De Gids. Jaargang 5
(1841)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 426]
| |
Levensschets van Frans Antoni Bosse, Phil. Theor. Mag. Lit. Hum. Doctor, laatstelijk Rector aan de Latijnsche school te Leiden (,) met eene bijlage over het onderwijs van nieuwere talen en wetenschappen op de Latijnsche scholen (,) en aanteekeningen. Te Haarlem, bij de Erven Vincent Loosjes. 1841.De geleerde Schrijver, j.f. bergman, heeft deze Levensschets uit den Kunst- en Letterbode, waarin zij gewis door velen reeds gelezen is, afzonderlijk doen afdrukken, en haar, met een aantal van 76 aanteekeningen, die met 7 bladz. bijvoegselen en verbeteringen vermeerderd worden, verrijkt, uitgegeven onder bovenstaanden titel. Wanneer men het levensberigt aangekondigd ziet van eenen overleden' onderwijzer, ontstaat ligtelijk het vermoeden, dat het zijnen oorsprong verschuldigd is aan de dankbaarheid van eenen leerling. Hier echter wordt dit vermoeden gelogenstraft; de Heer B. heeft, blijkens het Voorberigt, gemeend, aan het Latijnsche Schoolwezen in ons Vaderland dienst te doen, met eenen man als bosse voor te stellen als het model van een goed Latijnsch Schoolonderwijzer, hiermede waarschijnlijk willende zeggen: Bosse, als Rector eener Latijnsche School, ter navolging; of bosse, als toonbeeld voor den Onderwijzer eener Latijnsche School. Hierdoor plaatst zich de Schrijver op een standpunt, dat de gestrengste kritiek uitlokt. Een model, voorgesteld aan alle Rectoren, Conrectoren en Praeceptoren van Latijnsche Scholen in Nederland, een model, zóó geschikt geacht, om door alle Onderwijzers nagevolgd te worden, dat hij, die het voorstelt, eene dienst zoude bewijzen aan het geheele Latijnsche Schoolwezen in ons Vaderland, zulk een model mag en moet naauwkeurig bekeken, scherp onderzocht en eindelijk alleen uit het oogpunt van deszelfs bruikbaarheid beoordeeld worden. Dat het den naam draagt van eenen geachten overledene, die in zijnen tijd uitmuntend ‘Latijnsch Schoolonderwijzer’ kan geweest zijn, mag den beoordeelaar niet ontwapenen. Den naam heeft de Schrijver aan het model gegeven; voor zijne rekening kome de verkrachting van het de mortuis nil nisi bene, ingeval het voorgestelde ontoereikend mogt bevonden worden. De kritiek ziet hier niets dan het model, in verband met het doel, waartoe het aangeprezen wordt. | |
[pagina 427]
| |
Maar de Schrijver heeft aan zijne voorstelling eene uitbreiding gegeven, welke de groote quaestiën omvat, die in latere jaren ten aanzien van Gymnasiën, Latijnsche Scholen en Instituten behandeld zijn geworden. ‘Ik heb,’ zegt hij, ‘over vele punten, ons Latijnsche schoolwezen en onderwijs betreffende, bosse's gevoelen, dat meerendeels ook het mijne is, vrijuit en onbewimpeld voorgedragen.’ Hij heeft dit namelijk op zulk eene wijze gedaan, dat hij 1o. niet meerendeels, maar altijd eenstemmig met bosse toont te zijn; 2o. meer dan eenmaal het doel van zijn Werkje, dat, volgens den titel, geen ander scheen te zijn, dan bosse te doen kennen, uit het oog verliest, om zijne eigene meening op den voorgrond te plaatsen, en 3o. deze niet verdedigt (want daartoe ontbreken redenering en betoog), maar ex tripode afkondigt, waarbij het niet ontbreekt aan scherpe uitvallen, regtstreeks of zijdelings, tegen hen, die van andere gevoelens zijn. Het is blijkbaar, dat de Schrijver de gelegenheid, welke deze herinnering aan bosse hem aanbood, opzettelijk heeft willen gebruiken, om de laatste veranderingen in het Latijnsche Schoolwezen, de herschepping van sommige scholen in Gymnasiën, en de opkomst der Instituten, te gispen en af te keuren. Niemand voorzeker kan hem het regt hiertoe betwisten; maar de toon, waarop het geschiedt, is geheel en al verwerpelijk. De polemische is doorloopend heerschend, en niet zelden gezocht, zoodat aanleidingen tot strijden dikwijls als in de verte, en niet dan middellijk schijnen gevonden te zijn. Hierdoor verkrijgt het geheel eene onvriendelijke physionomie, en maakt eenen onaangenamen indruk op den Lezer, die telkens als ware het op zure vruchten onthaald wordt. In dit opzigt steekt het donker af bij - om thans bij het laatste produkt van soortgelijken aard te blijven - hetgeen in den Kunst- en Letterbode van 4 Junij gezegd wordt van agathon schneither, gelijk ieder zal toestemmen, die de voorstellingen van ééne en dezelfde zaak in de twee levensschetsen met elkander vergelijkt. Ik kan mij niet wederhonden, al komt het hier ook slechts in het voorbijgaan te pas, de wijze, waarop van beider deelneming aan geleerde Genootschappen gesproken wordt, te doen opmerken, om het raauwe van bergman's pen tegenover het zachte der andere te doen uitkomen. Toevallig schijnen beide de overledene Rectoren Leden van slechts één Genootschap te zijn geweest. Dit wordt van schneither dus uitgedrukt: ‘Het Utrechtsch Genootschap bad hem reeds vroeg onder zijne Leden opgenomen;’ van bosse in de | |
[pagina 428]
| |
volgende bewoordingen: ‘Bosse's uitstekende verdiensten zijn in geenen deele erkend, noch op prijs gesteld geworden. Een' Akademischen leerstoel zoude hij met eere bekleed hebben; maar die stond niet voor hem open, en om dien door gunstbejag te beklimmenGa naar voetnoot(1), zoude hij geen voet verzet hebben. Een geletterd Genootschap zoude hij geenszins oneer hebben aangedaan; en echter, hij was geen Lid van eenige Nederlandsche letterkundige of wetenschappelijke vereeniging hoegenaamd, ja, zelfs niet eens van die in zijne woonplaats gevestigd; hetzij, dat geen van alle die geleerde ligchamen hem ooit de aanbieding van het lidmaatschap waardig gekeurd, hetzij, dat hij alle dergelijke aanbiedingen vrijwillig van de hand gewezen hebbe. Geheel buiten zijn weten, door toedoen van een Indisch Ambtenaar, tot Lid benoemd van het Batavia's Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, stelde hij op een hem van zoo ver af toegewaaid eerbewijs letterlijk niet den minsten prijs. Aangezocht om deel te nemen in het voor eenige jaren opgerigte Genootschap voor Leeraren aan de Nederlandsche Gymnasiën, meende hij, op zijnen leeftijd, zich daarvan te mogen verontschuldigen. Hij was niet van die menschen, die zich daarom te meer gelukkig rekenen, omdat zij wat meer titels en krullen onder hunnen naam kunnen schrijven.’ Welk een korzelige, nijdige toon! Hoe onredelijk is het, de geleerde Genootschappen in ons Vaderland, en met name dat van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, te gispen, dat zij hun lidmaatschap niet aanboden aan eenen man, van wien het laatste vooral, uit hoofde der nabijheid, weten konde, dat hij er ‘letterlijk niet den minsten prijs op stelde!’ En hoe bits worden zij hier bejegend, die op de titels hunner Werken de bewijzen uitdrukken van de achting, in welke tijd- en landgenooten hen houden! Voor het genot van die achting mag geen beschaafd man ongevoelig zijn, en hoe men ook denke over het al dan niet ten toon spreiden van titels, zeker is het, dat hoogachtenswaardige, geleerde, zedige mannen die niet altijd verborgen houden. Wil men nog een proefje van den stekeligen schrijfstijl? Men leze den aanhef, in welken bosse boven vele Schrijvers geprezen wordt, als weinig geschreven hebbende. En ook hier noodigt de overeenkomst in dezen van schneither met bosse tot eene vergelijking van beider levensschetsen. Die des eersten luidt aldus: ‘Er staan voor den kundigen beoefenaar der letteren en weten- | |
[pagina 429]
| |
schappen twee verschillende wegen open, die hij betreden kan, om met den schat zijner verkregen kennis nut te stichten. Hij deelt de vrucht zijner onderzoekingen in geleerde Werken mede, of hij wijdt zich aan de vorming en opleiding van anderen, die door hem zich den toegang tot kennis en wetenschap zien geopend. Moge hij door dit eerste zich zelven roem verwerven en zijnen naam wijd en zijd verbreiden, door het laatste is hij der maatschappij en der wetenschappen vooral niet minder nuttig, schoon de kring doorgaans beperkter is, waarin men aan zijne verdienste regt laat wedervaren, en schoon haar dikwijls het loon wordt onthouden, waarop zij billijk aanspraak kan maken. Tot het getal van hen, die op de laatstgenoemde wijze werkzaam zijn, behoorde schneither.’ Geheel anders laat bergman zich over hetzelfde onderwerp hooren: ‘Het valt Geleerden, die veel geschreven hebben, doorgaans ten deel, dat, bij hun verscheiden, lang en breed van hunne geschriften gewaagd wordt; terwijl daarentegen zij, die weinig of niets in het licht gaven, even als hadden zij niets verrigt, den Geleerden waardig, vaak in de vergetelheid wegzinken. Te regt, voorzeker, indien in dat veel schrijven juist het kenmerk ligt des waren Geleerden; maar niet, indien grondige en keurige letterkennis, hetzij bij monde of in geschrifte, juist op de regte tijd en plaats te pas gebragt, verre te verkiezen is boven oppervlakkige halfgeleerdheid en onbeduidende veelschrijverij. Het lust ons daarom, eenige regelen toe te wijden aan de nagedachtenis van eenen man, wien voorzeker niemand, die hem gekend heeft, en die in staat is hem te beoordeelen, eene plaats onder de Geleerden ontzeggen zal, maar die toch van zijne geleerdheid weinig of geene sporen in druk achtergelaten heeft. Wij bedoelen den gewezen Leidschen Rector frans antoni bosse.’ Hoewel het in de aangehaalde plaats niet onopgemerkt, en ongeprezen mag blijven, dat de Heer bergman eer doet wedervaren aan die klassen van Geleerden, tot welke hij niet volstrekt behoort, is het echter in het oog vallend, dat reeds de aanhef van de levensschets, in den uitval tegen halfgeleerdheid en veelschrijverij, blijken dragen moet van den strijdlust zijner pen. Indien iemand alle personen en zaken wilde aanteekenen, tegen welke in dit kleine Geschrift strijd gevoerd wordt, die neiging tot den kamp zoude zich door het geheele Stuk op eene wijze vertoonen, die waarlijk niet van belagchelijkheid vrij te spreken ware. Hij zoude onder andere, behalve de halfgeleerden en veelschrijvers, die wij reeds op de eerste bladzijde ontmoeten, | |
[pagina 430]
| |
ook nog aantreffen: Den geest der eeuw (bl. 4, noot); den thans heerschenden smaak van alles in het Nederduitsch te doen overzetten (bl 17); bijzaken, waarmede men het Latijnsche Schoolwezen bezwaart (bl. 20); Fransche Scholen en Instituten (bl. 21); redevoeringen van Rectoren bij de schoolpromotiën (bl. 23); menschen, die zich gelukkig rekenen, titels onder hunnen naam te kunnen schrijven (bl. 25); velen, die zich niet ongenegen betoonden ter naäping van vreemde nieuwigheden (bl. 37); hen, die gewillig den nek buigen onder het juk van de modetaal (bl. 44); Litt. Hum. Doctores, die voor secondants en ondermeesters spelen (bl. 101). veelbedrijvigheid en nieuwsgierige bedilzucht (bl. 109); Praeceptoren aan stedelijke Gymnasiën, die onderwijs geven in de hedendaagsche talen (bl. 120, noot 71, alwaar de Schr. een' bekenden Geleerde op het oog heeft); het geven van meer dan éénen prijs, met toevoeging van eenen gelukwensch of felicitatie (bl. 121, noot 72). Met al het aangeteekende wil ik niet geacht worden steeds met den Schrijver van meening te verschillen; in tegendeel, meer dan eens is zijn oordeel juist, zijn pogen loffelijk, zijn strijden zegevierend; maar wanneer men de genoemde voorwerpen, die, bij naauwkeurig zoeken, nog vermeerderd konden worden, als bestreden wordende, in eenen kring vereenigt, moet men toch erkennen, dat de batterij, die allen, als uit een middelpunt, bestookt, hartelijk en met lust bediend wordt. Dit over den vorm. Tot de zaken, in het Boeksken vervat, overgaande, zal ik eerst het model, door den Schrijver aangeprezen, als zoodanig beoordeelen; daarna een en ander, dat in de bijlagen en aanteekeningen beweerd wordt, aan naderen toets onderwerpen. Bij het eerste blijve op den voorgrond gesteld, dat het bij deze beoordeeling niet te doen is, om bosse, gelijk hij in zijnen kring en in zijnen tijd werkzaam was, te prijzen of te laken, maar alleen om, met hoogachtend voorbijgaan van den overledene, het bruikbare van het model voor onze tegenwoordige scholen in overweging te nemen. Reeds bij den eersten blik, dien men op het model werpt, komt het vreemd voor, dat het zooveel meer negatiefs dan positiefs bevat. Trachten wij beide op te sommen, wij vinden voor het laatste, dat bosse een sodalitium gesticht had van oude leerlingen (eene bijzonderheid, die wel verdiend had niet in het voorbijgaan behandeld te worden) (bl. 7); dat hij den Latijnschen tekst van lucretius, ter dienste van eenen Duitschen Geleerde, met eenige oude handschriften vergeleek (bl. 8); dat hij grondig en naauwkeurig onderwees (ibid.), hetwelk aangedrongen | |
[pagina 431]
| |
wordt, minder door een beroep op de schriftelijke getuigenis van bevoegde beoordeelaren, dan wel op de eigene ondervinding van al wie ooit bosse's onderwijs met vrucht genoten heeft (bl. 13), en aangewezen in bijzonderheden, vakken en gang van onderwijs betreffende, van bl. 14-20. Tot het negatieve zouden wij kunnen brengen, dat bosse zich waarschijnlijk nooit een' ouden Griekschen of Latijnschen Schrijver ter bewerking voorgesteld (bl. 8), of zich door uitgegevene Geschriften veel bekend gemaakt heeft (ibid.); dat hij zich aan alles, wat niet regtstreeks met zijn beroep in verband stond, zoo zeer onttrok, dat zij, die hem niet in geheel zijn doen en laten kenden, het weleens voor stroef en eigenzinnig hielden, hoewel het slechts eene edele zelfverloochening was (!) (bl. 23); dat hij bij de schoolpromotiën nooit als spreker optrad (ibid.); dat hij bijna geene menschen zag (bl. 24) en buiten de schooluren, ten zij hij eene wandeling deed, meestal te huis was, bezig met privaatles te geven, of met schoolwerk nazien, of met lezen en schrijven, naar eigene verkiezing, maar die dan toch altijd meer of min aan zijn hoofdwerk ondergeschikt was (bl. 24); dat zijne verdiensten niet algemeen zijn erkend geworden; dat hij geen' Akademischen leerstoel bekleed, geen lidmaatschap van eenig Nederlandsch geletterd Genootschap bezeten, geen deel genomen heeft in dat voor Leeraren aan de Nederlandsche Gymnasiën; geen behagen schepte in al dat gewoel der geleerde wereld; zich niet vooraan plaatste op de spreekgestoelten van openbare vergaderingen; niet schitterde in letterkringen en beschaafde gezelschappen. De opsomming van al dat negatieve kan, ja, dienstig geacht worden, om eenen man in zijne individuële manier van zijn te doen kennen; maar in een model is zij eene berisping voor hen, die eene meer maatschappelijke strekking aan hunne levenswijze geven. Het is, alsof de Docent aan eene Latijnsche school zich aan alle maatschappelijke vereenigingen onttrekken moest, wilde hij zijne ambtsverrigtingen getrouw waarnemen. In de handelwijze nu van bosse ligt te dezen aanzien het goede en het verwerpelijke zoo dooreengemengd, dat het noodig is, het ware en het valsche wel vaneen te scheiden. Het is pligt voor elken mensch, zich bij al zijne bemoeijingen zijne eigene zaak als hoofdzaak voor oogen te stellen, zich voortdurend voor haar geschikt te houden en haar zijne beste krachten te wijden; doch het is te dien einde niet noodig, zich aan alle vereeniging met andere menschen te onttrekken. Zou b.v. de Rector van eene stedelijke Latijnsche school deze bena- | |
[pagina 432]
| |
deelen, wanneer hij zich van tijd tot tijd liet overhalen tot het houden van eene Redevoering in eenen geletterden vriendenkring, of op eenige andere wijze de hand bood aan gemeenschappelijke werkzaamheden, die geene dadelijke betrekking op zijne school hadden? Ja, zou het hem niet tot pligt kunnen toegerekend worden, wanneer de kleinheid zijner stad hem tot eenen der belangrijkste maakt van de weinige geletterde inwoners? Er zijn, dunkt mij, binnensteden, waar het den Rector met regt ten kwade geduid kon worden, zoo hij zich ‘aan alles onttrok, wat niet regtstreeks met zijn beroep in verband stond.’ Ik behoef wel niet te zeggen, dat overdrijving in dezen moet vermeden worden, of ook, dat de wenk, hier door den Schrijver gegeven, menigeen' zeer nuttig zijn kan; het is mijne taak niet, de grenzen af te bakenen; ik wensch alleen het model als zoodanig te beoordeelen, dat hier stoffe tot berisping oplevert, te meer, daar wij onder de werkzaamheden van bosse, buiten den schooltijd, ook de zoodanige aangeprezen zien, tegen welke jonge Docenten veeleer gewaarschuwd moesten worden. Daaronder tel ik het geven van privaatles en het nazien van schoolwerk. Het geven van lessen buiten den schooltijd is een kwaad, waaraan zich te onderwerpen, in den vlijtigen huisvader loffelijk en pligtmatig is, wanneer de talrijkheid van zijn gezin, rampen of andere oorzaken hem in zijnen post alleen geen toereikend onderhoud doen vinden; en wie zou niet elken Geleerde, zoowel als ongeleerde, hoogachten en prijzen, die met de hem verleende gaven woekert, ten voordeele en gerijve van vrouw en kinderen? Doch dit verhindert niet, dat 1o. het geven van privaatlessen niet kan gerekend worden tot het Latijnsche schoolonderwijs te behooren; 2o. dat het daaraan nadeelig is, doordien het in tusschenuren vermoeit, afmat en van eigene oefening terughoudt den man, die, eigenlijk gezegd, geheel aan de school toebehoort, en zich dus wel of met studie, of met ontspannende bezigheden, maar niet met op nieuw inspannenden arbeid moest belasten. Evenzoo is het ook gelegen met het nazien van schoolwerk. Met weinige uitzonderingen, is dit onderwijskundig doelloos, wanneer het niet in tegenwoordigheid van den leerling zelven geschiedt, want het moet zóó ingerigt worden, dat het tevens een lesgeven is. Moet het dienen, om het getal fouten, waarnaar de prijzen gerigt worden, te bepalen, dan behoort het zeker tot het schoolwerk van den Docent, als zijnde een gevolg van de inrigting der school. Maar in plaats van zulks tot model | |
[pagina 433]
| |
aan te prijzen, ware het beter geweest, het verkeerde aan te toonen van alles, wat op onze Latijnsche scholen met het geven van prijzen zamenhangt, en hoe het te bejammeren is, dat de Gymnasiën hunne disciplinaire instellingen niet op eenen meer opvoedkundigen grondslag gebouwd hebben. Willen wij verder ons model in de school zelve werkzaam zien; verlangen wij te weten, hoe bosse's school ingerigt was, en ook welke denkbeelden hij had aangaande de verdeeling in klassen, wij ontmoeten hier beide. Bosse wilde het Leidsche Gymnasium in vier scholen of hoofdklassen verdeelen, bestuurd door even zoovele onderwijzers. De laagste zou verdeeld zijn in drie orden; de derde en tweede elk in twee orden; de vierde school echter (die van den Rector), even als de eerste, in drie, ieder van een half jaar. Doch dit plan werd niet aangenomen; de schoolinrigting bleef gelijk zij was, en zij komt den Heer bergman doeltreffend genoeg voor, om haar in bijzonderheden te doen kennen. ‘De school was dan verdeeld in zes klassen, ieder van twee ordines; bovendien had de zesde of laagste nog eene ordo novitiorum. Er waren drie onderwijzers, voor de twee klassen een, doch, om den meerderen toevloed van leerlingen op de lagere klassen, was het onderwijs in dier voege verdeeld, dat de Rector de drie eerste klassen had, de Conrector de vierde en vijfde, en de Praeceptor alleen de zesde, met de eerstbeginnenden.’ Is het gering aantal onderwijzers hier niet in het oog vallend? Hoe kan de Rector zes ordines tegelijk bezig houden, de Conrector vier, de Praeceptor twee, benevens de pas aangekomenen? Ik weet wel, dat men van ouds her die moeijelijkheid afsneed, door het tijdelijk bijeenvoegen van meer dan ééne ordo of klasse, of ook door die leerlingen, met welke men zich niet konde bezig houden, schriftelijk werk te laten doen, hetwelk zich dan zoodanig ophoopte, dat men wel genoodzaakt was, het te huis na te zien. Maar hoe kan men in onzen tijd nog met eene organisatie te berde komen, volgens welke een enkel onderwijzer belast wordt met zes verschillende ordines? Voeg daarbij, dat dezelfde man ‘eens in de week de scholen van zijne beide ambtgenooten bezocht en onderzoek deed naar de vorderingen en het gedrag der leerlingen.’ Wat werd er in dien tijd van zijne zes ordines? Werden deze naar huis gezonden, of bleven zij zonder opzigt? Wat hier voorts van het onderwijs gezegd wordt, is zeer goed. Zoo b.v., dat niet al de Schrijvers, voor eenen halfjaarschen (!) | |
[pagina 434]
| |
cursus bestemd, tegelijk en door elkander, maar achtervolgens de eene na den anderen behandeld werden. Ook verdient behartiging, dat het Grieksch niet ten koste van het Latijn beoefend werd; dat bosse veelal de aandacht vestigde op die Stukken der Ouden, welke van denzelfden of gelijksoortigen inhoud zijn, en het gebruik, dat de beste hedendaagsche Schrijvers en Dichters van de Ouden gemaakt hebben, niet veronachtzaamde. Dit gedeelte leest men met genoegen. Eene kleine aanmerking kan ik echter hier niet terughouden. Op bl. 12 wordt namelijk de repetitie niet genoeg onderscheiden van lectio cursoria. ‘De behandeling,’ - dus leest men - ‘van den Schrijver was tweederlei: eene lectio stataria, waarbij op alles, beide woorden en zaken, zoo veel mogelijk acht gegeven werd, en eene lectio cursoria, waarbij men, als ware het ter loops, om wat meer in korten tijd af te doen, te werk ging; welke laatste, vooral op de hoogere klassen, ook tot repetitie van het te voren bewerkte diende.’ De lectio cursoria is niet, om wat meer in korten tijd af te doen, hoewel dit er een noodzakelijk gevolg van is; maar om den leerling, bij de praeparatie, een vlugger vatten van den zin zich eigen te leeren maken, om de werking van zijnen geest van het woord - hierop toch maakt de lectio stataria opmerkzaam - over te brengen op den volzin, in het verband der volzinnen met elkander. De praeparatie tot de lectio cursoria is eene oefening, welke den leerling de regels der etymologie en syntaxis doet toepassen, zonder dat hij zich bepaaldelijk van elke derzelve rekenschap geve, of zich haar opzettelijk herinnere; eene hoogstbelangrijke oefening, die eenigermate de overgang van theorie tot praktijk kan genoemd worden, en de voorbereiding tot de onbegrijpelijk vlugge werkzaamheid van den geest, welke, in duizend omstandigheden van het dagelijksche leven, ons naar grondstellingen doet handelen en redeneren, en gebruik doet maken van vele verkregene of overgenomene denkbeelden en kundigheden, zonder met bewustheid bij die alle stil te staan. Repetitie daarentegen is het behandelde, besprokene, geleerde, zich weder voor den geest terugroepen. Zij wekt voornamelijk het herinneringsvermogen op, en heeft, ten strengste genomen, geen zielkundig nut dan dat der versterking van het geheugen, terwijl hare voornaamste strekking objectief is. Zij wil zaken doen kennen, door de reeds verkregene kennis daaraan dieper in te prenten. Terwijl opwekking tot zelfwerkzaamheid het voorname doel is der lectio cursoria, is zij slechts een verwijderd en on- | |
[pagina 435]
| |
dergeschikt doel bij de repetitie. Beide de oefeningen zijn dus onvereenigbaar, in zooverre het hoofddoel de oefening kenschetst en bepaalt. Wanneer men eene herlezing wil doen dienen tot eene ‘repetitie van het te voren bewerkte,’ moet zij wederom statarisch zijn. Is zij dit niet, zoo wordt zij eene proeve van onderzoek, of de leerling den zin der woorden en volzinnen niet begrepen, maar onthouden heeft. De lectio cursoria, die alleen kan gebezigd worden bij Stukken, welke de Docent nog niet met den leerling besproken heeft, zij is het uitsluitend, die het bewijs oplevert, dat de leerling vast genoeg is in vele regels, en, bij zekeren woordenschat, ook phraseologie genoeg bezit, om den loop der denkbeelden van eenen Schrijver vlug en vaardig op te vatten. Het mangel aan zielkundig onderscheiden, dat hier aanleiding gaf tot verwarring van zaken, heeft den Schrijver almede op den dwaalweg gebragt ten aanzien van een niet onbelangrijk voorwerp van onderzoek, hetwelk sedert eenige jaren druk is besproken geworden, de vergelijkende schatting namelijk en betrekkelijke waarde van Latijnsche Scholen, Gymnasiën en Instituten. De beoordeelaar van het onderhavige Werkje moet bij des Schrijvers denkbeelden hieromtrent opzettelijk stilstaan, omdat derzelver mededeeling zijn hoofddoel schijnt geweest te zijn, blijkens vele regtstreeksche en zijdelingsche gezegden, halfbedekte en duidelijk uitgedrukte oordeelvellingen, verspreid door het geheele Boeksken. Druk besproken mag deze zaak wel genoemd worden, vooral in de woonplaats van den Schrijver, welke ook die van bosse was. In geene stad van ons Vaderland zijn er zoo vele vlugschriften over verschenen dan te Leiden. Geestig geschreven zijn die brieven van philalethesGa naar voetnoot(1), in welke het Gymnasium en het Instituut, ten aanzien van enkele bijzonderheden, behoorlijk tegen elkander gewogen worden; de onbekende Heer B. heeft zich in die correspondentie willen indringen met eenen briefGa naar voetnoot(2), die, zonder iets ten voordeele van Instituten te behelzen, de Latijnsche Scholen scherp hekelt; doch philalethes heeft hem geen regtstreeksch antwoord toegezonden, en B. heeft verder gezwegen. Daarop verscheen: Het Gymnasium als stedelijke inrigting beoordeeldGa naar voetnoot(3), waartegen de Heer W.G.B. zijne stem ver- | |
[pagina 436]
| |
hiefGa naar voetnoot(1), een wederantwoordGa naar voetnoot(2) uitlokkende, waarvan de toon, den gebelgden man verradende, het staken van het geschrijf aan bezadigde beoordeelaars wenschelijk deed voorkomen. Nog mag hiertoe gerekend worden de RedevoeringGa naar voetnoot(3) van den Heer a.j.j. bake, toen, wel is waar, nog te Leeuwarden, doch kort daarna Rector te Leiden, op welke redevoering zich onze Schrijver almede beroept, wanneer hij (bl. 101, noot 50) ‘beweert, dat het geven van onderwijs in de oude talen op Fransche Scholen en Instituten voor solide letterstudie verderfelijk, en voor Litt. Hum. Doctores, die daar voor secondants en ondermeesters spelen, vernederend isGa naar voetnoot(4). ’ Het is niet te ontkennen, dat deze vlugschriften veel goeds bevatten, hetwelk zeer dienstig is tot toelichting van de zaak. Ondertusschen houden zij zich te veel met het concrete bezig, met de inrigtingen, gelijk zij bestaan, zonder ook tevens onderzoek te doen naar datgene, hetwelk eigenlijk het kenschetsende van | |
[pagina 437]
| |
elke der drie genoemde soorten van scholen uitmaakt. De Schrijver van: Het Gymnasium als stedelijke inrigting beoordeeld, met wien ik, ten aanzien van vele door hem behandelde punten, even eenstemmig denk, als zijn Recensent in de Vaderlandsche Letteroefeningen van November, 1839, zoude waarschijnlijk dieper zijn doorgedrongen, dan hij nu gedaan heeft, zoo hij zijn Stuk afgewerkt had, en niet halverwege staan gebleven ware. Hij had zich, wel is waar, alleen het Gymnasium ter beoordeeling voorgesteld; maar die beoordeeling kon niet uitgewerkt worden, zonder er het principe van het instituut tegenover te plaatsen. Dat principe, welk is het? Onze Schrijver spreekt van lagere scholen, ‘in welke kundigheden van algemeene behoefte geleerd worden, van middelbare scholen voor den beschaafden stand, en van Latijnsche scholen, als van speciale inrigtingen, bij uitsluiting, voor aanstaande Geleerden.’ Gewoonlijk worden op die wijze de scholen geklassificeerd naar de voorwerpen van onderwijs. Men zegt, dat eene Fransche school, als behoorende tot het middelbaar onderwijs, voor de nieuwe talen en de wetenschappen, eene Latijnsche uitsluitend voor die is, welke tot de kennis der Oudheid behooren. Men verdeelt alzoo de vakken van onderwijs als handelswaren onderling; ik verkoop deze, gij gene! Men vijzelt zijne goederen tegen elkander op. De Latijnsche school zegt: ‘Ik heb alleen koopwaren van de beste soort; ik leg mij uitsluitend toe, om de weinige, die ik aanbied, in hare grootste zuiverheid en voortreffelijkheid te leveren; ik doe niet als gindsch Gymnasium, dat geen' bepaalden tak van handel heeft, en meer een magazijn gelijkt, in hetwelk ieder voorbijganger, haastelijk een voor het oogenblik noodig voorwerp zoekende, geholpen kan worden; de handwerksman vindt er eene schaaf, de koopman een geliniëerd Grootboek, de zeeman een kompas, de militair een paar epauletten; maar al die zaken zijn, naauwkeurig beschouwd, van de minste kwaliteit.’ Deze klagt der Latijnsche school wordt door het Gymnasium beantwoord: ‘Wat zou men zich nog tot iets uitsluitends bepalen, sedert onze naburen ons met hunne bazars in de oogen schitteren? Hoe gemakkelijk voor een gezelschap reizigers, dat zij niet noodig hebben zich door de stad te verspreiden, om te vinden, wat elk voor zich wenscht te koopen! Ik doceer al het mogelijke, en welke ook de bestemming zij van kind of jongeling, van mij kunnen allen zich bedienen. Fransche scholen en instituten, zegt men, volgen óf het eene, óf het andere voorbeeld.’ | |
[pagina 438]
| |
Ik wensch echter aan het einde dezer aankondiging de vraag te stellen: Of er, bij de opleiding van den jeugdigen mensch in eene inrigting van gemeenschappelijk onderwijs, niet nog iets anders in aanmerking mag genomen worden? Indien de Gymnasiën en Latijnsche scholen elkander het objectieve terrein betwisten; indien de laatste de eerste van nieuwigheidszucht en afvalligheid beschuldigen en met het smaakvolle woord poespasschoolGa naar voetnoot(1) bestempelen; indien zij tevens den instituten aanmatiging voorwerpenGa naar voetnoot(2) en, onder het vriendelijke beeld van den Rector als Generaal, die eene vesting kommandeert, het onderwijs der oude talen als het terrein der vesting beschouwen, dat met het kanon schoongehouden moet worden, terwijl de instituten op behoorlijken afstand, eerbiedig en met ontzag, verwijderd behooren te blijvenGa naar voetnoot(3), stellen zij zich dan niet op een al te laag standpuntGa naar voetnoot(4), en verbeurt hij niet alle regt, om als beoordeelaar op te treden, die van de openbare school niet verlangt, ‘dat zij zich met de eigenlijke dusgenaamde opvoeding belasteGa naar voetnoot(5)?’ Ik wil mij hier niet inlaten met den twist tusschen Latijnsche scholen en Gymnasiën, noch ook het terrein, dat zij tot den kamp gekozen hebben, betitelen. Maar derzelver voorstanders en verdedigers moeten niet willen beletten, dat particuliere inrigtingen, indien zij daartoe genoegzame kracht in zich zelve | |
[pagina 439]
| |
bezitten, zich boven dat bekrompene terrein verheffen, om alleen uit een zuiver opvoedkundig beginsel werkzaam te zijn. Het beginsel van het instituut, beter huis van opvoeding en onderwijs genoemd, is geen ander dan dit: De leerling worde in die vakken onderwezen, welke ten deele hem zijne bestemming doen naderen, ten deele boven anderen bevorderlijk zijn aan de harmonische ontwikkeling zijner zielsvermogens; hij worde zóó onderwezen, dat zijn verstand en zijn hart gelijkelijk gevormd, en Christelijke beginselen in zijn gemoed geplant worden. Kennis en wetenschap staan in het huis van opvoeding hoog, zeer hoog aangeschreven; maar zij zijn niet het hoogste, zoo als op de Latijnsche school. Deze verheugt zich, wanneer zij onder hare leerlingen eenen met uitstekende verstandelijke vermogens begaafden ontdekt, alleen omdat zij in hem den toekomstigen Geleerde ziet. Om hem hiertoe te vormen, spant zij alle krachten in. Latijn, Grieksch, oude Geschiedenis en Aardrijkskunde, Antiquiteiten, zijn uitsluitend de voorwerpen, waarmede zij hem bezig houdt. Op deze rigt zij zijnen geest, spant zij zijnen leerlust. Zijne ambitie wordt geprikkeld, zijn ijver aangevuurd door openbare loftuitingen. Voor het publiek wordt hij boven zijne medeleerlingen verheven; met zware boekgeschenken wordt zijne alles overwinnende vlijt beloond; het uitmuntend, voortreffelijk, veelbelovend verzelt zijnen naam in Boekzaal en Couranten; het getal Grieksche themata, door hem zonder fouten gemaakt, wordt aan het groote publiek medegedeeld, zonder dat de zedelijke werking van dit alles eenige bekommernis wekt, en niet de jongeling, maar de geleerde jongeling, treedt uit de Latijnsche school te voorschijn, om tot een anker voor haren roem te strekken, terwijl al die leerlingen, wier studiën mislukten, niets van haar te eischen hebben. Het huis van opvoeding daarentegen houdt de letteroefeningen der leerlingen in verband tot de zedelijke ontwikkeling, verheft de verstandelijke vermogens niet ten koste der zedelijke, schuwt overprikkeling, van welke zijde ook, en houdt zich bij voorkeur met de taak bezig, van sluimerende vermogens te wekken, eene taak, van welke de resultaten zoo weinig schitterends opleveren! Deze taak, boven het vermogen der Latijnsche school, en dus wijsselijk door haar van de hand gewezen, maakt een niet onaanzienlijk deel uit der bemoeijingen van het huis van opvoeding, hetwelk den mensch, alzijdig ontwikkeld, begaafd met alle kundigheden, welke juist dat alzijdige mogelijk maken, en gevormd tot eene Christelijke denkwijze, wenscht op te leveren. | |
[pagina 440]
| |
Onze Schrijver, zoowel als sommige dergenen, die sedert eenige jaren de defensie der Latijnsche scholen op zich genomen hebben, toont geene paedagogische strekking aan zijne denkbeelden te geven. Bij hen en anderen komt de redenering eenvoudig hierop neder: De Latijnsche scholen moeten het onderwijs in de oude talen regtens aan zich houden, en er zich uitsluitend aan toewijden. Het laatste neem ik thans niet in overweging; maar het eerste houdt óf den aanmatigenden eisch in, dat het onderwijs in de oude talen niet als middel tot een opvoedkundig doel mag aangewend worden, óf de ongerijmde grondstelling, dat het voor de aanvankelijke ontwikkeling van den menschelijken geest overtollig is, en door dat der nieuwe talen zou kunnen vergoed worden. Het opvoedkundig principe van het instituut, als huis van opvoeding, eischt, dat het gebied der menschelijke wetenschap, voor zooverre de beginselen aangaat en met berekening van den invloed, dien deze op 's menschen vorming en op de aanvankelijke opleiding tot het lidmaatschap der burgermaatschappij hebben, aan die opleiding dienstbaar gemaakt worde. Het kan dus evenmin de oude talen als de nieuwe, evenmin de wiskundige als de historische wetenschappen ontberen. En daar dit principe als zoodanig gemakkelijk te verdedigen is, kan men geene beschuldiging tegen het huis van opvoeding maken, dan dat het welligt ontrouw wordt aan het principe; beneden deszelfs roeping blijft; geene toereikende hulpmiddelen heeft; onvolledige kennis uitdeelt; slecht onderwijst en niet opvoedt, of, om binnen de grenzen van het tegenwoordige onderwerp te blijven, dat het de leerlingen, die slechts halfwetens zijn, in den waan brengt, dat zij grondig en degelijk onderwijs genoten. Ik zal mij niet vermeten de bestaande instituten en huizen van opvoeding te dezen aanzien te beoordeelen. Ook doet het niets ter zake, of er werkelijk zijn, die aan alle opvoedkundige verpligtingen voldoen. Ik heb alleen op de noodzakelijkheid willen aandringen, om zich, in den tegenwoordigen strijd, tot de beschouwing en vergelijking van beginselen alleen te bepalen, ten einde dat losse en uit de lucht gegrepene redeneren over scholen en onderwijs, hetwelk meer dan vroeger aan de orde van den dag is, te voorkomen en af te snijden. Het beginsel der Latijnsche school is grondige opleiding tot de kennis der Oudheid. Zij neemt het kind over van de middelbare schoolGa naar voetnoot(1); | |
[pagina 441]
| |
vooronderstelt, dat het daar zekere hoogte bereikt heeft; vooronderstelt alverder, dat het het daar geleerde uit zich zelf of door middel van lessen zal aanhoudenGa naar voetnoot(1); doch zij laat het bij die vooronderstelling, en prent haren kweekeling geene andere liefde in, dan die tot de Oudheid. Hierin ligt bij uitsluiting haar werkkring. Het beginsel van het Gymnasium is, doch het is moeijelijk, een beginsel aan eene inrigting toe te kennen, die geene eigene rigting aanneemt, en eigenlijk niets doet, dan aan alle burgers de gelegenheid aanbieden, om hunne kinderen te doen onderwijzen in die talen en wetenschappen, welke ieder voor zijne bijzondere bestemming meent noodig te hebben. De Latijnsche school wil de gestrengste uitsluiting en concentratie op een enkel punt. Het Gymnasium de ruimste, zooveel mogelijk alzijdige werking, eene onbepaalde agglomeratie. Het principe van het huis van opvoeding is onderwerping van al het objectieve aan de subjectiviteit des leerlings; heerschappij van het doel der opvoeding over de stoffe van het onderwijs. De Latijnsche school neemt de Geleerdheid in bescherming, en zorgt voor den oudvaderlandschen roem in de oude Letteren. Het huis van opvoeding leidt den mensch, door vele vakken van menschelijke wetenschap, op tot een veelzijdig ontwikkeld maatschappelijk wezen, en door het Christendom tot eenen dienaar in het | |
[pagina 442]
| |
Rijk der Waarheid. Beider doel is edel, beider ideaal schoon, beider werkkring den Vaderlande nuttig. Maar laat de Latijnsche school het huis van opvoeding, dat een grondig onderwijs in de oude talen voor de geheele ontwikkeling van vele zijner leerlingen noodig acht, niet langer beschouwen als een inkruipsel op haar grondgebied; want wat staat hooger: de school, die zich dienstbaar maakt aan de opleiding tot solide Geleerdheid, of zij, die de opleiding tot solide Geleerdheid dienstbaar maakt aan opvoeding? P. DE RAADT. |
|