De Gids. Jaargang 5
(1841)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Boekbeoordeelingen.Disputatio Theologica inauguralis de τοῖς ἀδελφοῖς et ταῖς ἀδελφαῖς τοῦ ϰυϱίου, quam - pro gradu doctoratus - in Academia Lugduno-Batava - publico ac solemni examini submittit Abraham Hermanus Blom, Roterodamensis. Lugd. Bat., S. et J. Luchtmans. 1839. 8o. 199 pagg.Wij hoorden meermalen op onze Theologische dissertatiën de aanmerking maken, dat zij onderwerpen behandelden, die of te gewigtig waren, te zwaar voor de krachten van een, ook nog zoo geleerd of schrander jong mensch, of in tegendeel te weinig belangrijk, maar uitmuntend berekend voor de bekwaamheden van een goed student. Dit laatste is in ons oog verreweg het verkieslijkste. De student is dan veel zelfstandiger, veel vrijer en vrijmoediger in het bewerken van zijn stuk, dan wanneer hij b.v. een zeer betwist dogma gekozen heeft, en daarbij meestal, willens of onwillens, het oordeel van Professor wel volgen moet. Het is waar, men brengt hiermede der wetenschap niet dat voordeel aan, wat zij van eene nieuwe, opzettelijke behandeling van eenig dogma verwachten mag; de resultaten, die men op deze wijze verkrijgt, moeten nog door zoo vele bijvakken en hulpwetenschappen gehaald worden, dat er slechts eene geringe hoeveelheid bruikbare stof, en deze dan nog bijna onkenbaar, wordt ingezameld; maar men levert immers ook slechts eene dissertatie, een proefschrift zijner wetenschappelijke bekwaamheden, en de Schrijver wil slechts aan het publiek kennis geven, dat het vervolgens, zoo God hem lust en krachten laat, nog andere betere stukken van hem ontvangen zal. (Wij spreken niet van die studenten, welke om een hooghartig gemoed, eene hooghartige familie, eene hooghartige beminde, of iets dergelijks te bevredigen, maar van hen, die om der wetenschap zelve wille promoveren). En om zich dan in dat proefschrift, waarmede men | |
[pagina 2]
| |
het eerst de geleerde kringen binnentreedt en zich aan de mannen van het vak even voorstelt, terstond bovenaan te plaatsen en een onderwerp te behandelen, waarover de oudste gedienden huiverend de schouders ophalen, - ziedaar, wat ons een weinig ongepast, men zou haast zeggen, verwaand en onbescheiden voorkomt. De geëerde S., kweekeling der Leidsche Hoogeschool, is, naar het schijnt, met ons van dezelfde meening, want hij is gepromoveerd op eene Dissertatie, welke, na de lezing, dien indruk achterlaat, dat men wenscht een belangrijker onderwerp door zijne hand te zien uitgewerkt, naardien hij een punt van oppervlakkig zoo weinig gewigt zoo meesterlijk heeft uiteengezet, en toont niet alleen voor deze, maar ook voor edeler stoffen uitmuntend berekend te zijn. Intusschen hangt zijn onderwerp inderdaad naauwer met het wezen van het Christendom en de Godgeleerdheid te zamen, dan men in den eersten oogopslag zou zeggen. Is het zeker, dat de Godheid zich in den persoon, het leven en bedrijf van jezus christus zoodanig heeft geopenbaard, dat wie Hem gezien had, den Vader had gezien; dat ook christus op die wijze den onzienlijken God heeft geopenbaard; dat Deze daardoor is verheerlijkt op aarde, en dat de menschen, door deze zuivere kennis van den eenigen waarachtigen God, het eeuwige leven kunnen hebben, - dan voorzeker mist niets, wat ons aangaande de betrekkingen van dien hoogstgewigtigen persoon jezus christus geloofwaardig vermeldt wordt, die belangrijkheid, waardoor het een degelijk onderwerp van stichtelijke overdenking of wetenschappelijk onderzoek zijn kan. Dit alleen te zeggen, was reeds voldoende, om des S. keuze te regtvaardigen; maar er is nog meer in zijn voordeel. Onderwerpen, als het zijne, moeten bij voorkeur grammatisch-kritisch-historisch behandeld worden; zij geven weinig aanleiding tot logische of psychologische interpretatiën, en leveren niet onmiddellijk hunnen ingezamelden voorraad aan de kern der wetenschap, de Dogmatiek en de Moraal. Het is eene dier quaestiën, die, als het bijwerk in eene schilderij, eene opene plek in het gebied der wetenschap aanvullen, en aan het hoofd-idée somwijlen eene eigenaardige schoonheid en belangrijkheid bijzetten. Maar gelijk weinigen, die vervuld zijn van het hoofd-idée, zich gaarne met het bijwerk ophouden, des te meer verdienen zij lof, die ook dit noodzakelijke werk verrigten. In onze dagen houdt men zich weleens wat veel bezig met het hoofd-idée, en vergeet daarbij het bijwerk zoo zeer, dat het niet | |
[pagina 3]
| |
alleen geen hoofd-idée der wetenschap, maar zelfs geen idée meer blijft. De persoon van christus wordt zoo van alle kanten bezien en beoordeeld, dat sommigen er naauwelijks zich iets redelijks meer van voorstellen. En hierom vooral vinden wij de keuze van den S. gelukkig, omdat zij ons doet zien, hoe zeer er nog dringende noodzakelijkheid bestaat, om de studie van het hoofd-idée niet ten koste van het bijwerk te verheffen, of duidelijker, om te zorgen, dat het evenwigt van philologie en philosophie in het gebied der Theologie (bepaaldelijk der bijbelstudie) niet verbroken worde. Wij bekennen het, den S. met bijzondere belangstelling in zijne dikwijls ingewikkelde redeneringen gevolgd te zijn, en mogten wij dan al niet ten volle van de geldigheid van al zijne betoogen overtuigd zijn, wij kunnen toch, vóór wij verder gaan, niet nalaten, zijn Werk der opmerkzaamheid van ons Godgeleerd publiek allezins aan te bevelen. Het verdient deze, zoowel om de keurigheid, als om de volledigheid der behandeling. De Lezer vergunne het ons, dat wij bij de beoordeeling meest verslagswijze te werk gaan. Des S. betoogde stellingen zijn hoofdzakelijk deze: 1o. De broeders en zusters des Heeren waren kinderen van joseph en maria, uit hun huwelijk, na de geboorte van jezus, gesproten; 2o. De broeders hebben geheeten jacobus, joses, simon en judas, maar het getal en de namen der zusters zijn onbekend; 3o. Deze jacobus, en niet de zoon van alphaeus, de Apostel, is dezelfde met dien, van wien veelmaals in de Handelingen en de Brieven van paulus gesproken wordt; 4o. Deze jacobus en zijn broeder judas (evenmin de Apostel van dien naam) zijn de Heilige Schrijvers der twee algemeene zendbrieven geweest; en 5o. Deze jacobus is de eerste zoogenaamde Bisschop van Jeruzalem geweest, en opgevolgd door zijn' neef symeon, den zoon van clopas. Deze vermeende resultaten trekt de Heer B. uit een geleerd onderzoek, hetwelk hij in twee Partes verdeelt: I: Quinam οἱ ἀδελφοὶ et αἱ ἀδελφαὶ τοῦ ϰυϱίου sint secundum sacros scriptores, exponitur, en II: Quid de iis narrent scriptores Ecclesiastici veteres, exponitur. De Pars III: Quid scripto mandaverit unus et alter τῶν ἀδελφῶν, exponitur, is meer een aanhangsel van het vorige; zij behelst eene inleiding in de lezing der brieven van jacobus en judas, en zou, hoe fraai ook bewerkt, onzes inziens, best achterwege hebben kunnen blijven, zonder de éénheid van het Werk te storen. Het is eene zeer goede Appendix, maar moest geene Pars geweest zijn. | |
[pagina 4]
| |
De 1ste Pars, die de plaatsen van het N.T., welke tot het onderwerp betrekking hebben, uitlegt, wordt weder in twee Sectiones afgedeeld; Sectio I onderzoekt onpartijdig den zin dier plaatsen, en heeft ook twee onderdeelen of § §: 1o. Over de plaatsen, die van de broeders en zusters gezamenlijk; 2o. die van hen afzonderlijk, met name van jacobus, spreken. Dit voorloopig onderzoek brengt den S. tot onderscheidene opmerkingen, belangrijk voor het vervolg, als: Dat de broeders en zusters des Heeren doorgaans als maria vergezellende voorkomen; dat zij altijd van de twaalf Apostelen onderscheiden worden; dat zij veranderd zijn van denkwijze omtrent jezus (Joh. VII: 3-10, vgl. Hand. I: 14); dat zij hoogstwaarschijnlijk hunne moeder maria na den dood van joseph onderhouden hebben, omdat van dezen laatsten in het verhaal van jezus openbaar leven geene melding meer gemaakt wordt, enz.; dat jacobus altijd te Jeruzalem geleefd heeft, en aldaar eenen zeer grooten invloed, ja zelfs gezag, heeft uitgeoefend op de Christelijke kerk, zoodat hij, in geen minder aanzien dan de Apostelen, hun plaatsvervanger bij de hoofdgemeente te Jeruzalem genoemd kan worden, daar deze toch, uit gehoorzaamheid aan den last van jezus, veelal ter verkondiging des Evangelies afwezig moesten zijn. Daarop volgt in de IIde Sectio (Quinam fuisse intelligendi sunt?) een beredeneerd betoog, dat deze in het N.T. genoemde οἱ ἀδελφοὶ ϰαὶ αἱ ἀδελφαὶ τοῦ ϰυϱίου geweest zijn eigenlijke broeders en zusters van jezus, t.w. zonen van joseph en maria. Want, volgens §. 1 (Exponitur sententia, quae probanda videtur), het is de oorspronkelijke en eigenlijke beteekenis van de woorden, en er bestaat geene reden, waarom het in dit geval anders zijn moet. Natuurlijk wordt dit nu in het breede ontwikkeld. Een genetisch onderzoek naar de voortgaande vorming der taal leert den S., dat men oudtijds onder de vroegste Hebreën de uitdrukking: ‘broeders en zusters,’ minder juist, en vaak van nabestaande bloedverwanten, bezigde; maar dat er langzamerhand, hoe meer het aartsvaderlijke herdersleven verdween en voor het burgerlijke staatsleven plaats maakte, des te meer op een naauwkeurig gebruik dier uitdrukking gelet werd. Op dit hoofdbewijs laat hij nog zes andere positieve argumenten volgen, van welke, behalve die uit de Iste Sectio zijn overgenomen, het gewigtigste is, dat in het N.T. bijna bepaaldelijk van οἱ ἀδ. αἱ ἀδ. en ὁ ἀδ, met het lidwoord, gesproken wordt, - en twee negatieve, als: Zoo de οἱ ἀδ. ϰ. τ. λ. geene kinderen van joseph en maria, | |
[pagina 5]
| |
maar van alphaeus geweest zijn, waarom mist jacobus dan in de lijst der Apostelen dezen vereerenden bijnaam? en: Zoo maria, de moeder van jacobus en joses, dezelfde was met maria, de moeder τῶν ἀδ ϰ. τ. λ., waarom heet zij dan niet de moeder van jacobus en judas, twee Apostelen? De S. hecht aan deze negatieve argumenten weinig waarde, naar onze meening te weinig, want het is hier minder eene zaak van grammatikale, dan van historische kritiek, en deze moet bijna altijd wel voor de helft hare bewijzen uit de ongerijmdheid van strijdige opvattingen ontleenen. Het is niet genoeg, dat men de eigene stelling goed en grondig met bewijzen staaft; maar men dient ook aan te toonen, dat alle andere opvattingen onzeker, ongegrond of ongerijmd zijn, wil men in een onderwerp, als het ter sprake zijnde, de hoogstmogelijke zekerheid hebben. - Met dat al heeft de S. ons genoegzaam overtuigd, dat men de τοὺς ἀδ. ϰ. τ. λ., voor eigenlijke broeders en zusters van jezus houden moet. - Zij kunnen echter ook zijn: Kinderen van joseph uit een vroeger huwelijk. Maar dit is zeer onwaarschijnlijk, en uit Matth. I: 25 en Luk. II: 7 schijnt wel voldoende te blijken, dat maria, na de geboorte van jezus, nog meer kinderen heeft ter wereld gebragt. Tot zoo verre heeft de Heer blom zijn eigen gevoelen uiteengezet. Nu laat hij eene §. volgen, bijna even groot als al het voorgaande te zamen, waarin hij de gevoelens, die met het zijne in strijd zijn, zoekt te wederleggen. Dit alleen bewijst reeds, hoe voorzigtig hij voortgaat, hoe angstig hij vreest, niet waarheidlievend genoeg te zijn. Wij kunnen hem hier niet meer zoo volgen als vroeger, en melden alleenlijk, dat hij zijn gevoelen vooral tegen vier beweringen, elke door magtige Geleerden gehandhaafd, verdedigt: I. οἱ ἀδ. ϰ. τ. λ. beteekenen in het N.T. niet altijd dezelfde personen (grotius, beekhuis, paulus en anderen); II. οἱ ἀδ. ϰ. τ. λ. wordt wel van eigenlijke broeders van jezus, maar ὁ ἀδ. van zijnen neef jacobus gezegd (pott, gabler, winer, e.a.); III. het is of hoogstwaarschijnlijk, dat οἱ ἀδ. ϰ. τ. λ. beteekenen aanverwanten, liefst neven, of het is ontwijfelbaar zeker (olshausen, schneckenburger, gabler, tholuck, e.a.); IV. er kan over de geheele zaak niets zekers gesteld worden; blijkbaar is in dit punt de historie vervalscht (strauss). - Zijne wederlegging is over het algemeen zeer voldoende. Meesterlijk zelfs zegeviert hij over de volgende redenering: ‘Het is ontwijfelbaar zeker, dat οἱ ἀδ. ϰ. τ. λ. zijn geweest neven en nichten van jezus, kinderen van alphaeus en maria; want jezus, | |
[pagina 6]
| |
stervende aan het kruis, beval zijne moeder maria aan de zorg van johannes; dus moet deze maria of geheel geene, of zoo arme zonen gehad hebben, dat zij haar niet konden, of zoo slechte, dat zij haar niet wilden onderhouden, en wijl nu deze beide laatste gevallen niet te denken zijn, zoo blijft alleen het eerste doorgaan.’ De S. voert hiertegen aan, dat maria in dien tijd, toen er een zwaard door hare ziel ging, voorzeker aan andere dingen behoeften had, dan aan voedsel en woning; dat zij inzonderheid opbeurenden troost noodig had, en dien bij niemand beter kon vinden, dan bij dien Discipel, wiens liefde tot jezus en wiens geloof in hem zoo innig, zoo zuiver waren. Bovendien, wanneer men uit dit feit wilde opmaken, dat maria geene zonen gehad heeft, dan zou men met hetzelfde regt daaruit kunnen halen, dat johannes geene moeder meer had, wat evenwel strijdt met Matth. XXVII: 56. Veel minder beviel ons de wederlegging van strauss, die meer eene (om zoo te spreken) driftige opraping van bekookt en onbekookt, dan wel duchtige afdoende bewijzen behelstGa naar voetnoot(1). De toon alleen en de heftigheid, waarmede het vulgus der Theologen strauss gewoonlijk aanvalt, bewijst genoegzaam, dat hij in deze dagen onze gevaarlijkste vijand is. Maar zulk een vijand laat zich door geene bravoures verschrikken; kracht en vernuft moeten tegen zijne kracht en vernuft wel zijn opgewassen; inderdaad, het kost studie, moeite en meer dan gewone inspanning, om hem het hoofd te bieden. In het bijzonder meenen wij, dat zijn gevoelen omtrent het onderwerp dezer Dissertatie, dat er namelijk daarover uit het N.T. niets zekers kan worden opgemaakt, van veel gewigt is en wel eene onpartijdige wederlegging verdient. Men lette toch maar alleen op de moeite, welke blom zich geeft, met alles zoo fijn mogelijk uit te pluizen, anderen te wederleggen, enz., ten einde, mogt het zijn, er nog eenige bepaalde voorstelling van te maken, en oordeele dan, of strauss in dit geval zoo ijsselijk absurd redeneert. Een zeer belangrijk onderzoek volgt nu in de IIde Pars: Quid de iis narrent scriptores Ecclesiastici veteres, exponitur. Er worden hier de overleveringen en aloude opvattingen medege- | |
[pagina 7]
| |
deeld, waarvan gesproken wordt door het Evangelium secundum Hebraeos, hegesippus, de Constitutiones Apostolicae, de Recognitiones s. clementis, de Clementina, de Evangelia Apocrypha, irenaeus, tertullianus, clemens Alex., origenes, eusebius, epiphanius, cyrillus Hieros., helvidius, basilius, gregorius Nyssenus, chrysostomus, theodoretus, oecumenius, theophylactus, euthymius Zigabenus, nicephorus callistus, enz. Wij hopen en vertrouwen, dat deze mededeeling volledig moge zijn. Zij vertoont ons duidelijk den historischen gang van het gevoelen over de οἱ ἀδ. ϰ. τ. λ. In de vroegste Apostolische en onmiddellijk op deze gevolgde tijden dacht men niet anders, dan dat jacobus, een zoon van joseph en maria, een eigen broeder van jezus was, en zoo ook van de andere broeders en zusters des Heeren. Maar hoe meer men, in vervolg van tijd, de Goddelijke natuur van jezus begon te verheffen, Hem van zijne menschelijke attributen zocht te ontdoen, en zijne moeder bij voorkeur ϑεοτόϰος noemde, des te meer begon men ook maria als heilig, onbesmet en dus als levenslange maagd voor te stellen; wanneer echter de overlevering dadelijke melding maakte van kinderen van joseph en maria, dan ontdook men deze tegenstrijdigheid, met te stellen, dat zij voorkinderen waren van joseph uit een vroeger huwelijk. En dit aldus ontstane gevoelen is later verreweg het meest algemeene in de Grieksche en Latijnsche Kerken, en ook bij vele Protestanten geworden. Te blijkbaar is het echter van lateren oorsprong, dan de onmiddellijke overlevering, om veel geloof te verdienen. Nog later ontstond door clemens Alex., chrysostomus, theodoretus (anders vrij geldige autoriteiten) het thans onder de Protestanten meest heerschende gevoelen, dat de broeders en zusters des Heeren kinderen waren van alphaeus en maria, wederom blijkbaar om geene andere redenen, dan omdat die schrandere Schriftuitleggers de stelling, dat zij voorkinderen waren van joseph, als ongerijmd verwierpen. Dit is het voornaamste, wat men over de zaak uit het naslaan der oudste kerkvaders trekken kan, en geeft, naar men ziet, weinig tot aanvulling der fragmentarische geschiedenis van de ἀδελφοὶ, maar veel tot staving van des S. gevoelen. Dit wordt bovendien merkelijk bevestigd door de opmerking, dat de Syrische en Aethiopische Kerken twee afzonderlijke heilige dagen vieren voor jacobus, den broeder van jezus, en jacobus, den zoon van alphaeus. Vindt men nu in de oudste oorkonden zoo weinige berigten over de broeders en zusters des Heeren te zamen, des te meer | |
[pagina 8]
| |
melden zij van den eenen jacobus. Dien ten gevolge handelt de IIde Sectio: Quid de singulis prodiderunt? bijna alleen over dezen. De Heer blom had reeds vooraf (p. 84, noot 2) de bekende plaats van hegesippus: διαδέχεται τὴν ἐϰϰλησίαν μετὰ τῶν ἀποστόλων ὁ ἀδελφὸς τοῦ Κυϱίου Ἰάϰωβος, opgevat, als beteekenende: ‘Jacobus, de broeder des H., nam met de Apostelen de gemeente over,’ niet, zoo als hieronymus en bijna allen na hem: ‘Jacobus volgde de Apostelen in het bestuur der gemeente op.’ Daarom heeft men hier dadelijk de verhalen omtrent het ambt, het karakter en den marteldood van dien ouden Christen. Velen stellen hem voor als Bisschop over een groot deel der Kerk; anderen als Joodsch Hoogepriester, beide met de insignia, aan die betrekkingen verbonden. Zulks bewijst den magtigen invloed, dien hij, volgens de oudste overleveringen, op de Apostolische Kerk heeft uitgeoefend. Zijn Karakter wordt ook door hegesippus aangewezen; maar men raakt verlegen met den bijnaam ὠβλίας (ὅ ἐστὶν ἑλληνιστὶ πεϱιοχὴ τοῦ λαοῦ). De S. (p. 133-137) gist, dat het woord beteekent
, Ophel (locus Hierosolymorum prope templi portam Crientalem, quem valde munitum a jothamo et denuo castellis instructum a manasse, Judaei ex captivitate in patriam reduces restituerunt, quia primarium munimentum erat templi et urbis sanctae) populi; Ophel pro quovis munimento. - Ook over zijnen marteldood blijft hegesippus de grondslag. - Eindelijk wordt deze Sectio besloten met het voor het overige ook bekende berigt, dat jacobus in zijne waardigheden te Jeruzalem is opgevolgd door symeon, den zoon van clopas (ἀνεψιὸν, ὥς γε φασὶ, γεγονότα τοῦ σωτῆϱος).
Hiermede is dan het eerste gedeelte der Dissertatie afgeloopen. Er volgt nu nog de Pars III: Quid scripto mandaverit unus et alter τῶν ἀδελφῶν, exponitur. Dat zij eene bloote inleiding in de bestudeerde lezing der Brieven van jacobus en judas is, blijkt reeds dadelijk uit de inhoudsopgave der § §. (Sectio I. De Epistola Jacobi. §. 1. Auctor. §. 2. Lectores. §. 3. Argumentum. §. 4. Indoles. Sectio II. De Epistola Judae. §. 1. Auctor. §. 2. Lectores. §. 3. Argumentum. §. 4. Indoles). Wij zullen over deze wèlgeschrevene Inleiding niet verder uitweiden, want reeds hebben wij gezegd, dat dit Stuk eigenlijk als een aanhangsel, en geen integrerend deel der Dissertatie te beschouwen is. Alleen, wat de Heer blom in de beide eerste § §. der beide Sectiën betoogt, dat de Schrijvers der Zendbrieven niet de Apostelen van dien naam, maar de broeders van jezus geweest | |
[pagina 9]
| |
zijn, hetwelk, na al het verhandelde, hem weinig moeite meer schijnt te kosten, behoort tot het wezen der Dissertatie, maar zoude eigenlijk in de 2de §. der Iste Sectie van de Iste Pars op zijne plaats gestaan hebben. De geëerde S. zelf schijnt te gevoelen, dat hij hier een vreemd grondgebied binnentreedt, dewijl hij in het korte proöemium voor deze Pars zegt: ‘Nemo erit, puto, - quin simul perspiciat, hîc campum nobis patere adeo amplum, ut non tantum hujus disputationis fines longissime excedat, sed viris etiam doctissimis opportunitatem dederit vires suas periclitandi. - Qua propter rem ita instituere fortasse optimum sit, ut breviter - ea ordine exponam, quae mihi nunc probabiliora videntur, missis aliter statuentium sententiarum expositione, illustratione aut refutatione.’ Wij hebben onze beoordeeling verslagswijze moeten inrigten, vooreerst, omdat het gevoelen van den Heer blom van het onder de Theologen meest algemeen heerschendeGa naar voetnoot(1) en ook door ons vroeger aangenomene gevoelen afwijkt, als ook, omdat het hoofdwerk van de Dissertatie eene soort van doorgaand betoog is, hetwelk men moeijelijk anders in zijne geldigheid of ongeldigheid kan laten zien, dan door den gang er van mede te deelen. Ons individuëel oordeel is spoedig uitgesproken; wij zijn in de hoofdzaak door den S. overtuigd, en erkennen den afloop zijner bewijzen voor geldig, wat natuurlijk zooveel zegt, als dat wij zeer hoog met zijn Werk zijn ingenomenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 10]
| |
Men vindt, wel is waar, nog meer in de Dissertatie, dan waarvan hierboven melding is gemaakt; immers zij handelt in het algemeen over de οἱ ἀδ. ϰ. τ. λ, en is niet alleen geschreven ten bewijze der opgenoemde stellingen. Maar het door ons aangebaalde is het voornaamste, en inderdaad van belang voor de wetenschap; het overige is van geen zwaar gewigt, en zelfs door den minder geoefenden Theoloog er gemakkelijk bij te voegen. En zoo meenen wij genoeg gezegd te hebben van eene Dissertatie, die zich allezins voordeelig onderscheidt, zoowel door kennis der aloude en der nieuwste Theologische Literatuur, als door logische afdeeling der stukken en door den geheelen logischen gang der bewijsvoering. De Heer blom heeft zijnen promotor niet genoemd; wij weten dus niet, welke Professor den voornaamsten invloed op de bewerking van zijn Stuk gehad heeft, maar meenen genoegzaam te bespeuren, dat meest alles oorspronkelijk werk van hem zelven is. Wij nemen dan hiermede afscheid van hem, in opregtheid betuigende, dat het ons verblijdt, kennis met hem gemaakt te hebben, ons vriendelijk aanbevelende, om door hem, zoo hij daartoe lust en tijd vindt, eens weder op zulke uitgewerkte stukken onthaald te worden. September, 1840. |
|