| |
Nederlandsche Muzen-Almanak voor 1841. 23ste Jaar. Te Amsterdam, bij J.H. Laarman. 170 bladz.
Ja, Mijnheer brester! het is waar, al is de waarheid oud: De beste stuurlui staan aan wal! Maar weet gij waarom? deels om het epicurisch genot van het Suave mari magno, wanneer zij een' ander' zien worstelen met het element, dat hem te magtig is. Iets van dat genoegen verschaffen hun b.v. uwe troostelooze slotregels:
Dan troosten we ons er meê:
De beste stuurlui staan aan wal,
Maar wij....wij zijn in zee.
Maar deels ook blijven zij op het land, omdat het hun voorkomt, dat de togt doelloos, de koers onzeker is; deels omdat hun raad meermalen in den wind werd geslagen, of bij de uitkomst zelve vruchteloos bleek.
Twintig jaren lang werd met meer dan verdiende belangstelling het Jaarboekje, dat wij aankondigen, ontvangen, en het was geen nijd, geene afgunst, geene gekrenkte eigenliefde, wanneer, vooral in de latere jaren, eene stem van afkeuring zich deed hooren. Een nieuw levens-element moest in den Muzen-Almanak ontwaken, wanneer het bundeltje, dat vroeger met toejuiching was ontvangen, niet voortaan alleen uit medelijden zou geduld worden. Bij den aanvang der onderneming droegen Dichters, die de middaghoogte van hunnen roem hadden bereikt, met ijver en liefde het hunne bij. Maar in twintig jaren is het publiek veranderd; de voordeelen, die tijd en omstandigheden aan hunne poëzij verleenden, zijn alle weggevallen; hunne manier is verouderd; vraag het aan hunne eigene verzen, of zij niet herhaaldelijk klagen over het gemis van jongelingsvuur en jongelingskracht, en het zou onbeleefd zijn aan hunne eigene bekentenis te twijfelen. Maar zoo die zelfde Dichters jaren later, in een' tijd aan hunne ontwikkeling
| |
| |
vreemd, van een publiek met andere behoeften, andere begrippen, andere gewaarwordingen, gehoor vergen, wat zal dan de verzamelaar doen, wien hunne verzen als een bewijs van welwillendheid worden opgedrongen? Zoo hij slechts de belangen der kunst raadpleegt, - afwijzen, al kostte het hem de helft zijner verzameling en de ongunst van mannen, wier krediet in ons Vaderland, het Vaderland der ancienniteit, met de jaren gewonnen heeft; maar zoo hij mensch is; zoo hij vriendschappen en verpligtingen heeft; zoo hij zelf tot eene vroegere periode van ontwikkeling behoort, en zijn roem, even als de hunne, een produkt van dien tijd en die ontwikkeling is, - dan aannemen, met beide handen aannemen, en des noods aan het jongere geslacht als voorbeelden, onovertroffene voorbeelden, aanprijzen.
Hoe prozaïsch het klinken moge, ik geloof weinig, althans niet in onze booze dagen, aan die poëzij der onsterfelijkheid, welke de leermeesteresse van volgende geslachten is. Zij is het voor aesthetische kunstminnaars, voor geleerde taalonderzoekers, voor welopgevoede kinderen eener in allen nadruk hoogere beschaving; voor dat, in vergelijking met de duizende schimmen, die om hen heen waren, geringe, hoogstgeringe aantal tiresiassen, die zich zóó in tijden en omstandigheden weten te verplaatsen, dat zij zich naast de oorspronkelijke hoorders kunnen nederzetten, om des Dichters klanken op te vangen. Wij spreken niet van enkele geniën, zoo als iedere eeuw er slechts zeer weinige kent, die op den tijd den stempel van hunnen naam drukken, en welker rijke ader zich bijna onopgemerkt in duizende takken verdeelt, om overal bloei en leven te geven. Maar de meeste Dichters, zelfs zij, die niet ten onregte dien naam dragen, en met regt lof en lauweren en toejuiching inoogsten, wat zijn zij meer dan ondergeschikte bouwlieden aan dien nimmer voltooiden tempel van kunst en beschaving, waaraan het geheele geslacht, dat hen omgeeft, elk in zijne mate medewerkt? wat meer dan begaafde woordvoerders voor de rigting van ieder tijdvak, dat hen, even als hunne natuurgenooten, met ijzeren armen omklemt? Hunne individuële ontwikkeling is aan natuurwetten geboeid; de tijd van hunnen bloei verwelkt, terwijl de menschheid, die zij vertegenwoordigen, in rusteloozen voortgang en beweging blijft.
Ik meen met deze beschouwing het standpunt aan te wijzen, waarin ik het, op den eersten oogopslag vreemd schijnend, verband tusschen de vrije kunst en den aan zijne vaste wetten geboeiden
| |
| |
Almanaks-Kalender mogelijk reken. Ik wenschte wel, dat ieder Jaarboekje mij getuigenis gaf van de rigting, die de kunst en smaak eener natie in den loop der tijden nemen, en als het mogelijk ware, zou ik van den Redacteur verlangen, dat hij zelf aan het hoofd van den vooruitgang, of des noods, zoolang hij van zijne dwaling onbewust blijft, aan het hoofd der verkeerde, der scheeve rigting stond. Ik wenschte, dat hij onafhankelijkheid genoeg bezat, om geene Dichters, die zich zelve en hunnen tijd overleefd hadden, om bijdragen te plagen; om een heirleger van navolgers, die beneden hun voorbeeld blijven, te verwijderen, en de talrijke traineurs met pak en zak het geslagene en afgetrokkene legercorps na te zenden. Ik wenschte kleur en rigting; ik wenschte in de gisting en woeling te deelen, die eene nieuwe periode voorspelt, of, zoo alles krachteloosheid, matheid, verslapping, valschen smaak aankondigde, en dat alles als zoodanig tot bewustheid ware gekomen, - dan, om den roem der natie, om den eerbied voor groote voorbeelden, om de heiligheid der kunst, geen Muzen-Almanak, geen dichterlijk Jaarboekje meer!
Het was om deze reden, dat wij de jeugdige Tesselschade, ondanks vele onvolkomenheden, toejuichten en aanmoedigden. Het is om deze reden, dat wij haren vroegen ondergang betreuren. Was de belangstelling des publieks in haar niet groot genoeg, of kwam de treurige meening, waarvan wij hierboven in het laatste geval gewaagden, bij den verdienstelijken Redacteur tot overtuiging? Wij gelooven geen van beide. Wij rekenen haren ondergang voor de Nederlandsche Letteren een wezenlijk verlies, en zoolang wij geene andere oorzaak voor haren dood weten, vergunne men ons, bij den strijd onzer Jaarboekjes, aan een Japanneesch duël te denken, waarbij diegene overwinnaar gerekend wordt, welke zich zelven het eerst overhoop steekt.
Doch het was tevens om de bovengenoemde redenen, dat wij het berigt, dat de Heer beets zich met de redactie van den M.A. belast had, met blijde verwachting ontvingen. Wij willen den Heer immerzeel geene onaangename waarheid zeggen, wanneer wij verklaren, dat in de laatste jaren zijn M.A. niet aan zijne roeping had beantwoord. Zijne verschooning ligt in hetgeen wij straks aanmerkten. Als Dichter blijve zijn roem onaangetast. Maar de man, die in zijnen Hugo van 't Woud zijne middaghoogte bereikt had, behoorde tot eenen anderen tijd, dan den onzen; had een ander publiek voor zich, dan het te- | |
| |
genwoordige; zat gekneld in de verpligtingen tot eene andere school, dan de thans heerschende. Vandaar die kleurloosheid zijner verzameling, waarin, binnen kleine ruimte, de vloek over het nieuwe werd uitgesproken, en tevens aan het nieuwe, met alle beleefdheid, eene groote plaats bijgeschikt.
Ik weet wel, dat niet alle stemmen zich ten voordeele van beets vereenigen. Maar ik geloof, dat niemand zal ontkennen, dat zijn optreden als Dichter krachtig en stout was. Zijne Werken getuigden van eene zucht naar vooruitgang, die ook daar, waar zij niet in de conceptie zelve en in de gedachten zigtbaar was, zich des te meer in ijverige taalstudie, en daardoor verkregen meesterschap in de taal, aankondigden. De vele navolgingen van jonge Dichters; de hulde, hem door ouderen bewezen; de bittere kreet zelfs van beleedigde eerzucht, die tegen hem opging, bewezen, dat hij den tijdgeest in de snaren gegrepen had. En zoo iemand deze lofspraak van vooringenomenheid mogt verdenken, wij verwijzen dezen naar hetgeen van eene partij, welke eer ongunstig dan vriendelijk pleegt te zijn; van eenen man, wien niemand het regt om te oordeelen betwisten zal, in de Stemmen en Beschouwingen omtrent hem gezegd werd.
Is onze verwachting door den M.A., Jaargang 1841, bevredigd?
Het Vignet, dat voorleden jaar met eene soort van Grieksche Muze prijkte, ziet er dit jaar uitsporig romantisch uit. Een ruw gehouwen ridderbeeld tegen eene Gothische ruïne; wilde rozenstruiken, een bevallig landschapje, waarboven zich een onweder zamenpakt; een huisselijk tooneel in den smaak van metzu, en dat alles ondersteund door eene Zwitsersche brug, die aan alle Amsterdamsche noodbruggen de loef afsteekt, - maar maak zelf de beschrijving dier bonte titelprent, welke mij, zonder ouderwetsche verklaring, een raadsel blijft. Over deze non bene junctarum discordia semina rerum staat het portret van ter haar, een' Dichter, wiens joannes en theagenes te regt in ons Tijdschrift gehuldigd werd om eenvoudigheid, zoetvloeijendheid en bevalligheid; die de hem bewezene eer dubbel in dit Jaarboekje heeft verdiend, om de uitmuntende bijdragen, welke hij leverde, maar die zich nimmer op het wilde spoor der romantiek, voor zooverre wij weten, heeft gewaagd; wiens verzen zelve duidelijk de sporen dragen, dat zijne ontwikkeling zich aansluit aan den tijd, toen feith's en helmers en tollens lierdichten hoog bij onze landgenooten aangeschreven stonden, en wiens verzen tevens, het zij naar waarheid gezegd, tot de uitmun- | |
| |
tendste van die periode zouden behoord hebben. Dit verband, of liever dit gebrek aan verband tusschen titelprent en portret, gaf ons eenen ongunstigen dunk van de eenheid, van de zekerheid der rigting, die wij in de verzameling zelve zouden aantreffen. En wat vonden wij? Een vers van w.h. warnsinck, in de vriendenrol van a.n. van pellecom van Kortenhoef (gij kent den laatsten en zijne vriendenrol van vroeger), van dezen inhoud:
De klank van luit en cithertoon,
Mijn vriend! is slechts (?) door eenvoud schoon,
Waarop de waarheid drukt haar stempel.
Wel hem, die, door dàt schoon verrukt,
Nooit bloemen strooide in Phebus tempel,
Door wuften wansmaak afgeplukt.
Wel ons, mijn vriend! ja, heil ons, wij
Zijn van zoo snood een schennis vrij;
Ons reukwerk stijgt van reine altaren,
Ontstoken door geheiligd vuur,
En dáár weerklinkt de galm der snaren
Voor Kunst, voor Vriendschap en Natuur.
Wat zegt het, dat, bij zulk een lot,
De tijdgeest beuz'lende ons bespot?
Zijn lof heeft voor ons oog geen waarde.
Eene bezegeling dus der verzen van pellecom, als echte en ware poëzij, waarvoor wij zeker niet zouden wagen den Redacteur aansprakelijk te stellen. - Vervolgens een vers van vinkeles, eene lofrede behelzende van de bevalligheid der oude, vooral Grieksche poëzij, minder bepaald dan van lennep's Aan de Zanggodin in het vorige jaar, en daardoor ook minder aan berisping blootgesteld, beter geversifiëerd, echter niet vrij van die leemten, welke gebrek aan eigenlijke klassieke studie verraden, b.v.:
Of, voor Venus, de Uranide
Schenke aan Venus Pandeĕmos.
Voorts vol van verontwaardiging tegen de navolgers der Fransche Romantiek:
Aast de bij uit Neêrlands beemden,
Warsch van Neêrlands bloemengeur,
Op de distelstruik der vreemden?
Op de giftplant, bont van kleur?
Kiezen Neêrlands blanke zwanen,
Schuw voor Neêrlands waterbanen,
| |
| |
't Pestdampwalmend vreemd moeras,
Om, waar wolf en schakal huilen,
D' aangeboren toon te ruilen
Voor der raven schor gekras?
Wij vragen: Waar geschiedt dat? en wie zijn die Dichters? Zeeman's navolgingen van victor hugo zullen wel niet bedoeld zijn? Moeten wij aan van der hoop denken? of aan warnsinck's Lorenzo en Blanca? of aan andere, in ons oog betere, romantische Dichters? Het zou onbeleefd zijn, alweder bij den Redacteur, ja zelfs bij den Heer vinkeles, op het antwoord aan te dringen.
Intusschen zijn beide aangehaalde proeven voldoende, om aan te toonen, dat aan het poëtische idée, hetwelk wij zoo gaarne hadden gewenscht, dat den Heer beets bij zijne redactie had geleid, niet deszelfs volle regt is wedervaren. Wij mogen meer zeggen. De nieuwe Redacteur heeft den moed niet gehad, laat ons liever zeggen, niet getoond, verzen uit den bundel te verwijderen, die, aan eene vroegere periode hunne geboorte dankende, echter den naam huns Autheurs onwaardig waren. Wat zullen wij toch anders van h.h. klijn's Philippine kunnen zeggen? Staring is dood; maar in eenvoudigen, smakelijken luim kan deze nimmer zijn opvolger zijn. Wat zegt een vers als het Meir van Geneve, na de goede brokken, die zelfs zijn Zwitserland bevatte? Petronella moens! eere zij der werkzame, der vrome, der voor velen zoo nuttige Dichteres; maar wanneer gij hoort, dat hier philant en zelma en lorenzo en mine optreden, dan weet gij meteen, dat door haar gedicht: Een Dag in Mei, de Muzenalmanak geen Archiv des Zeitalters geworden is. Van lennep! - ik hoop niet, dat gij u herinnert, wat hij het vorige jaar in den M.A. leverde; maar ik weet het, omdat ik zijn vers recenseerde, omdat ik mij daarbij boos maakte, en omdat ik nog heden geenen rouw heb over alles, wat ik ten nadeele van dit stuk zeide - van lennep leverde eene ballade, waarin ik een en ander zou kunnen vinden, waarop de uitval van vinkeles toepasselijk ware: - een spook, niet zoo dichterlijk als wilhelm in burger's over en overgewerkte Lenore, en de verzen oneindig minder fraai. Tollens, boxman, spandaw gaven iets, welligt om niet alles te weigeren. Robidé van der aa, - ik ben anders niet gewoon hem naast onze Dichters van den eersten rang te plaatsen - maar zijne Herinnering aan
onze Moeder behoort tot de beste verzen, die wij immer van hem lazen. De drie laatste coupletten mogen voor de eerste. onder- | |
| |
doen; alles moge niet nieuw zijn van gedachte of uitdrukking, de toon des eenvoudigen hartelijken gevoels, die ons in de meesterstukjes van de decker treft, en aan die van tollens hunne onsterfelijke waarde geeft, is ditmaal goed door hem gevat en goed uitgedrukt.
Reeds vroeger had de Muzen-Almanak de gewoonte, onuitgegevene Stukken van overledene Dichters uit hun handschrift mede te deelen. Vroeger waren wij aan die gewoonte ettelijke Stukjes van bilderdijk verpligt; thans is deze Jaargang met een vers van den onsterfelijken borger verrijkt. Wat, toen van ginds en her vóór eenige jaren alle gedichten van borger verzameld werden, den voortreffelijken van der palm, op wiens zilveren bruiloft dit vers werd voorgelezen, bewogen heeft, het in zijne portefeuille te laten rusten, weten wij niet; maar het behaagt ons, hierin eene proeve van de bekende kieschheid des fijnen, verstandigen grijsaards te eerbiedigen. In waarheid, het medegedeelde vers van borger is niet fraai. Kwalijk geplaatst is, dunkt ons, hier de zwartgallig spottende toon, waarmede het aanvangt. Die toon moet ieder hinderen, die zich herinnert, hoe gevoelig, hoe treffend het door het verlies eener dierbare gade verbrokene hart zich in zijnen Zang aan den Rijn, in zijn Iets aan mijn Kind heeft uitgestort. Moet het luimig heeten, dan steekt het, hoe onwaardig het ook anders den naam van borger moge zijn, niet al te zeer af bij de overige verzen in dien trant, welke de Muzen-Almanak bevat. Van brester gaven wij u reeds eene proeve; van klijn's Verlorene Weddenschap spraken wij reeds met afkeuring. De ingebeelde Kwaal van q.j. goddard is ten minste nog vloeijend berijmd. Ten hagen's Bedelen mist alle waarheid, zoolang men tusschen bedelen en moeizaam werken onderscheid zal maken. En koster! - Maar beneden alle kritiek is het Liedje van oosterwijk bruijn. Hoe weinig wij ook vroeger met zijne Boertige Zangster mogten ophebben, verzen als Mijn Nichtje, in den Almanak voor het Schoone en Goede, als het Liedje in den Muzen-Almanak
hadden wij van haar niet verwacht. Het is, om het bij den regten naam te noemen, Klappermans-Poëzij.
Beets, wij herhalen het, staat als Dichter te hoog, om niet een ander denkbeeld van de eischen der kunst te hebben, dan waaraan de M.A. beantwoordt; om niet met weêrzin jegens zoo veel, dat middelmatig en minder dan middelmatig is, zoo veel rekkelijkheid te betoonen. Die toegeeflijkheid is schadelijk; de Almanak wint in omvang, wat hij in gehalte verliest. Onze
| |
| |
betere Dichters zijn niet langer keurig in de bijdragen, die zij afstaan; onze middelmatige gevoelen den prikkel der eerzucht niet, om hunne krachten tot het pogen van iets voortreffelijks in te spannen. Beets had het voorbeeld, den drang zelf kunnen aangeven, om zijne kunstgenooten, die het meest op den heerschenden smaak invloed hebben, tot krachtigen arbeid te vereenigen. Wij vereeren hem, wij vereeren van lennep, potgieter, hasebroek, ter haar, ten kate, beeloo, heije als Dichters, aan welke onze Letterkunde hooge eischen mag doen, en echter is het er verre van, dat zij alle hier onze wenschen zouden hebben bevredigd. Van beets ontvingen wij onderscheidene bladvullingen, waarvan wij deze de beste rekenen:
Reciteren.
Laat schoone verzen glad van effen lippen vloeien,
Maar gil, noch galm, noch kwaak, noch bulder woest en luid;
Weerhoud uw arm en hand van haamren, zwaaien, roeien:
De molenwiekerij drukt geen verrukking uit.
Des Dichters hartstocht stijge, als opgezette baren;
Ja, zij ze een storm, een stroom, die alles met zich voert;
Gij, blijf uw kalmte, uw kracht, uw meesterschap bewaren,
En daar ge een ander schokt, schijn zelve niet ontroerd.
De overige, zelfs Strijdlust en Napoleons Graf, hebben in toon iets scherps, iets hards, iets magtspreukigs, dat wel het kenmerk van vele van bilderdijk's kortere Stukken, maar geenszins hunne verdiensten uitmaakt. De schoone gedachte van byron: The Niobe of nations, there she stands, is in de omwerking van beets kwalijk begrepen en te loor gegaan. Op niobe past niet:
Wie 't kroonegoud viel van d' onteerden hoofde.
Veel beter voldeed ons Aleides Geboortedag en Jozef, eene omwerking hoofdzakelijk van Gen. XLIX: 22-26, in den bekenden trant zijner Oosterlingen. Met genoegen merkten wij hier dezelfde eenvoudige getrouwheid in het overbrengen der Hebreeuwsche zegswijzen en beelden, denzelfden gespierden versbouw, dezelfde kracht van uitdrukking op. Waarom moeten wij ongunstiger oordeel over zijne Jacoba van Beijeren vellen? Het versje is voor het plaatje gemaakt, en de Dichter pijnigt zich, om een idée te vangen, dat, ware het uit de volheid zijns gemoeds opgerezen, geheel anders en veel dichterlijker zou zijn uitgewerkt.
Van van lennep's Romantische ballade gewaagden wij met een enkel woord. Uit het albumvers aan den Heer wiselius kan het nageslacht het betwiste punt bewijzen, dat in 1840 de Dichters van lennep en wiselius vrienden waren of werden.
| |
| |
Ook potgieter leverde weinig, - cornput's Profeetsy, - en dat weinige is middelmatig, in vergelijking van wat wij regt hebben te verwachten. Hasebroek schonk uitvoeriger bijdragen. Maar de hooggeschatte Dichter vergeve het ons, zijne victoria behoort tot die rhetorische verzen, welke ons hoe langer hoe meer tegen de borst zijn. Van waar zij bij geheele drommen in onze Letterkunde ingebroken zijn, weten wij niet; maar zeker is het, dat hunne in het oog vallende kunstigheid de aandacht een' tijdlang boeide en verbijsterde. De kritiek kwam in den toestand van esopus, die den vragenden wandelaar zijn bekend: Loop, antwoordde. En thans, met het oog op victoria, moeten wij verklaren, dat die manier op haar toppunt gedreven en stellig van den goeden weg verdwaald is. Wij hadden gewenscht, dat de scherpe, maar geenszins onhandige parodie in den Groninger Studenten-Almanak van 1840 dieperen indruk hadde gemaakt. Thans moeten wij erkennen, dat die ‘belangrijke tegenstellingen, welke men diep moet indenken, om ze fraai te vinden;’ die ‘verrassende wending, indrukwekkende woordherhaling, zinrijke tegenstelling, verhevene profecy en krachtig slot, dat zeer veel te denken overlaat,’ door de daad geregtvaardigd zijn. Of is het anders dan woordenkunstelarij, wanneer twintig lange koupletten, onder allerlei wendingen, als om eene stroeve schroef, om het denkbeeld draaijen, dat victoria onze eeuw beschonken heeft met de les:
Niets schooner voor een vrouw, dan vrouw te zijn.
Waarom de voorstanders der Salische opvolging menschen heeten, ‘die naar Recht noch Orde vragen,’ weet Recensent evenmin, als dat hij gelooven kan, dat na victoria's huwelijk:
Den mannen viel 't sinds lichter, 't juk te dragen
Van haar, die zelf weêr voor een' meester boog,
En zusterlijk, meer dan voorheen, was 't oog
Van gade en maagd voortaan op u geslagen.
Dan is zeker, ondanks den sentimentelen toon, ondanks de duisterheid en onzekerheid, waarmede de gedachte uitgedrukt is, Het Woord van denzelfden Dichter verre te verkiezen, een vers, dat voor het overige voor het plaatje gemaakt is. Regt lief en bevallig daarentegen is het versje: Aan geertruide, spinnende. Wij ruimen er hier gaarne voor een paar koupletten eene plaats in:
Rusteloos hoor ik uw spinnewiel snorren,
Door uw rap voetjen tot vlugheid gespoord;
| |
| |
Onder 't vertrouwlijk geluid van zijn knorren
Rept zich de draad door uw vingertjens voort.
Lieve! nog lang trede uw voetjen het rad!
Lieve! nog lang worde uw handtjen niet mat!
. . . . . . . . . . . . .
Nijverheid woont in uw kunstige vingeren;
IJver bevleugelt uw voetjen op 't rad;
Vlug, als ge uw draden in een weet te spinnen,
Wint gij uit nietige pluizen een schat.
Wel dan het huis, waar uw wiel eens zal staan:
Arbeid en kunst brengen welvaren aan.
O, mocht ik zoo, in de plaats der Godinnen,
Bij wie de web van uw leven berust,
Naar mijn verlangen uw levensdraad spinnen
En het gesponnene weven naar lust!
Maar hoe kwam 't zwart dan gemengeld door 't licht?
En, hoe deed immer de weefschaar haar plicht?
Om de verzen, die ter haar aan den Muzen-Almanak leverde, verdient zijn portret met alle regt vóór den bundel te prijken. Zijn: Aan het strand te Katwijk, is rijk aan poëtische gedachte en uitdrukking; misschien van beelden een weinig te overladen, te veel jagt naar verhevenheid, te veel in den toon, die met van alphen, met feith en helmers verouderd is. Intusschen, het Dichtstuk heeft hooge waarde, en gaarne zouden wij daarvan eenige proeven aanhalen, indien wij die ruimte niet wenschten te sparen voor eenige koupletten uit zijne Elegie aan een spelend Kind, die, bij gelijke dichterlijke verdiensten, echter, om natuurlijkheid van gevoel en uitdrukking, verreweg den voorrang verdient. Treffend is de toestand der zesjarige weeze geteekend, wie het rouwkleed harer moeder een feestkleed is; voor wie het woord dood een wanklank, het gezigt des doods een afgrijzen is:
- Onnoozel lam! - Uw jeugd heeft niet berekend,
Wat schrikbre slag, zoo vroeg, uw schedel treft!
Wat wees te zijn, op 't zesde jaar beteekent!
't Is weldaad, kind, dat gij het niet beseft.
Ach, vroeg genoeg zult gij het vonnis weten,
Dat u 't genot van zooveel liefde ontzegt!
Uw rouw begint, als 't rouwkleed is versleten;
Die rouw wordt nooit geheel weer afgelegd! -
Ziet ge uw vriendin haar Moeder vleijend streelen,
Dan sluipt gij weg, of zit in 't eenzaam neêr;
| |
| |
Dan speelt gij niet, hoe dartel andren spelen,
Maar weent eu zucht: ‘ik heb geen moeder meer!’
Komt gij te huis in 's vaders arm gevlogen, -
Geen moederarm vindt gij meer uitgebreid!
Als 't wreede spel der liefde u heeft bedrogen, -
Gij vindt geen borst, waar gij vertrouwlijk schreit!
Siert eens de sneeuw der bruidskroon u de haren
Dan tooit een vreemde u op in feestkleedij;
Dan zult ge nog op 't beeld dier moeder staren,
En lispelt zacht: ‘Bid, zaalge, bid voor mij!’
Van ten kate ontvingen wij slechts één versje: Een Lied in den ouden trant. Wij heeten den Dichter in dien trant welkom. Niet omdat wij met de al te slaafsche nabootsing, die zich zelfs in het bezigen der oude spelling verraadt, veel ophebben, maar omdat hij, zullen zijne navolgingen het kenmerk der waarheid dragen, de romantische overspannenheid en de Duitsche nevelachtigheid, die zijne beste verzen ontsierde, voor Hollandsch gezond verstand zal moeten vaarwel zeggen. Hoe zeer hij zijne taal meester, hoe zoetvloeijend zijne versificatie is, toont op nieuws dit Dichtstukje; maar tevens hoe zeer hij zich voor het laatste zwak, dat wij in zijne verzen te berispen vonden, hebbe te wachten. Immers het denkbeeld is met den antieken vorm in strijd; nieuwerwetsch, Duitsch en duister. Hoeveel eenvoudiger, gezonder, en daarom aan den vorm te meer geëvenredigd is zijn Lief Elsjen in de Aurora. - Met onderscheiding moeten wij van de bijdragen van beeloo spreken. Zijn Waterkoning is een fragment uit een Dichtstuk, naar welks uitgave wij verlangend uitzien. Als fragment geeft het den Lezer hoogen dunk van den gemakkelijken versbouw van het geheel; doch wij herinneren ons andere brokstukken gehoord te hebben, die, gemakkelijker uit hun verband te ligten, den Lezer nog meer van het talent des Dichters zouden overtuigen. Maar zijn Voor anker, tusschen Texel en den Helder rekenen wij tot de beste bijdragen uit den M.A. Op eene alleroorspronkelijkste wijze is hier eenvoudigheid met warmte van toon, stoutheid van gedachten met echt Dichterlijken humor vereenigd. Men oordeele uit enkele proeven:
Stil drijft mijn boot langs 't spiegelglad
't Zeil hangt bewegingloos en mat,
Geen togt, die 't zwellen doet.
Vergeefs van stroom en voordenwind
| |
| |
't Schijnt, dat de nacht zijn vleug'len bindt
En 't gunstig tij verloopt.
Zie, 't zilver, dat uw roeiriem spat,
Vloeit rugwaarts weêr naar 't strand.
Wij drijven op 't weerstrevig nat;
Werp 't anker neêr in 't zand! -
. . . . . . . . . . . . .
Daar nadert iets - 't zijn stemmen - hoort!...
Drijft daar een vaartuig zachtkens voort,
Ons met den stroom voorbij.
Vaarwel, voor drie paar uren, slaap,
Verwacht aan gindschen kust,
En reik me een plank, o visschersknaap!
Waar 't matte hoofd op rust!
. . . . . . . . . . . . .
Wat vuurgloed schemert om den kruin
Dat is de toren van Kijkduin;
Ja, 'k stond daar gister op.
Hoe heerlijk was dat vèrgezigt
Langs 't statig golvend ruim;
De vloot, die ginds voor anker ligt,
De Haaks in 't brandend schuim!
En achter mij, aan 't Nieuwe Diep,
De schepping, die de vlijt
Uit stroom en plas te voorschijn riep:
Waard Neêrlands heldentijd!
Ontzettend is die werkzaamheid,
Zich tot den oorlog toebereidt:
En toch - geen schip in zee!
. . . . . . . . . . . . .
o Wisling! rezen hier voorheen
Wat zeekasteelen, groot en klein,
Doorkliefden 't ruime sop! -
Ginds was 't, waar voor ons starend oog
Het vuur van Kijkduin blonk,
Dat Tromps en Bankerts bliksem vloog,
En Ruiters donder klonk! -
Zeg, Schipper! zaagt ge daar geen damp,
Doorkruisd van sulfervuur?....
Zóó toonde, in dien ontzetbren kamp,
Zich heel het blaauw azuur! -
Mij dunkt, daar trekt de rookwolk op,
| |
| |
Met Britsche en Fransche vlag in top
Vertoont zich 's vijands vloot.
En Neêrland, Neêrland biedt het hoofd,
En beeft niet voor zijn lot?
Neen, 't heeft aan Ruiters moed geloofd
En - aan de hulp van God. -
Hoort! onder 't dreunen van 't geschut,
Rolt statig 't klokgebom,
Dat van den donder 't zeestrand schudd',
Daar wijkt voor Ruiter Robberts vlag,
Voor Bankert strijkt d' Estrée;
Voor Tromp vliedt de onversaagde Spragg,
En vindt zijn graf in zee.
Wat lijken dekken d' Oceaan!
Zijn golven went'len bloed;
Hoog wappert Ruiters glorievaan
Ver boven vlam en gloed! -
o Schipper! zaagt ge in 't uur der nacht,
Bij sterrenlicht als thans,
Dien heldenstrijd van 't voorgeslacht
Niet vóór u in zijn glans?....
De Schipper ziet mij zwijgend aan,
En schudt het graauwe hoofd:
‘'k Heb, Heerschip! nooit die taal verstaan,
Aan spoken nooit geloofd;
Ik heb een leger u gespreid,
't Is slapenstijd, - maak voort!
En wilt gij koffij? ze is bereid;
Maar - 'k heb geen melk aan boord!’
Van heye eindelijk ontvingen wij een regt aandoenlijk versje: De Moeder en het Kind; maar tevens drie Minneliederen, die ons om hunnen gekunstelden, vaak duisteren en overdrevenen toon, hare plaats en den naam des Dichters onwaardig schenen.
Wij kunnen niet alle Dichters noemen, die hier bijdragen leverden; en ook enkele Zuid-Nederlanders traden ditmaal op; maar hetgeen vervier en van duyse leverden, voldeed ons weinig. Milder was ledeganck; zijne Elegie: Het Graf mijner Moeder, is in hare soort voortreffelijk, en geen der minste sieraden van den Almanak. Eene enkele proeve:
Wanneer zij nederzat bij haer zoo talrijk kroost,
Sprak zij tot ieder oog de zachte tael der oogen,
En ieder had haer zorg, en ieder had haer troost.
| |
| |
Aandoenlijk was 't tooneel van haer veelvuldig streven:
Een zuigling aan de borst, één spelende op haar schoot,
Één kwijnende in de wieg, met angst in slaep gedreven,
Terwijl ze aan andre nog haer gulden lessen bood!
Zij mogten één voor één om hare gunst verlangen,
Of komen al te zaem en hangen aen haer zij;
De kring in 't algemeen had gandsch heur hart ontvangen,
En nog dacht iedereen: ‘de voorrang is aen mij.’
Haer ziel was als de zon, die op de blaederen wiegelt,
Die tevens op heel 't veld en op elk bloemptjen lacht,
Die zich in de Oceaan en in het dropjen spiegelt,
Met even vollen glans, en even volle kracht.
De uitwendige uitvoering verdient lof. Van de plaatjes behaagde ons Voor Anker, naar eene schilderij van schotel, het best; minder voldeed ons lange's gravure naar pieneman; zij is stijf en zwart; veel onbevalliger echter is nog die van zeelander. Over het geheel achten wij de plaatjes in den vorigen Jaargang beter.
Wij besluiten onze beoordeeling, die zoo breedvoerig was, omdat wij van den nieuwen Redacteur veel eischen en veel verwachten. Zeker bevatte de vorige Jaargang nog veel slechtere verzen; maar ook thans is de middelmatigheid met alle kracht door de openstaande sluis ingebroken. De medewerking van oudere en jongere Dichters zou, gelooven wij, ijveriger en beter zijn, indien de nieuwe Redacteur met kracht dien stroom te keer ging; de Letterkunde zou meer aan den Almanak te danken hebben, indien zij meer kleur en rigting vertoonde. Naast ons ligt da costa's voortreffelijk Dichtstuk: Vijf en twintig Jaren. Met welgevallen wenden wij ons, die walgen van het vele flaauwe en zwakke onzer Jaarboekjes, tot de stevige poëzij, die ons 's mans grooten Leermeester herinnert, en bij ons de overtuiging vernieuwt, dat kracht, al is zij ook tot eenzijdigheid vervallen, echter een levend, een noodzakelijk element der kunst blijft.
|
|