Europa vermaard, de voedster van schier alle groote mannen was?
Het opstel - De Student - wij verloren het te lang uit het oog - schetst in breede trekken, hoeveel er afhangt van de wijze, waarop het eerste jaar aan de Akademie wordt doorgebragt, het gevaarlijke van valsche schaamte, het behoudende van vroege liefde. Het tweede jaar ziet den evenaar in het huisje tusschen de geestige vermaken en de ernstige studiën; het is dat tweede jaar, waaraan elk waar Student de zoetste herinneringen heeft dank te weten, vrijheid, onderzoek, weelde, zoo als geen andere stand veroorlooft, duldt of aanbiedt. In het derde jaar heeft ‘een totale Student-verduistering van twee maanden plaats, welke voor de geheele Hoogeschool zigtbaar is;’ hij wordt Kandidaat, hij komt er door, en met glans. Het vierde jaar
| |
| |
ziet hem geëngageerd en hybridisch; hij is bij zijn meisje of op zijne kamer; hij vrijt of hij blokt. Het vijfde jaar is dat der promotie, ‘en de eerste stap op de trede van de diligence is de eerste stap in de groote maatschappij.’
‘De groote maatschappij! Een leelijk ding, een eigenbatig ding! Pas op je zakken, op je woorden en op je oude vrienden! Neem een versleten hoed en een slappen rug, en daarmede nu vooruitgekomen!’ Wij willen het gelooven, klikje! - ik mag dat vertrouwelijke woord, waartoe de Auteur op andere plaatsen het regt geeft - wij willen het gelooven; maar waarom hier geen' hooger' toon aangeslagen, waarom hier niet onderzocht, waardoor er zoo weinig verband is tusschen de Wetenschap en de Maatschappij, tusschen de werkelijke wereld en de wereld der studie? Gij kunt ons antwoorden: ‘Ik schreef Studenten-Typen, en geene bedenkingen over den geest onzer Akademiën;’ maar gij, die zoo geestig den draak steekt met de verpligting eene Dissertatie te schrijven, welke zoo vele Wetten en Besluiten hervormd en afgeschaft wenschtet, gij ziet te juist, om ons niet toe te geven, dat uw laatste opstel er eene ronding, er eene volledigheid door had gewonnen, welke er nu aan ontbreekt. Waarom, Auteur, die zoo gaarne eene les aanschouwelijk maakt, die haar zoo fraai in beelden brengt! waarom dit ook hier niet gedaan, en de Wetenschap op de Maatschappij gewroken, zoo als toch dikwerf het talent, aan de Akademie ontwikkeld, dit ten onzent doet? Uwe laatste schets, hoe aardig ook, heeft daardoor nu iets eenzijdigs - wij willen de aanmerking verzachten, door haar mede te deelen; er is des ondanks waarheid en verdienste in:
En dan dat onzalige en onzedelijke, tot zulk een uiterste gedreven solliciteerstelsel! Er valt een post open. Men neemt den kalen hoed en den slappen rug.
‘- Excellentie, ik wenschte wel in aanmerking te komen.’
Maar den post krijgt een ander. Eene week daarna komt een anderen open. Men neemt den kalen hoed en den slappen rug weer en herhaalt:
‘- Excellentie, ik wenschte wel in aanmerking te komen.’ En zoo lang men niets krijgt, al duurde het ook tien jaren, herhaalt men de laagheid. 0 toppunt van vernedering of onbeschaamdheid!
- ‘Gij schijnt wel groote behoefte te hebben, Mijnheer, om uw Vaderland nuttig te zijn.’
- (Plegen onze Excellenties zoo ironisch te zijn?) -
| |
| |
‘En om te eten!’ -
- (En onze sollicitanten zoo laag?) -
‘Aldus wordt het volk zedelijk verlamd en neêrgedrukt. Het ergste van alles is, dat de sleur wil, dat hun, die gebedeld hebben, meer regt op een ambt wordt toegekend, dan die er niet naar hebben gestaan, en zij die het langst hebben gesoebat, aan den besten koop zijn, welke combinatie zich ook moge opdoen. A. solliciteert, maar A. is een ezel; B. solliciteert, maar B. heeft reeds verscheidene winstgevende en werkelijke aanstellingen; C. solliciteert, maar C. staat als oneerlijk te boek; - D. solliciteert niet, maar D. is een braaf man, doorkundig in het vak, algemeen als zoodanig bekend, en zonder betrekking. D. komt niet in aanmerking; bij voorkeur neemt men C., die reeds zoo dikwijls zijn hoofd heeft gestooten. De Regering behoorde hare menschen te kennen, en juist hen, die kattenruggen kwamen zetten, liever dadelijk af te wijzen. Zij moet den man, die noodig is, terstond met den vinger weten aan te duiden, en deze, aldus verkozen, zich aan die oproeping onderwerpen. Waarom is zij anders gouvernement, de zaakwaarnemer van de natie, door de natie zelve aangesteld?
Een Heer met een dikken buik, eene dikke beurs en een dikken post. - “Het voegt niet aan jonge menschen zich over dergelijke zaken uit te laten.”
Wordt gevraagd: wanneer men in dit Hollandsch Eden ophoudt een jong mensch te zijn?’
De Student, bl. 365 en 366.
Hoe een Boek, dat portée heeft, ons medesleept, hoe het ons vergeten doet, dat de Redactie van het Tijdschrift, waarvoor deze bijdrage bestemd is, ons slechts enkele bladzijden mag inruimen! Wanneer komt de jongeling aan de Akademie? waartoe bezoekt hij haar? waarmede is hij uitgerust? welke is zijne verhouding tot de Maatschappij, wanneer hij in deze terugkeert? zietdaar vragen, die wij aanstipten, die voor zeven achtste worden beantwoord door den hoofdinhoud des Boeks, hoe men studeert. Gelukkig eischen de overige typen van ons geene uitvoerigheid, evenredig aan die, waartoe ons de eene verpligtte, om de strekking van het Werk te doen kennen. Wij zouden er thans prijzende van kunnen scheiden, dewijl de meest bevoegde Recensenten van de getrouwheid dier teekeningen, van het juiste dezer karakterschetsen, dewijl de jongelingschap, welke te Leiden studeert, er reeds een oordeel over heeft uitgebragt, dat voor de eigenliefde, voor den kunstzin, voor het hart des Auteurs stree- | |
| |
lend moet zijn. Hij schilderde onder hunne oogen; hij ontleende hun zijne tinten en toonen; waar zij gelijkenis vinden, moet hij de natuur op de daad hebben betrapt. En echter mogen wij niet met de mededeeling van enkele proeven besluiten - echter zou de Schrijver te regt over ons mogen klagen, zoo wij de veelzijdigheid zijner studie niet in het licht stelden - echter zouden wij vreezen der waarheid te kort te doen, zoo wij onze gedachten verheelden over eene aanmerking, welke wij, al fluisterende en al fleemende, op het naakte van enkele der schetsen van klikspaan hoorden maken.
Bivalva en de Aflegger zijn minder schetsen, hoe men al studeert, dan hoe men het niet doet. Bivalva had geen opstel verdiend; bivalva is, volgens den Auteur zelven, ‘een paddestoel, eene stinksloot, de Akademische aï.’ Bivalva zou waarschijnlijk niet geplaatst zijn in eene galerij, waarin waardiger dan hij ontbreken, zoo klikspaan niet vroeger in zijn Werk had geschreven: ‘De Aflegger is het far-niente in zijne onedelste incarnatie.’ Dat was niet waar, en de Schrijver wilde zijne ‘onwillekeurige logen’ herstellen: hij had het korter kunnen doen. Alle partij, welke er van schepsels als bivalva te trekken valt, is hen op eenen donkeren achtergrond te plaatsen, is hen even af te schaduwen tot tegenstelling; klikje zelf heeft het gevoeld. Van achttien bladzijden, die het opstel beslaat, vult hij er slechts acht met zijn' bivalva, en schrijft er van deze nog ééne vol met eene opgewondene passage over de jeugd, die grillig afsteekt tusschen de weêrzininboezemende figuur - ‘wiens adem met jeneverdeelen is bezwangerd - - die wel eens bloed spuwt, maar er niet aan sterft.’ - Wij schromen te minder deze bedenking te opperen, dewijl het voor het overige tot de verdiensten van den Auteur behoort, to come to the point. Deze type is ingelascht tusschen een aanloopje over de terugkomst der jongeluî aan de Akademie na de groote vacantie - een aanloopje, dat klikspaan gebruikt, om de Leidsche slungels te hekelen, die in den viertijd de Studenten singeren - en eenen brief, aan den Hollandschen Spectator van v. effen ontleend, een' bivalva van 1732 - een' brief, die den Schrijver de vraag ontlokt: ‘1732! Zouden wij dan waarlijk aan vooruitgang moeten wanhopen?’ - Waarom? - ‘Dit is het eigenaardige van
bivalva, hij behoort tot alle typen’ (en is van alle eeuwen); ‘er is geene, die zich beroemen kan geen bivalva te bevatten. Hij is het grondsop, het zaksel, de drab van allen’ (bl. 203).
Wij klaagden over het onvolledige van den Student; wij
| |
| |
hadden eene bedenking tegen bivalva, voor den Aflegger hebben wij niets dan lof. ‘Er zijn heertjes, die om den gouden rok naar den militairen stand haken; anderen, die, bekoord door de losse vormen van 't studentenleven, dat zij, gedurende twee nachten logeerens, bij een neef of broeder mogten afkijken, naar het uur reikhalzen, dat hen de studentenwereld zal opensluiten. Van dit hout snijdt men Afleggers. Afleggers nu zijn diegenen, die de studie als eene sinecuur beschouwen, of een voorwendsel. -’ Het is vooral bij deze, dat het minder krachtige, het minder degelijke van het Hollandsche volkskarakter der negentiende eeuw, in vergelijking met dat der zeventiende, aan het licht komt; alles wat Afleggers nu doen, werd toen door de wilde snoeshanen gepleegd; maar wanneer zij het op de Akademie aflegden, en het zeegat uitmoesten, kwam er iets meer van te regt, dan van de figuren, door onzen Auteur geteekend: ‘Hij scheidt er uit, hij heeft geen lust meer, zijn oude heer heeft wel van de studie; hij gaat jenever stoken of planken zagen, of naar de West, of hij is met een troep koordedansers mede,’ of ‘hij wacht op een schip, dat hem naar Java, zijn vermoedelijk graf, zal overvoeren, en converseert veel met Serjeants van de Afdeeling.’ Het is geen overvloed van levensgeesten, die hen prikkelt, die hen in alle genot zwelgen doet, ‘het is alleen maar tijdelijke, invallende opbruisching, overdrevenheid, jeuking, opgewondenheid der jeugd. De Aflegger bemint in de eerste plaats rust, hetzij op eene canapé, of tusschen de wielen.’ En rust roest! -
Klikje teekent ons drieërlei Afleggers - de schikking van dit Stukje is fraai - de onderscheiden toon allergelukkigst getroffen. Gusje van ijken wordt door zijn' papa van de Akademie gehaald, ‘op de hoogste sjees, die ooit is gebouwd geworden,’ daar de vertering van het zoontje den ouden Heer te hoog loopt. - Verkolken verhuist - dewijl hij - naar Amsterdam is geweest - luister (zijne hersens zijn nog wat rookerig van het feestvieren): ‘Ik zeg tegen me jufvrouw: jufvrouw hou me lamp aan! Dat was gisteren acht dagen, dat ik zei tegen me jufvrouw: jufvrouw! hou mijn lamp aan! Van morgen kom ik weerom. De lamp was uit. Ik werd vervloekt nijdig. Jufvrouw, zeg 'k, ik ben geen dwingeland, maar ik ben Student. Eens gezeid blijft gezeid. En nou zeg ik: ik verhuis dadelijk. Ik heb een bliksemsch standje geschopt;’ hoe waar is de opmerking des Auteurs over zulke karakters: ‘Dolle streken zijn het, geene aardige, zoute, puntige gezegden!’ - Charles groempt ging naar de
| |
| |
Akademie, uitgelaten van vreugde, dewijl zich daar zijn zin voor den fijnen smaak der Ouden eerst regt zou ontwikkelen; charles walgt van de dictaten, en charles gaat onder. - Het bezoek van den ouden Heer bij gusje is eene meesterlijke proeve, hoe een Aflegger vertelt; wanneer wij niet reeds zoo veel ruimte hadden gevergd, schreven wij het af; een bravissimo tot den Auteur volsta. Het verloopen van charles is fraai geteekend, vooral zijne aarzeling den Litterarischen Professoren te bekennen, dat hem hun Collegie niet bevredigt; men schrikte hem af, het zou zoo pedant schijnen. ‘Och, dat pedant vinden!’ roept de Auteur uit; wij zullen straks een bewijs bijbrengen, hoe juist hij in dit opzigt ziet.
Wij scheiden van de Afleggers met deze algemeene karakterisatie:
‘Hij merkt niets op, en leidt eene soort van planten- of liever beestenleven. Toch heeft hij aanvallen van wijsgeerigheid, en voert u op uwe redeneringen tegen zijne wijs van leven met den grootsten ernst en de meeste koelbloedigheid te gemoet’ (een beetje zwaar, die laatste zin):
- ‘Ja, maar ik sta ook naar geene posten. Het Land is al veel te vol van zulke liefhebbers. Ik wil een ander niet in den weg staan.’
‘Edel gedacht, voorwaar! Maar laat ons elkander gelukwenschen! want, wie weet, als hunne luiheid zich niet aan dit voorwendsel vasthaakte, zij kregen nog den volsten uijer van de Hollandsche koe.’
De Aflegger, bl. 163.
Die pleegt anders voor den Diplomaat, voor den Hoveling, voor de Liefhebbers te zijn bestemd. Uit vroegere aanhalingen is het den Lezer duidelijk geworden, wat hij onder een' Diplomaat, wat hij onder Liefhebbers moet verstaan. De eerste is ten toon gesteld, zoo als hij het verdiende, met al den afkeer, die een Student, wien de Wetenschap dierbaar is, voor hem gevoelt. ‘Gelukkig, dat het ras begint uit te sterven.’ De laatste zijn met talent tegenover piet kole geschilderd, piet kole, die hen, met al den overmoed van eenen degelijken grompot, voor het mafje houdt. Of jaap en chris er zich aan zullen spiegelen? wij wenschten, dat wij er ons mede mogten vleijen.
Tot proeve van geestig aanzetten eener schets, deelen wij een paar situatiën mede:
‘Chrisje vliegt op en belt, het theewater rukt aan, en terwijl chrisje thee zet, zitten kole en klikspaan hartelijk lag- | |
| |
chend met hunne beide handen in den kostbaren bak (met naamteekeningen).
- Daar heb ik de handteekening van noach!’
‘Chrisje keert zich oogenblikkelijk om.
- Och blijft toch uit dien bak, je haalt immers alles overhoop.’
‘Kole houdt den bak tegen, chris wordt boos. Er grijpt eene worsteling plaats. De bak glipt uit chrisjes hand, kole valt tegen jaapie aan, jaapie tegen de la met de penningen; al de penningen in de war! Jaapie had waarlijk haast gevloekt,
Schoon zijn vader 't hem verbood.’
‘Maar jaapie bromt en kijft toch in zich zelven.
- “Ja,” zegt kole, die zich door niets van zijn stuk laat brengen, en niet ophoudt de quaden te tergen, en te traiteren, - en ik wenschte, dat ge zijn gezigt zaagt, zijn toon van spreken kendet, en wist hoe tartend hij kan spotten, hoe ernstig en koel blijven bij 't venijnigste, dat zijn mond uitgaat; “jullie willen wel zoo; je hebt het weer expres gedaan, 't is al weer een pretext om te schikken.”
Maar jaapie blijft stom. Jaapie is nurks, en als jaapie eens nurks is, dan blijft jaapie nurks.
- Kereltje, vadertje, mannetje, schenk toch een kop thee! chrisje moet niet boos zijn. Kijk eens, 'k heb iets voor je meêgebragt, chris!’
‘Stil tegen klikspaan:
- Van morgen met het klankbord (alias van der merk) expresselijk vervaardigd.’
- ‘Eene handteekening! Van wien? Ik kan ze waarempel niet lezen.’
- ‘Dat verwondert me! 't Is de handteekening van ossian.’
- ‘O, die Dichter?’
- ‘Juist, bij toeval aangekomen. Die moet je bij maria stuart leggen, die 'k je laatst gaf, dan zijn de Schotten bij elkander.’
Wij gaan aan 't zoeken naar hare gemartelde Majesteit, op dezelfde wijs uit koles fabrijk gekomen.
- - - - - - -
Eindelijk vindt men de Schotsche Koningin. Op haar volgt hobein, wiens gesteendrukte naamteekening, gelijk de facsimilés van wyttenbach, hemsterhuis en andere Geleerden, onder van zijn portret is afgesneden.
- ‘Zie eens,’ zegt chrisje, met een glimlach van pronk- | |
| |
zucht, ‘daar heb je de hand van boerhaave! Er was nog een lange brief bij, maar daar ik niet aan handschriften doe, heb ik er de onderteekening maar van afgeknipt.’
‘En den brief?’ valt kole driftig in.
- ‘Dien heb ik toen, geloof ik, op het vuur gesmeten.’
Kole werpt den stoffel den hoonendsten blik van verachting toe, welken men kan uitdenken. Hij wierp hem toe aan eene talrijke caste, die ons Land verpest. Zulk soort van volk is voor de intellectuëele vorming en ontwikkeling eener natie erger dan de luis voor de groeikracht der vruchtboomen. Zou er geen tabakswater voor zijn? Die apen zijn de voetangels en klemmen van de beschaving en den vooruitgang.
Een vel papier wordt voor den dag gehaald, de valsche handteekening er tusschen gelegd en netjes, met eene welversnedene pen, er op geschreven:
OSSEJAN.’
De Liefhebbers, bl. 171, 172, en bl. 174, 175.
De Hoveling is eene zedenschets, die ijzing aanjaagt. Om haren indruk bij de Professoren op te wegen, neen, om billijk te zijn, lassche klikspaan in eenen volgenden bundel - en wij zien dien gaarne van hem te gemoet - een opstel in, dat een' Hoogleeraar in een beminnelijk licht stelt, als welwillend, als verstandig, als degelijk vriend der jongelingschap. Intusschen zij hem voor deze dank gezegd! Er behoort moed toe, niet om een zoo verachtelijk schepsel als koormberg der algemeene verachting prijs te geven, neen, om met zoo veel tact ligtzinnige dronkenschap tegenover zedelijke verdorvenheid, de uitspattingen der jeugd tegenover de misdrijven van graauwe haren te stellen, om zoo waar te zijn, in eenen tijd, die zoo kiesch heet. ‘Stille waters hebben diepe gronden;’ - de schets zij vaders en voogden, die zulke heele lieve, zoete jongens hebben, ter overweging aanbevolen.
Wij hebben de zwartste figuren uit het Boek van het Akademieleven vlugtig beschouwd; de Student-Leydenaar, de Jurist-Literator zijn twee ongelukken; de Klaplooper is de geschiedenis eener karakterziekte, vol studie, treffende van waarheid. Een woord over de beide eerste. De Student-Leydenaar opende de reeks der schetsen, en vond dadelijk sympathie; het was de teekening van een eigenaardig lijden: Student te zijn, zonder iets van de vrijheid te smaken, welke voor den degelijken jongeling tot de aanlokkendste geneugten der studie behoort. Er is geene philosophie, welke zich over derge- | |
| |
lijke ergernissen, over de ellenden van ieder uur, door vergelijking met wie ons gelijken heeten verzwaard, kan heenzetten. En de Auteur besloot die eerste proeve alreeds in den geest, welke al de overige zoo zeer zoude aanbevelen: ‘Op grond nu van dit alles raad ik alle ouders aan, die hunne kinderen verstandig liefhebben, hen, in den volsten zin des woords, Studenten te leeren wezen, Studenten met geheel hun hart en geheel hunne ziel. Dan zullen deze hunne kostbare jeugd niet vergallen door naijver, wrevel en verdriet, maar haar genieten met al het vuur, al de uitspannende hartstogt van de lente hunner jaren; die gelukkige jaren, de eenige welligt, die het leven hun zal aanbieden, volop smaken, dierbare vrienden maken, die hun een steun in tegenspoed zullen strekken, een balsem in smart, en eindelijk vrijer zich ontwikkelen, naar mate zij zich in hunne frissche jeugd vrijer hebben bewogen.’ De Jurist-Literator, aan klikspaan door eenen vriend medegedeeld, was de opneming waardig; wij hebben reeds door eene proeve gestaafd, hoe zeer deze type met het overige des Boeks in strekking harmoniëert. Het is eene andere soort van lijden; ziehier, wat den besten der drie, welke de Ongenoemde ons schildert, ziehier, wat willem noopt Literator-Jurist te worden. ‘Het is óf
een Vader-Advocaat, die hem langzamerhand eene uitgestrekte praktijk kan bezorgen, óf een Vader-Hoogambtenaar, die hem kruijen kan of laten kruijen, óf de onzekere vooruitzigten, die den jongen Doctor in de Letteren voor oogen staan, en daarbij de treurige bewustheid dadelijk na zijne promotie verpligt te zijn geld te winnen.’ De Klaplooper eindelijk.... maar gij kent hem allen, mijne Lezers! wie gij zijn moogt, en echter rade ik u de lezing van klikspaan's studie dringend aan. Het zal u den besten maatstaf geven voor de juistheid van zijn teekenstift, voor de naauwkeurigheid zijner opmerkinggave! Gij zult den Klaplooper akademisch genuanceerd zien, maar bekennen, dat hij van de familie is der plagen, die u te huis, of buiten, die u, of gij weidsch en of gij schraal leeft, die u, of uw gezelschap waardig is gezocht te worden, of dat gij doorsaai zijt, die u allen en alom kwelt. De Klaplooper is overal liever dan te zijnent; ook hij heeft geen te huis. Het Stukje is reeds vroeger in dit Tijdschrift met lof vermeld, slechts met verdienden lof; wij zouden eene proeve geven, wanneer wij een' ganschen Gids mogten vullen. Echter resten ons nog drie opstellen, de Student buiten de Academiestad, - de Student-Auteur - en Flanor, ter beschouwing; de twee laatste zijn in onze schatting de fraaiste uit den bundel. Het
| |
| |
eerste is een aardig stukje, door zijnen titel verklaard; de teleurstellingen van den Student, die voor het eerst naar zijne geboorteplaats terugkeert, en in het ouderlijke huis alles wedervindt, zoo als hij het er liet, niets gewijzigd naar de verandering, welke zijne begrippen hebben ondergaan, in volslagene disharmonie met de wereld, die zich voor hem heeft ontsloten. Enkele bladzijden zijn ietwat Fransch van stijl, bl. 243, 244, 245, 247, soms ietwat Fransch van gedachte; de Houri, op bl. 246, vooral; maar de parodie van helmers Batavieren is eene der geestigste proeven van een genre, gewoonlijk zoo arm aan geest, en het uitstapje van het dispuut-collegie, het toertje naar Cleef, is in den natuurlijken toon geschreven, welken wij klikspaan benijden. De Student-Auteur, Flanor inzonderheid, nemen hoogere vlugt. Het oordeel, over den eersten geveld, is pregnant van bon sens; het fragment over de verpligting, eene Dissertatie te schrijven, tintelt van geest. Hoe gaarne schetsten wij den begaafden Auteur piet zwaan, of van beuselwoude na! Maar wij hebben eene proeve beloofd, hoe juist klikje oordeelt over alles, wat aan de Akademie als pedant wordt veroordeeld; wij zullen woord houden:
‘Het pedantisme! de vreeselijkste banvloek, die tegen een academieburger kan worden uitgesproken, en kent ge eene plaats, waar het woord, de zaak late men liefst daar, erger wordt misbruikt, dan aan de Leidsche Hoogeschool? Van eene dame, die een beetje behaagziek is, heet het: - “'t is zoo'n pedante meid!” - van iemand, die zich wat opzigtig kleedt: - “wat een pedante vent!” - O mijn arme pantalon à gûetres! zoo lang ik u droeg ben ik ook zeer pedant geweest. Iemand, die eene toast in het Latijn durft instellen, kippig zijn, spreken daar een ander niet over spreekt, of eenigermate den grooten weg verlaat, is pedant. Neef van een Professor te zijn is ook al pedant. Klikspaan heeft een dispuut te gronde zien gaan, omdat de Voorzitter eens bij het binnentreden, uit gekheid: - “dag, kindertjes!” - tegen de Leden had gezegd. Kindertjes! Kan men ook iets ergers bedenken? Niemand wilde langer met den pedanten vent blijven, en nog dien zelfden avond bedankte iedereen, op den naauwgezetten Fiscus na, die daardoor ook zeer pedant werd. Eens voor altijd! - Leidenaar, luister! - spreek nooit over kinderen bij Studenten; Studenten zijn Meneeren! Op dengeen, die zich afsluit, die anders kijkt, groet, loopt, iets anders heeft, draagt, begeert, najaagt, dan de groote menigte, wordt het gruwzaam anathema zonder
| |
| |
verderen omslag toegepast, en gij staat aangeteekend met de zwartste kool. 't Is een zuiver gevolg van de gelijkheid, broederschap of.... het pedantisme. De beste zaken kunnen wel eens een enkelen minder fraaijen kant hebben. Aan de Akademie wordt te veel de middelmatigheid, die zuster der allemansvriendschap, in de hand gewerkt, en al wat er buiten steekt den kop ingeslagen, hatelijk en bespottelijk gemaakt, of achter de bank geschoven. Verdienste wordt dan alleen gehuldigd, wanneer zij zich tot het algemeene patroon weet in te krimpen en zich houdt alsof zij niet beter wist. Er is eene gemeene maat, die niet deelbaar is, is de bloed.’
De Student-Autheur, bl. 95 en 96.
De Schilder van het dagelijksche leven wordt onwillekeurig zedengisper, wanneer hij waarachtig kunstenaar is, wanneer hij zijne roeping begrijpt!
Flanor (waarom dat motto, klikspaan?), flanor, de bijdrage, die der andere opstellen de kroon opzet, flanor is een fragment der historie van eenen genialen wildzang, eenen razer onzes tijds, maar wien men, volgens de bekende oude anecdote, gaarne zijne dochter geeft, dewijl hij vroed is geworden, ondanks, een beetje misschien door het razen zelf; zoo waar is die oud-Hollandsche levensbeschouwing ook in onze dagen. Er ligt een waas van poëzij tot over zijne uitspattingen, een waas van negentiende-eeuwsche romantiek; maar in welken toestand gij hem ook in dit opstel aantreft, en zij zijn vele en velerlei, altoos is hij de ferme jongen, waarin een knappe vent steekt. Het stukje is het rijkste van alle aan situatiën: eene baan-scène; eene punchpartij; een twist op de Societeit; een duel bij het huis ten Deijl; een dîner aan de Tafel: Algemeene Vreetzaamheid tot onderlinge Volmaking; een standje met de Leidsche burgerluî (het Leidsche graauw had ik schier geschreven); een gevecht met deze; een vonnis over de jongeluî; een gevangenistooneel, dat het dwaze der straf doet uitkomen; wat al incidenten in zes en zeventig bladzijden! Altoos is flanor hoofdfiguur; alles is dienstbaar ter ontwikkeling van zijn karakter, hetzij hij na de avondwandeling Niersteiner drinkt met een' vriend, die zijn doctoraal heeft gedaan - hetzij hij er op de baan een' makker aardig doet inloopen, met het weêrgalooze: ‘Bonsoir, jas van slot!’ - hetzij hij evenmin een heilig bontje blijkt als de overigen, wanneer hij met een: ‘Sakkerloot, leen!’ uit onze oogen verdwijnt - hetzij hij vijf kwartier later op zijne kamer dapper gaat zitten werken, totdat de feestklok slaat. De Auteur ge- | |
| |
bruikt dien tijd, om ons zijn' held geheel te doen kennen, krachtig, levenslustig, geestig, en,
ondanks dat alles, bij vlagen studurende, zoodat blokkers er van versteld staan, en waarna het flaauw is te zeggen, dat hij eene medaille behaalde - spotziek, opregt, waar in iederen zin, als schalke guit en als flinke bol. Om u een denkbeeld te geven van het feest, ziehier, onder welke auspiciën het begon:
‘Geene guller welkomst dan die van flanor!
“Dag, beste kerels, geurige klantjes! 't Moet van avond een gloeijend feest worden, desgelijks in Leidens vest nog nimmer is gevierd! En” - zeide hij, toen bijna allen bijeen waren, op een half plegtigen, half brutalen toon, terwijl hij eene flesch rhum in eene kom goot, “meen niet, dat je hier voor je plezier gekomen zijt; neen, hondenribben, je bent hier gekomen om te zuipen, en zoo hoop ik -” hier schenkt hij een vingerhoedje rhum in eene lepel en hield hem opgeheven in de hand, alsof hij eene toast instelde - “en zoo hoop ik, dat deze nacht in dit hotêl wederom gekenmerkt worde door tweedragt en vijandschap, en niemand deze parrrtij verlate zonder daden verrigt te hebben, die hem tot in zijn ouden dag zullen berouwen!”
Hetgeen met een luid hourrah van de aanwezigen beantwoord werd.
Weldra was koos (de meid) terug, de boel in order, de punch aangestoken, en allen zaten met glinsterende oogen om de blaauwe vlam.
- “Champagneglazen, champagneglazen!” riep de opgewonden flanor, “om dit feest nog meer luister bij te zetten.”
En zij dronken punch brûlé uit hooge Champagneglazen. Flanor vond dit poëtischer, en de anderen vonden er ook wel iets in.
“- Wij zullen reis op die snoeperige trechtertjes drinken,” zei gustaaf, terwijl voor de eerste maal het gloeijende vocht in de diepe glazen vloeide - “bonjour, Champagneglazen! ik drink op jullie uit jullie! Per angusta ad augusta!”
“- Spreek je moerstaal, gus, en zeg: door kruipen komt men tot....”
“- Geene politiek, als 't je blieft! Hoe smaakt het, jongens! Brüder, stosset an! 't Is hier helsch, 't is hier fantastisch!....
Nous étions beaux à voir antour d'un bol en feu Buvant sa flamme....
| |
| |
- En proie aux bourrasques du jeu!” vervolgde slot - “kom, wie wil eens passe-dixen? Die liefhebber daar,” op gustaaf wijzende, “draagt de steenen toch altijd in zijn broekzak.”
“- Neen, niet passe-dixen!” gebood flanor - “je weet, dat ik er het land aan heb; als het je hier verveelt, poets hem dan en ga op de kroeg dobbelen, zoo de Commissarissen het toelaten.”
“- Nu, flanor! zet maar geen gezigt van zure appelen. Wij zullen opgewonden zijn. En daarom stel ik voor,” - ging slot voort, op een gemaakt dronken toon - “dat de Champagneglazen poenitet drinken, die zich niet gehouden schijnen” (te achten) “op de pieterige toast van gus te bedanken.”
“- Kom, jij vierde man, zeg ook eens iets! vadermoorders en landverraders kan ik verdragen, maar geen vervelend mensch.”’
Flanor, bl. 283, 284, 285.
Wild, maar mooi, niet waar? vooral die studenten-ironie op de dichterlijke, geleerde, stichtelijke toasten, op andere feesten in zwang, die toch ook met eenen stevigen dronk eindigen! eene ironie, waarvan het verhaal meer blijken aanbiedt. Welligt antwoordt gij: ‘Te ruw,’ en ziet misschien den fijnen trek voorbij, dat flanor het spel verfoeit! Gij zoudt u nog meer ergeren, zoo gij getuige bleeft van de allengs doller feestvreugde, en mogelijk ook niet opmerken, hoe aardig flanor uitkomt, wanneer hij zijne bezopene gasten verpligt een blaadje in een album te vullen, dat hij eene verzameling van handschriften van dronkenheden noemt. Liever dan u op bl. 305 te wijzen; liever dan de meesterlijke schildering van het duel te prijzen - er zijn pagina's onder, die klikspaan's hart en hoofd eer aandoen, al zijn 324 en 325 wat declamatorisch - liever dan de ruzie met de Leidenaars, en de bedenkingen over het vonnis te roemen, wil ik besluiten met een woord over het naakte van eenige tooneelen. Ik moest u niet kennen, wanneer ik vreesde, dat gij, trots uwe bedenkingen, het Boek niet lezen zoudt. Over het onkiesche dus, dat men den Auteur verwijten zal, het onkiesche, dat onze witgepleisterde graven zou doen blozen - zoo zij dit niet lang hadden verleerd!
Het is hier de plaats niet te onderzoeken, wat passende lektuur voor jonge jufvrouwen is - water- en melksboeken waarschijnlijk - maar Studenten-Typen ten minste zijn voor geene meisjes geschreven. Wanneer de Student zich aan haar zal vertoonen, kleedt hij zich, en kapt hij zich; is hij galant, zonder musqué te zijn, wel aardig, maar niet grof. Klikspaan ech- | |
| |
ter wilde meer schilderen, dan den jongeling, die zich, om den wille der schoonheid, naar maatschappelijke vormen schikt en plooit; hij wilde hem aanschouwelijk maken in het goede en in het kwade, opdat al wie invloed op hem uitoefenen, het eerste mogten waarderen, het laatste te keer gaan, vooral, opdat hij zich aan hem zelven spiegelen zou. Waarheid of Dichtsel waren dus voor den Auteur geene voorwerpen van keuze; waarheid werd eisch, pligt, wet. Hij snuffelde het levensboek door, en hij kwam aan het hoofdstuk der Ontucht; - zou hij ons voorbeeld volgen, die meenen, dat het er is uitgescheurd, wanneer wij het overslaan? Hij mogt het niet. Zou hij er den stralenkrans der Poëzij omwerpen, zoo als Dichters en Schrijvers doen, welke ieder leest; zou hij zich verlustigen in het schilderen van dartele geneugten, in het beschrijven van weelderige uitspattingen; zou hij zich meester toonen in de booze wijsheid, hoe slecht wij allen zijn? Hij wilde het niet. Eere zij hem! Van yken in de wafelkraam, koormberg op straat geworpen, de baanscène zelve, lees ze nog eens, neen, gij behoeft ze niet weêr te lezen, om te weten, dat zij niet aanlokken, al heeft de Auteur nergens de waarheid overdreven, om eenen onwaren indruk te weeg te brengen; al heeft hij onzen tijd, onze jongelingen, u en mij, in de betrekking der beide seksen, in zekere vaag des levens, niet beter geschilderd dan wij zijn. Het is, of zijn tooneel met de meid van Mevrouw van der erkelens ons allen toeroept:
‘Dat zijn uwe zeden, trots uwe schoolinrigtingen en uwe verbeteringsmaatschappijen, uwe aannemingen en uwe predikatiën; voor het begin van de dienst wordt de Kerk zelve ombaand!’ (bl. 9) Of de les indruk maakte; of zij ons opwekte tot degelijk onderzoek, wat menschelijk is, wat tot de reinheid der zeden kan bijdragen, in verband met de onweêrstaanbare inspraak der natuur! Ons zelve bedriegen, alles op zijn beloop laten, wanen, dat wij heilig zijn, wanneer zullen wij het toch afleeren? Waarheid slechts is vruchtbaar in allerlei goeds!
Wij zouden eindigen, zoo als wij begonnen, met het Boek vaders en voogden, met het allen, die het wèl met de Leidsche Hoogeschool meenen, aan te bevelen, zoo ons nog niet een paar woorden over klikspaan's Inleiding op het hart lagen. Waarom ons, in plaats van deze, niet het vroeger beloofde opstel: Vereenigingsplaatsen, gegeven, en wat nu de Inleiding personeels heeft, in het Besluit gelascht, zoo dat personele vereischt werd? Het zou gelegenheid hebben aangeboden om veel aan te vullen; - doch wij toonen ons ondankbaar, door niet liever het gegevene te erkennen,
| |
| |
dan van het ontbrekende te gewagen. En echter, wanneer klikspaan eenen zweem van studie zijns Boeks in onze recensie waardeert, dan wete hij dien dank aan de bewondering, die zijn talent, aan de achting, die zijn karakter ons inboezemt. Beide wegen elkander, na herhaalde lezing van zijnen arbeid, op; wij weten er geen meer doorslaand blijk van te geven, dan hem toe te roepen op dezen weg voort te gaan: - maar een mooi boek te schrijven en een goed werk tevens te doen, is het geene logenstraffing onzer Inleiding over den Kopijeerlust des Dagelijkschen Levens? Neen, Lezer! het voorbeeld van zulk een Werk moge in den vreemde zijn gegeven, de opvatting, de uitvoering van klikspaan zijn Hollandsch; tegenover eenige Fransche herinneringen van stijl staan honderd bladzijden van oorspronkelijke, levendige, aanschouwelijke schildering over! De Auteur heeft ons, door de opneming van een Dichtstukje à des Nuages, in het ons eerst dezer dagen ter recensie gewordene exemplaar dezer Studenten-Typen, zijn' naam prijs gegeven; het gerucht had ons dien reeds lang toegefluisterd; wij gelooven hem te mogen verzekeren, dat dit Boek verre al zijnen vroegeren arbeid overtreft; dat zijne uitheemsche vrienden hem, wanneer zij in eene vertaling den Hollandschen geest konden genieten, zouden toeroepen: ‘Courage, Monsieur! voilà de l'originalité.’
Ons Vaderland, onze Letterkunde hebben echter hoogere regten op zijn talent, dan de Vreemde, dan de Buitenlandsche - wèl hem, dat hij zich van die overtuiging doordrongen toonde! Hoe mild heeft het Hollandsch zijne eerste ernstige poging beloond! op menige plaats in het Boek verrasten ons nieuwe bewijzen van de smijdigheid der taal, door hem (bl. 225) in den waren geest gehuldigd. Hoe krachtig ondersteunt zij de voortreffelijke strekking zijns Boeks: degelijkheid! Welk onderwerp hem later aanlokke, in de beschouwing van welken stand zich zijn open zin verlustige, hij verlieze die niet uit het oog; vooral in zijn doel spiegele zich onze volkseigenaardigheid af, en wij beloven hem de zoetste aller belooningen eens Schrijvers, de liefde dier landgenooten, op wier achting hij prijs stelt!
De gedachte der plaatjes is doorgaans geestig, - uitgezonderd den gruwel, klikje op het vignet linksch voor te stellen, waarschijnlijk eene onachtzaamheid van den Graveur, - maar haar licht en hare schaduw is voor omtrek te mild en voor teekening te schraal; de uitvoering is den inhoud waardig.
Ten slotte: Aan allen, die het wèl meenen met de Leidsche
| |
| |
Hoogeschool, aan Ouders en Voogden zij dit Boek nog eenmaal aanbevolen, met de les van Goethe:
Schädliche Wahrheit, ich ziehe sie vor dem nützlichen Irrthum.
Wahrheit heilet den Schmerz, den sie vielleicht uns erregt.
(Vervolg en slot in het volgende Nammer.)
|
|