De Gids. Jaargang 3
(1839)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Naar het Hoogduitsch van J.H. Daub. Amsterdam. J.D. Sybrandi, 1837. 127 bladz.Recensent is het met zich zelven zeer oneens over het oogpunt, waaruit dit Werk eigenlijk beschouwd moet worden. Hij las aanvankelijk den titel en de Voorrede, vervolgens de eerste rubriek, die Algemeene bespiegelingen tot opschrift heeft, en kon niet beslissen of hij met een Theologisch, dan wel, of hij met een Sterrekundig Werk te doen had. Hij kwam tot het artikel, de vaste Sterren, en meende dat dit hem op den weg zoude helpen, maar geraakte daardoor nog verder van het spoor en toen hij het geheele Werk had doorgelezen, wist hij nog niet waaraan hij zich houden moest. Op den titel lezen wij met groote letters: DE STERRENHEMEL. dan: christelijke bespiegelingen enz. Men zoude hieruit afleiden, dat de Sterrenhemel het hoofdonderwerp van dit stukje wezen moest, uit hetwelk Christelijke bespiegelingen worden afgeleid, iets, waartoe dit onderwerp ook zoo buitengewoon geschikt is. Recensent meende dus hier een Werkje over populaire Sterrekunde te zullen vinden; waarin de wonderen des hemels niet bloot weg aangewezen, maar waarin tevens de heilzame gedachten ontwikkeld werden, die de beschouwing van de grootste werken en wonderen der schepping in ons kunnen en moeten opwekken. Hij meende hier eene Astro-Theologie te zullen vinden, in den smaak van die van derham, die hij in zijne jeugd met zoo veel genoegen had gelezen, maar naar den tegenwoordigen, onvergelijkbaar hoogeren staat der Sterrekunde gewijzigd; doch hij heeft zich in zijne verwachting zeer bedrogen. Hij vond vele bespiegelingen, vond ook ware Christelijke bespiegelingen, maar die met den Sterrenhemel naauwelijks in eenig wezenlijk verband staan. Sterren, Zon en Maan worden wel nu en dan bij name genoemd en uit deze lich- | |
[pagina 2]
| |
ten worden wel schijnbaar bespiegelingen afgeleid, maar dit geschiedt op eene wijze, die schijnt aan te toonen, dat men voor die bespiegelingen den Sterrenhemel volstrekt niet behoeft, en op welke zij even goed uit de beschouwing van elk ander voorwerp, van een stoel, eene tafel, een theekopje enz., geput zouden kunnen worden. Uit de inhoudsopgave, die vóór de Inleiding is gedrukt, blijkt intusschen genoegzaam, dat de Schrijver zelf dit Stukje als een Sterrekundig Werk beschouwd wil hebben. Wij voor ons, zullen daarom zoo vrij zijn, het als zoodanig te beoordeelen en laten het voor anderen over, dit Werk uit een Theologisch oogpunt te beschouwen. Als Sterrekundig Werk heeft dit Stukje naauwelijks eenige waarde. De Sterrenhemel is hier niet meer dan een motto, waarop wel nu en dan wordt gezinspeeld, maar maakt in geenen deele den tekst uit, welke in dit Stukje zijne verklaring vindt. De Schrijver schijnt zelf niet regt gevoeld te hebben, hoe veel schoons en hoe veel wonders in den Sterrenhemel ligt opgesloten; want anders zoude hij niet bespiegelingen pogen af te leiden, uit datgene, waarin inderdaad niets bijzonders is gelegen, terwijl hij de treffendste wonderen met stilzwijgen voorbij gaat. Het Stukje is in 21 rubrieken verdeeld, van welke ieder een hemellicht of een bepaalde soort van hemellichten tot opschrift heeft. Die voorwerpen worden te midden van bespiegelingen, die er in geen verband mede staan, eenige malen genoemd; zoo veel wordt er van medegedeeld, dat iemand, die de zaken kent, de bedoeling des Schrijvers kan vatten, maar niet genoeg om onkundigen een eenigzins helder denkbeeld van die voorwerpen te geven. Hier en daar treft men beschouwingen aan, die zich met genoegen laten lezen; somtijds kan men door des Schrijvers woorden waarlijk gesticht worden, en dan stuit men onverwacht op de zonderlingste zamenstellingen van hemelsbreed verschillende denkbeelden en op de vreemdste invallen, waardoor men gedwongen wordt, in weerwil van zich zelven, te meesmuilen of te glimlagchen. Wilden wij het gevoelen over dit stukje, als sterrekundig Werk uitgebragt, door proeven staven, dan zouden wij het geheele Stukje kunnen afschrijven. Wij zullen ons liever bij eenige aanmerkingen bepalen, maar toch eene enkele rubriek in haar geheel vlugtig beschouwen. Wij kiezen daartoe de rubriek, waarin het onderwerp nog met de meeste uitvoerigheid is behandeld, namelijk die, welke de hoogstmerkwaardige verschijnselen, de Dubbele Sterren tot opschrift heeft. Het is de vijfde rubriek, reikende van bladz. 26 tot 38. Dit gedeelte des Werks vangt aan met eene bespiegeling over de liefde, en terwijl overigens nog geen woord over de dubbele sterren | |
[pagina 3]
| |
is gesproken, verneemt men geheel onverwachts, dat de dubbele sterren ons toeroepen: ‘ziet tot ons op, gij menschen die elkander haat en vervolgt, onze wet is de liefde, onze beweging is het zinnebeeld der volmaakte wereld.’ Onmiddellijk hierop volgt de eigenlijke beschrijving der dubbele sterren, in de volgende woorden bevat: ‘Er zijn sterren, die zoo nabij elkander staan en zulk eene gelijkmatige beweging hebben, dat wij onwillekeurig aan een naauw verband tusschen beiden moeten denken. Zij snellen gelijkelijk op hare banen voort en wentelen zich tevens blijkbaar om elkander. Hier beweegt zich eene kleine donkere ster om eene grootere en heldere; ginds draaijen twee of ook drie sterren wederkeerig om elkander in onbetwiste banen. Geen van deze sterren is aan de andere gelijk in toon van licht; vurig gloeit de eene, goudgeel flikkert de andere, de derde draagt de kleur van het stille blaauw. Maar zij leven in de schoonste eendragt te zamen en bewegen zich om een buiten haar liggend, onzigtbaar middelpunt en te gelijk rondom elkander. Is dat niet het zinnebeeld van de heilige christelijke liefde en van de onverstoorbare éénheid bij de rijkste verscheidenheid?’ In de drie bladzijden, die hierop volgen, wordt verder met geen enkel woord van de dubbele sterren gewaagd en niets medegedeeld, dat tot de dubbele sterren in eenige betrekking staat. Van de eene bespiegeling komt de Schrijver tot de andere, en eindelijk tot de beschouwing van den echt. Hij prijst het huwelijksgeluk en komt dan onverwacht weder met zijne dubbele sterren te voorschijn. ‘Wel hem,’ zegt hij op het einde van die bespiegelingen: ‘Wel hem, die eene deugdzame gade bezit! Hij geniet het leven dubbel. Hij moge rijk of arm zijn, zij is zijn troost en vreugde en maakt hem ten allen tijde gelukkig! Schitterender straalt de eene der tweelingsterren aan den hoogen hemel, zachter en liefelijker de andere, met blaauwachtigen glans, maar beide bewegen zich om elkander, en nimmer treedt de eene de andere in den weg. Zoo is het ook met de godvreezende echtelingen’ enz. Op bl. 31 krijgen de dubbele sterren weder eene beurt. Wij lezen daar: ‘Ook de kleine ster, die dikwijls de tweelingsterren op hare baan vergezelt, het beeld van de kinderen des huwelijks, mogen wij niet vergeten.’ Waar de Schrijver die bijzonderheid heeft vernomen, weten wij niet; maar van dat sterrenkind wordt verder geen woord gerept. Nu volgt eene beschouwing van de liefde des Heilands ook jegens kinderen. Dan, het verhaal van eene gebeurtenis, bij welke twee kinderen onder een lijkwagen geraakten, zonder letsel te bekomen, en dan nog andere bespiegelingen, die alleen kinderen betreffen. Eindelijk krijgen de | |
[pagina 4]
| |
dubbele sterren hunne laatste beurt, als de Schrijver, bl. 33, zegt: ‘Nog eenmaal verheffen wij onzen blik tot de dubbele sterren, die om elkander wentelen en zien daarin het beeld der innige vriendschap, en roemen hare vreugde en hare waarde.’ Nu volgt eene uitvoerige beschouwing van de vriendschap en eindelijk wordt deze rubriek met eene beschouwing van des Schrijvers overledenen vriend hammer, die vier bladzijden inneemt, besloten. Deze rubriek bevat 13 bladzijden en er wordt echter van de dubbele sterren zelve volstrekt niet meer aangetroffen, dan hetgeen wij hierboven opzettelijk letterlijk hebben overgenomen. Wij vragen nu den onbevooroordeelden lezer, of dit weinige toereikend is, om den onkundigen eenig gezond denkbeeld van het eigenlijk wezen der dubbele sterren te geven, en ten anderen: of de beschouwingen, die de Schrijver uit deze wondervolle gewrochten der natuur, op zijne wijze, afleidt, niet even goed uit duizende voorwerpen, die wij in het dagelijksche leven zien, hadden afgeleid kunnen worden? Hij had zich b.v. van de beide oogen van eene schaar kunnen bedienen, en dan zoude het pennetje of schroefje, dat beide deelen der schaar aan elkander verbindt, nog beter het kind hebben kunnen vertegenwoordigen, dan het kleine sterretje, dat alleen in de verbeelding des Schrijvers bestaatGa naar voetnoot(1). Ziet de Schrijver in de dubbele sterren niets anders dan twee dingen, die om hetzelfde punt rondwentelen, dan had hij voor zijne bespiegelingen ook de wijzers van een uurwerk kunnen bezigen, of zijne lezers kunnen voorstellen, om een paar inktvlekken op een tolletje te maken, en had daaruit dan zijne bespiegelingen even goed kunnen afleiden. Wij zouden te uitvoerig worden, wanneer wij behoorlijk wilden ontwikkelen, hoedanig dit onderwerp in een Werkje als dit, had kunnen en moeten behandeld worden; maar wij willen toch een paar aanmerkingen niet terughouden. De Heer daub schijnt niets bijzonders te zien in de merkwaardige omstandigheid, dat de mensch in de dubbele sterren de eerste verschijnselen heeft ontdekt, die eene beweging van hemellichten in de grenzelooze diepte des uitspansels regtstreeks aantoonen; dat door deze ontdekking duizenden wereldstelsels voor zijn oog zijn ontsloten, terwijl hij vroeger slechts het bestaan van dat ééne stelsel kende, tot hetwelk hij zelf behoort. Hij schijnt niets bijzonders te zien in de onbegrijpelijke afstanden, op welke de mensch die bewegingen | |
[pagina 5]
| |
ontdekken mogt, of in de uiterst geringe ruimten, binnen welke die bewegingen, wegens de onmetelijke afstanden dier ligchamen, schijnen besloten te zijn. De natuur van de loopbanen dezer hemellichten en de tijden, waarin zij hunne omwentelingen volbrengen, schijnt hij der mededeeling niet waardig te keuren, en hij vindt er niets vreemds in, dat de mensch de loopbanen en omloopstijden van die ligchamen kon berekenen en de krachten, die zij op elkander uitoefenen, kon bepalen. Zelfs heeft het groote wonder zijne aandacht niet geboeid, dat hier niet, gelijk bij ons wereldstelsel, donkere ligchamen om een lichtgevend, maar dat zonnen om zonnen wentelen. Hoe vele bespiegelingen, hoe vele Christelijke bespiegelingen hadden hieruit niet afgeleid kunnen worden, te meer, daar groote en eerbiedwaardige geleerden, in verledene eeuw, toen de eigenlijke dubbele sterren nog niet waren ontdekt geworden, het bestaan van zulke stelsels, geheel ter goeder trouw, maar in den waan hunner menschelijke onwetendheid, eene onmogelijkheid noemden, een onding, dat strijden zoude tegen de magt en wijsheid van God. Hier had hij den mensch kunnen schetsen als een wezen, dat, wanneer het zich over de magt en wijsheid van God te oordeelen vermeet, zoo dikwijls met beschaming op zijne nietigheid wordt terug gewezen; als een wezen dat, ook bij zijne hoogste voortreffelijkheid, gelijk een worm in het stof, zich voor God, zijnen Schepper, behoort neder te buigen. Hier had hij zinnelijk kunnen voorstellen, hoe oneindig God in wijsheid en magt boven den mensch is verheven en dan zoude eene voorstelling van de oneindige liefde van God, die ons, in weerwil van al onze ellende, christus en in Hem alles wilde geven, ongetwijfeld een heilzamen indruk op het hart der lezers veroorzaakt hebben. De dubbele sterren zijn in dit Boekske met meer uitvoerigheid, dan de overige hemellichten behandeld en hiernaar kan men de waarde van dit Stukje, uit een sterrekundig oogpunt beschouwd, afmeten. Bij het uiterst geringe dat de Schrijver van zijn eigenlijk onderwerp: den Sterrenhemel, mededeelt, begaat hij nog grove fouten, van welke wij alleen willen bijbrengen, dat hij op bl. 103 zegt, dat de planeet Jupiter al de andere planeten te zamen drie malen in grootte overtreft en op bl. 107, dat de planeet Saturnus 10 malen grooter is dan de aarde. De stijl van dit Boekske is dikwijls door zijne gezwollenheid onverstaanbaar en wordt nu en dan zelfs onzin. Het schijnt dat de Schrijver zijne lezers zich met het hart zoo hoog wil laten verheffen, dat zij niet meer zien kunnen, waar hun verstand is gebleven. Als eene proeve van den stijl moge de aanvang van het Werkje dienen, die aldus luidt: | |
[pagina 6]
| |
‘Ver van de schitterende morgensterren, die in de hooge hemelen met eeuwig jeugdigen gloed den lof van den Onveranderlijke en Almagtige verkondigen, verre van de onnaspeurlijke diepe bronnen des lichts, staat eene woning, nu door de hitte des daags verschroeid, dan door het ruwe Noorden geteisterd, die wij de onze noemen. Oude, opmerkelijke overleveringen verhalen, dat zij eens een prachtig paleis is geweest, dat door de losgelaten elementen is verwoest, toen deszelfs bewoners den zaligen staat der onschuld hadden verloren. Is de aarde dan wezenlijk slechts een graf, waaruit lentebloemen ontspruiten? De mensch is afgedaald in de diepte’ enz. Op bl. 110 lezen wij: ‘O, wie ze kent, deze oogenblikken, waarin de eeuwigheid, als een eiland der gezaligden, uit de zee des tijds opblaauwt en de verrukte blik den hemel open ziet, die kan getuigenis geven der hope, die in hem is.’ En zoo meer. De Schrijver is zeer beeldrijk. Ons, armen aardbewoners, zoude zeker hooren en zien vergaan, indien de sterren zoo riepen, zongen en schreeuwden, als de Schrijver zulks in zijne dichterlijke verbeelding voorstelt. Bladz. 2. ‘Wij hooren den verheven lofzang; dien de sterrenhemel den Heere toezingt. - Millioenen stemmen zingen, als het ware, met luidere of zachtere toonen, van eeuwigen vrede, van heerlijkheid en zaligheid. Het is de harmonie der sfeeren.’ Bl. 3. ‘“Zwijg, o aarde!”’ ‘zoo zingen de wereldzonnen,’ ‘“zwijg, o aarde en luister.”’ ‘Uit de hoogte des hemels klinkt ons gezang.’ enz. enz. Bl. 39. ‘“Kunt gij ons bij name noemen? Slechts een stukske der zake is u bekend,”’ ‘roepen ons de tallooze kleine sterren toe, die uit den melkweg zich ontwikkelen.’ Bl. 39. ‘O heerlijke en wonderbare gezangen, wanneer de uitgangen des morgen en des avonds juichen!’ Bl. 40. ‘Ook de laatste schemerende ster op het kerkpad der EngelenGa naar voetnoot(1) mengt haren jubeltoon met het heilige lied, en zingt met de flikkerende zonnen het koorgezang ter eere des Allerhoogsten.’ enz. enz. Aan zonderlinge zamenstellingen en vreemde afleidingen ontbreekt het in dit Boekje niet. Bl. 67. ‘Gelijk de planeten om de zon wentelen, zoo heeft alles voor hen (namelijk voor de voortreffelijke mannen) één middelpunt, namelijk God en Christus.’ | |
[pagina 7]
| |
Bl. 108. ‘Indien wij derhalve willen, kunnen wij, bij den aanblik van Saturnus en van zijnen hem gedeeltelijk overschaduwenden, raadselachtigen ring, denken aan den alles verslindenden tijd, die slechts door den levendigen, eeuwigen God kan overwonnen worden en aan de eeuwigheid.’ Hier wordt geen ander argument aangevoerd, dan alleen dat de ring van Saturnus rond is. Die zelfde gedachten kunnen ons dus, als wij het willen, al vrij dikwijls bezielen, zonder dat wij de planeet Saturnus beschouwen. B.v. als wij aan tafel zitten, dan hebben wij een rond tafelbord voor ons, welks rand daarenboven rond is. Bl. 114. ‘Aan de uiterste grenzen van ons zonnestelsel hebben de sterrekundigen nog eene ster ontdekt en die Uranus genoemd. Mozes zegt: Aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaren, of zoo wij sterk zijn, tachtig jaren.’ enz. Bl. 116. ‘En God zag, wat hij gemaakt had en ziet, het was zeer goed. Uranus heeft zijne manen; ieder mensch zijn deel in zijn post.’ Bl. 119. ‘De nacht aan den uitersten rand van ons zonnestelsel heeft zijne manen; wij hebben den Heer, onze zon en onze vreugde, en in Hem voor ieder verlies rijkelijke vergoeding. Amen!’ Wij zijn het volkomen eens met Dr. scheltemaGa naar voetnoot(1), dat wetenschappen dan alleen iets waard zijn, wanneer zij nut stichten, en dat zij veel waard zijn, wanneer zij algemeen nut stichten. Dit zullen zij zeker, wanneer zij door goede populaire werken algemeen verstaanbaar en voor iedereen toegankelijk worden gemaakt; maar bestaan die populaire werken alleen in klanken en galmen, die geene gezonde denkbeelden, maar alleen wansmaak, verwarde en wanstaltige begrippen en verwaande veelweterij bij hunne lezers kunnen te weeg brengen, dan doen zij een onberekenbaar kwaad. Onder zulke Werkjes moet ook dit Stukje van den Heer daub, als sterrekundig werk, gerekend worden, en Vertaler en Uitgever hebben ons deswegens er eene kwade dienst mede bewezen. Het is ontegenzeggelijk, dat de populaire Sterrekunde bij ons al te zeer verwaarloosd wordt, en dat zij veelal, waar men haar niet geheel schijnt te vergeten, in het naäpen van valsche klanken bestaat, als die, van welke het Werkje van daub weergalmt. Dit heeft welligt zijn' oorsprong in de talrijke nieuwe sterrekundige Werkjes, die in het Nederduitsch zijn vertaald en waartoe men bij voorkeur de slechtste schijnt gekozen te hebben. Het is dus zeer te wenschen, dat Uitgevers en Vertalers in het vervolg wat omzigtiger mogen wezen. |
|