De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijHet huwelijk van Jacob Westerbaen.Heureuse la beauté que le poëte adore!
Heureux le nom qu'il a chanté!
------------
Il lègue à ce qu'il aime une éternelle vie,
Et l'amante et l'amant sur l'aile du génie
Montent, d'un vol égal, à l'immortalité!
De Lamartine.
Spanje was door onze voorvaderen afgezworen. Na verschillende dobberingen, door eenen zamenloop van omstandigheden en gebeurtenissen, was het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden ontstaan. Had het moordgeweer van Gerards den edelen Willem niet getroffen, Holland en Zeeland waren een Graafschap gebleven en als zoodanig door het geslacht van Oranje erfelijk bezeten; en men had welligt nimmer van eene Republiek der Vereenigde Nederlanden, noch de benamingen van Stadhouderlijke en Stadhouderlooze regering gehoord. Doch de dood van Willem den Isten bragt alles in verwarring; de oudste zoon van den geliefden Vorst, | |
[pagina 389]
| |
hij, die, indien Willem als Graaf gehuldigd ware geweest, hem zou hebben moeten opvolgen, was in Spanje gevangen, en Maurits, de tweede zoon, nog geen achttien jaren oud, kwam, voor als nog, in geene aanmerking. Door het weifelen van den Koning van Frankrijk en van de Koningin van Engeland, om het opperhewind dezer Landen te aanvaarden, leerden de Staten de mogelijkheid beseffen, om het Land zonder eminent hoofd te regeren, en het Gemeenebest werd, voornamelijk door het beleid van den schranderen Van Oldenbarneveld, geboren. De magt en de invloed der stedelijke magistraten stegen hierdoor tot eene bevorens ongekende hoogte, en zij, die nog onlangs onderdanen van eenen Vorst waren, zagen de souvereiniteit in hunne handen overgegaan, en beschouwden zich weldra als Souvereinen dezer Landen, en de ingezetenen, die geen deel aan de regering hadden, als hunne onderdanen. De beoefening der oude talen en oude letterkunde, bepaaldelijk die der Romeinen, welke in de 16de en 17de Eeuw zoo algemeen was; de kennis van het Romeinsche regt en deszelfs toepassing in het dagelijksch leven hadden grooten invloed op de staatsbegrippen van dien tijd, en Rome moest in vele opzigten aan onze voorvaderen tot voorbeeld strekken. Rome had hare Senatores, hare Praetores, hare Consules; de Nederlandsche steden hadden hare Vroedschappen, hare Hoofdschouten, hare Burgemeesteren. Zoo toch werden de namen Senatores, Praetores en Consules, door de voornaamste geleerden van dien tijd, door De Groot, door Hooft, enz. in onze taal overgebragt. Zij, Burgemeesteren der stemhebbende steden, zij stonden immers (zoo waande men) gelijk met de Consules van Rome; zij Magistraten, zij waren immers gelijk aan de Patriciërs van die magtige republiek, en het volk, de Plebejers, achtten zij even zoo beneden zich, als zulks weleer de afstammelingen van de door Romulus gekozene honderd mannen het volk van Rome gedaan hadden; zonder te bedenken, dat hier, even als dáár, onder de Plebejers zeer vele edele familiën gevonden werden, ja welligt edeler dan onder de Patriciërs zelve. Het is thans ons oogmerk niet, den oorsprong en de ontwikkeling der voormalige Aristocratie of liever Oligarchie hier te Lande na te gaan en te ontvouwen; dit is nog onlangs door den Heer Mr. G.W. Vreede, in het 2de Stuk zijner Geschied- en Letterkundige Herinneringen, bl. 28-73, met veel kennis van zaken gedaan, en zij, die er nader bekend mede willen worden, lezen en herlezen het meesterstuk van den dóór en dóór kundigen A. Kluit, Historie der Hollandsche Staatsregeling, een Werk, dat door den beoefenaar der Vaderlandsche Geschiedenis niet genoeg kan bestudeerd worden. Het volgende strekte alleen tot eene proeve van de wijze, waarop | |
[pagina 390]
| |
die Aristocratie zich reeds in de vroegste tijden van ons Gemeenebest deed kennen.
De Patriciërs mogen niet trouwen met de Plebejiers: had de wet der twaalf tafelen te Rome gezegd. Drie honderd jaren bleef die wet in stand; doch eindelijk dwong het volk van Rome hunne magistraten haar te vernietigen. Wie had kunnen denken, dat men, twintig eeuwen daarna, in eene jeugdige Republiek zou hebben getracht die wet op nieuw tot stand te brengen? Reinier van oldenbarneveld, Heer van Groeneveld, oudste zoon van 's Lands Advocaat, had, wegens zijne deelneming aan de zamenzwering van zijnen broeder WillemGa naar voetnoot(1) tegen Maurits, op den 29sten Maart 1622, te 's Sage op het schavot het lot van zijnen vader ondergaan, en zijne fiereGa naar voetnoot(2), hem teederbeminnende echtgenoote als eene bedroefde weduwe met kinderen nagelaten. Jacob Westerbaen, de jeugdige, opgeruimde, beminnelijke Westerbaen, destijds geneesheer te 's Hage, zocht haar tot een tweede huwelijk aan, en zij was zijnen aanzoeken genegen. Men zou oppervlakkig vermoeden, dat dit huwelijk met eenen braven man, aan de bloedverwanten der weduwe van eenen wegens misdaad op het schavot gestorvene, aangenaam zou hebben moeten zijn, te eerder, daar Westerbaen zich steeds een ijverig voorstander der Remonstranten had getoond, tot welke partij ook zij behoorden. Maar het was er verre van af. Maurits was den 23sten April 1625, - men lette op deze dagteekening! - Maurits was den 23sten April 1625 gestorven, en Cornelis van der myle, die Maria, eene dochter van 's Lands Advocaat Van Oldenbarneveld, tot vrouwe had, en onmiddellijk na het overlijden van den Stadhouder het lang geweigerd verlof had bekomen, om weder in 's Hage te komen wonen, verzelde, op begeerte van den goedaardigen en vredelievenden Frederik Hendrik (vreemd genoeg!) de lijkstaatsie van den ontslapenen Vorst, ‘'t welk (zoo als Wagenaar, Deel XI, bl. 44 te regt zegt) schier zo veel ‘was, als de leus gegeven van 't geen ook anderen hoopen mogten.’ | |
[pagina 391]
| |
Van dien tijd staken de vrienden en bloedverwanten van Oldenbarneveld, en van die van zijne partij, het hoofd weder omhoog, en het huwelijk der weduwe van eenen Van Oldenbarneveld met eenen Plebejer moest, zoo men kon, worden tegengegaan. Mr. J. Loenius, destijds Raad in den Hove van Holland, heeft ons in zijne Decisiën en Observatiën, uitgegeven door den Advocaat T. Boel, dit zonderling verzet tegen het huwelijk van den Dichter van Ockenburg medegedeeld. Zie hier wat wij bij hem (bl. 222 en 223 van den 3den druk) cas. 28, onder den titel wegens huwelijk van een adelijk met een on-adelijk persoon, woordelijk lezen: ‘Den 12 July 1625, heeft het Hoff van Holland, op de Requeste van de naaste Vrinden van wylen de Heer en Mr. Reynier van Oldenbarneveld, in sijn Leven Heere van Groeneveld, van wegen de Kinderen van den selven Oldenbarneveld, geprocrëert by Juffrouw Anna van Brandwyk, ook van wegen de Vrinden van de voornoemde Anna van Brandwyk, verleend Mandament poenaal, op en jegens Jacob Westerbaen, Doctor in de Medicynen, midsgaders jegens de voornoemde Anna van Brandwyk, daar by de selve wierden geinterdiceert eenig Contract van Huwelyk met den anderen aan te gaan; en de voornoemde Doctor Westerbaan hem te onthouden van eenige Sollicitatie van Huwelyk met de voornoemde Anna van Brandwyk; ook tot dien eynde de Huysinge van de voornoemde Juffrouw Van Brandwyk niet te frequenteeren; Stadhoudende tot seekeren korten dage: En geordonneert dat Partyen mid-ler tyd souden compareeren voor twee Commissarissen van den voorsz. Hove.’ ‘Het voorsz. versoek wierde principalyk gefundeert: Dat de voornoemde Juffrouw Van Brandwyk was van Adelyke afkomst, en de voornoemde Westerbaan van geringe Luyden gedescendeert; dat de voorsz. Juffrouw was van seer groote Middelen, en daar en tegens den selven Westerbaan geen of wynig Middelen hebbende; en sulx het voorgenoomen Huwelyk soude strekken tot on-eer van haar, haare kinderen, en Geslagt, en schaade van haare kinderen.’ ‘Evenwel op de Comparitie voor Commissarissen, dewyle de voornoemde Anna van Brandwyk niet konde werden gedisponeert om haar te onthouden van de selve Westerbaen, maar dat aan weeder-zyden groote inclinatie was tot een Huwelyk, hebben de Vrinden de saak daar hy gelaaten, en heeft het Huwelyk tusschen de voornoemde Persoonen voortgang gehad.’ Laat ons dit kostelijk stuk eens van nabij beschouwen. Het verzoek werd in de maand Julij 1625 ingediend, weinige maanden dus na het overlijden van Prins Maurits. Wij twijfelen, of de bloedverwanten van Oldenbarneveld zulks tijdens het leven van dien Vorst wel zouden hebben ondernomen. Wie waren de verzoekers? - de naaste vrinden, - dit is | |
[pagina 392]
| |
bloed- en aanverwanten, - van Mr. Reinier van Oldenbarneveld, onder welke zekerlijk zullen geweest zijn voorm. Cornelis van der Myle en Reinier van Breederoode, Heer van Veenhuizen, die Adriana, mede eene dochter van 's Lands Advocaat, ten huwelijk had. Zij deden het van wege de kinderen van denzelven Reinier van Oldenbarneveld, bij Anna van Brandwyk verwekt, en van wege de bloed- en aanverwanten van dezelve Anna van Brandwyk. Wat vroegen en wat bekwamen zij van het Hof? - Mandament poenal - dat is bevel onder bedreiging van straf, - tegen Jacob Westerbaen en gezegde Anna van Brandwyk, waarbij hun werd verboden onderling eenige huwelijks-verbindtenis aan te gaan; ja, waarbij aan Westerbaen werd gelast zich te onthouden van alle aanzoeken tot een huwelijk met dezelve Jufvrouw Van Brandwyk, en zelfs niet te haren huize te komen, en wel tot zekeren tijd, dat deswege door het Hof nader zou worden beslist. En welke waren nu de gronden van dit verzoek? - ‘omdat Juffrouw Van Brandwyk was van adelijke afkomst en Westerbaen van geringe luyden gedescendeert;’ omdat zij groote en hij weinige of geene middelen bezat, en dat alzoo ‘het voorgenomen huwelyk zou strekken (let wèl) tot oneer van haar, haare kinderen en geslagt en tot schaade van haare kinderen.’ - Maar wie was nu Jufvrouw Van Brandwyk? wie was Jacob Westerbaen? Jufvrouw Anna van BrandwykGa naar voetnoot(1) wordt alléén zoo genoemd, omdat zij vrouwe was van Brandwijk, een dorp en eene heerlijkheid, waartoe ook Gybeland behoort, in den Alblasserwaard. Haar familienaam was niet BrandwykGa naar voetnoot(2), maar Weytsen. Zij was dochter van Jacob Weytsen en kleindochter van Mr. Quintyn Weytsen. Deze Quintyn Weytsen had tot vrouw Adriana Persyn, ambachts-vrouwe van Brandwyk, waardoor die heerlijkheid in zijn geslacht kwam. Hij werd in 1555 extraordinaris en in 1559 ordinarisraad in den Hove van Holland, Zeeland en West-Vriesland, en stierf den 13den April 1565; in den ouderdom van 47 jaren. Bij | |
[pagina 393]
| |
De Riemer, Beschrijving van 's Gravenhage, Iste Deel, Bl. 297, vindt men het grafteeken voor hem in de groote kerk aldaar opgerigtGa naar voetnoot(1). Maar was de familie Weytsen van adel? - Het is mogelijk, Mijnheer! maar wij vonden dien naam nimmer onder de adellijken vermeld. Het kan zijn, dat hij er toe behoorde; want in ons Land zijn vele geslachten van adellijke afkomst, die er gemeenlijk niet voor doorgaanGa naar voetnoot(2). Maar zeker is het, dat gij den naam van Weytsen b.v. te vergeefs zult zoeken op de lijst van de bekende adellijke geslachten in Holland, welke W. van Goudhoven in den jare 1620 (dus tijdens het leven van Reinier van Oldenbarneveld), in zijne chronijk, bl. 119 en volg. door den druk heeft bekend gemaaktGa naar voetnoot(3). - Maar adellijk beteekent ook hier niet anders dan Patricisch. Anna Weytsen was uit een geslacht, dat de regering in handen had; zij was er aan vermaagschapt: zij behoorde tot de regerings- of, hetgeen in den mond der Magistraten van dien tijd waarschijnlijk synonym was, tot de adellijke geslachtenGa naar voetnoot(4). En wie was nu Westerbaen? De meesten uwer kennen hem uit zijne gedichten, en gij allen, mijne Lezers! weet, dat hij in den jare 1593 te 's Gravenhage geboren is. | |
[pagina 394]
| |
Van zijne ouders is ons niets geblekenGa naar voetnoot(1). Hij schijnt echter eene zeer goede opvoeding te hebben genoten; dus zingt hij: Ter school heb ick besteedt de Lente myner jaeren,
Om tael en wetenschap uyt les en boeck te gaeren,
En had daer in so veel gevordert en geleert
Dat my ter hooger School de Tabbert wierd vereert.
Reeds op de Academie was hij een gemeenzame vriend van Willem de Groot, broeder van Hugo en bloedverwant van Anna Weytsen, door wien hij welligt met haar in kennis geraakte. Willem de Groot zegt in zijn gedicht vóór Ockenburg: De vrientschap die hy met dien Heer
Houd, en gehouden heeft weleer,
Selfs doen sy in de stad van Leyden
Geen ongeluckigh leven leyden,
Wanneer sy in die hoogeschool
By meenich Fransman, Duyts en Pool,
De wysheyd en geleertheydt sochten
En soo den tyd met lust doorbrochten,
De vrientschap, die oock naderhandt
Verknocht is door een vaster band,
Van 't houwelijck dat hy gedaen heeft
Met haer, die nu noch door syn blaen leeft,
En was van 't selvige geslacht
Dat hem, De Groot, had voortgebracht.
Westerbaen was een der studenten, die, op 's Lands kosten in het Theologisch Collegie te Leiden studerende, nadat de gevoelens der Remonstranten, welken hij was toegedaan, door de Synode te Dordrecht in 1619 veroordeeld waren, uit hetzelve collegie werd gezet. Hij leide zich vervolgens op de geneeskunde toe, en werd, na de doctorale waardigheid te hebben bekomen, geneesheer in zijne geboorteplaats, en, zoo het schijnt, met geen ongelukkig gevolg; men hoore hem: Het lot van myn beroep en goe genegentheden
Die gaven my noch jongh, oock grooten te betreden,
En 't had geen duystren schyn, (mijn woord sy onbenijdt)
Te krygen sooveel wercks als een van mijnen tijd.
Dat hij een man van smaak was, en een goed oordeel bezat, bewijzen zijne talrijke gedichten. Doch wat baatte het hem Doctor en Dichter te wezen? hij was geen Patriciër. Vergeefs hadden sommige regtsgeleerden betoogd, dat de waardigheid van Doctor veradeltGa naar voetnoot(2). Vergeefs had een Latijnsch dichter gezongen: | |
[pagina 395]
| |
Consules fiunt quotannis et fiunt Proconsules.
Solus aut Rex, aut Poëta non quotannis nascitur.
Westerbaen was Plebejer, en de bloed- en aanverwanten van Reinier van Oldenbarneveld duldden geene vermenging van Patricisch bloed met dat der Plebejers. Had Westerbaen in onze eeuw geleefd, hij had welligt, op het voorbeeld van Bilderdijk en andere onzer dichteren, eenen adellijken voorzaat of naamgenoot kunnen uitdenken of opschommelen, die den schijn van adeldom op hem had doen afdalen. Maar hij verachtte vreemden, geleenden glans, en, even als Béranger in onze dagen zong: Je suis vilain et très vilain,
was zijne taal: Nu roem ick my te syn van kleynen afgesproten
En stel daer glory in daer andre zich aen stooten.
Maar het voorgenomen huwelijk, zeiden de verwanten van de Bruid, zou strekken tot oneer van haar, hare kinderen en haar geslacht, en schade van hare kinderen. Waar is het geslacht van de Bruid gebleven? wie kent, wie noemt het nog? ware Anna Weytsen niet aan Westerbaen gehuwd, wie zou harer gedenken? en zoo men harer al gedacht als echtgenoote van den zwakken Reinier van Oldenbarneveld, die zijn leven als een misdadiger eindigde, men zou aan hare nagedachtenis geene eere hechten. Maar Heureuse la beauté que le poëte adore!
Heureux le nom qu'il a chanté!
maar nu, nu Westerbaen Met haer, die nu noch door syn blaên leeft,
zoo als haar neef Willem de Groot sprak, getrouwd is, en hare nagedachtenis in Nederduitsche en Latijnsche dichtklanken heeft vereerd, stellen wij belang in haar, en is haar aandenken bij ons in eere. En de kinderen van Anna Weytsen van Brandwyk hadden meer regt, om zich op hunnen plebeschen stiefvader, Jacob Westerbaen, te beroemen, dan op hunnen patricischen oom Willem van Oldenbarneveld, die, na tot de Roomsche godsdienst te zijn overgegaan, als ritmeester bij de vijanden van den Staat, zijne wapenen tegen het Vaderland keerde. Waar is het geslacht van Van der Myle? waar is dat van Brederoode? Het eerste verdween van deze wereld, toen de kleinzoon van den vermelden Cornelis en Adriana van Oldenbarneveld, ten gevolge van een tweegevecht, overleed; en van de Bastaarden van Brederoode, waartoe de vader van den echtgenoot van Marie van Oldenbarneveld behoorde, is, even als van de echte afstammelingen van dat Grafelijk geslacht, niets dan een historische naam overgebleven. | |
[pagina 396]
| |
Of de kinderen van Anna schade bij het huwelijk van hunne moeder met Westerbaen hebben geleden, kunnen wij niet zeggen: weinig of niets is ons van die kinderen gebleken; doch wij hebben gevonden, dat Jr. Johan van Naeltwyck, wiens moeder eene dochter van Reinier van Oldenbarneveld en Anna Weytsen was, op den 16 Nov. 1647 met de ambachtsheerlijkheid van Brandwyck en Gybeland werd verlijtGa naar voetnoot(1), zoodat die heerlijkheid aan hare afstammelingen is overgegaan. Maar welke gevolgen had de maatregel der bloedverwanten? - Hoegenaamd geene! - Anna Weytsen was niet te bewegen, om van het voorgenomen huwelijk af te zien, en de vrienden, zegt Loenius, hebben de zaak daarbij gelaten. Maar konden zij wel anders? Het Hof van Holland zou immers nimmer het gewenscht verbod hebben uitgesproken? want er bestond in ons Land immers geene wet, die de huwelijken tusschen edelen en onedelen verbood? gesteld, Anna Weytsen ware van adel geweest, dan nog had men op dien grond geen verzet tegen het huwelijk kunnen doen, want de huwelijken tusschen edelen en onedelen waren in Holland te allen tijde zeer gemeenzaam. Het huwelijk had derhalve voortgang en duurde drie en twintig jaren. Hoor, wat onze dichter er zelf van getuigt. Een braev' en edle Vrouw tot my waerts wel genegen
Liet haer tot myne minn', en tot den Echt bewegen,
Waer mee ick seggen derf te hebben so geleeft
Dat Nijd noch laster-mond daer op te seggen heeft.
Geleeft, maer laes, geleeft! Nu is dat licht gedoken,
Die straelen zyn vergaen, die oogen zyn geloken:
Ick sagh 't, en leed 't en most, dat myne Son verdween
Die drie en twintigh jaer my vriendelijck bescheenGa naar voetnoot(2).
Na zijn huwelijk liet Westerbaen de beoefening der geneeskunst varen; de Patricische bloedverwanten van zijne vrouw schijnen hem in genade te hebben aangenomen, en het was misschien door hunne voorspraak, dat Lodewijk XIII hem tot Ridder van de orde van St. Michiel verhief. In 1629 reisde hij in gezelschap van Willem de Groot naar Frankrijk, waar zich destijds Hugo de Groot onthield: welligt was het wel deze, die hem de waardigheid van Ridder bezorgde. In den aanvang van den jare 1647 stierf zijne vrouw; hij treurde innig om haar verlies, en gaf zijne smart in onderscheidene zangen lucht. Dulcissima, dus schreef hij negen jaren na haar overlijden: | |
[pagina 397]
| |
Dulcissima omnes inter, Anna, matronas
Dum nos habebat lectus unus: o multum
Dilecta conjunx, viva quae tibi totum
Me vendicaras, possidesque defuncta:
Si cura tangit haec superstites manes,
Jam nona messis instat, et novem brumis
Riguere glebae, dum meos traho solus
Sine luce soles, frigidusque deserto
Incumbo thalamo, viduus, orbus uxore.
- - - - - - - - - - -
Conjunxit olim taeda sacra nos ambos:
Mors atra nexum corporum relaxavit
Sed non amores. Tu meos habe tecum
Conjunx sepulchro, et integros tibi serva
Donec suprema venerit mihi, quae me
Dissolvat, hora, et urna, quae tuos manes
Habet repostos, ossa nostra conjungatGa naar voetnoot(1)
Tot het aanvaarden van ambten en bedieningen schijnt men hem niet te hebben kunnen bewegen. Hij leefde ambteloos op het door hem aangelegde Buitenverblijf Ockenburg, bij Loosduinen, door zijne zangen vereeuwigd, waar hij Huygens, Cats en andere vermaardheden zijner eeuw bij zich ontving, en op gulle wijze onthaalde, en waar hij op den 31sten Maart 1670 overleed. Zijne nagedachtenis is nog in leven. Wij onthouden ons van verdere aanmerkingen wegens het gedrag der bloedverwanten van Anna Weytsen. Bij ons zijn de woorden Patriciërs en Plebejers thans niets meer dan historische namen geworden. Art. 11 van onze Grondwet heeft het verschil tusschen die standen uitgewischt, en ieder, zonder onderscheid van rang of geboorte, tot | |
[pagina 398]
| |
alle ambten en bedieningen benoembaar gesteld. Ook leven wij in eenen tijd, waarin onze Hoog-Welgeboren en Hoog-Welgeworden Jonkheeren en Jonkvrouwen en de afstammelingen der voormalige zoogenaamde Patriciërs het huwelijk met de Plebejers niet versmaden, vooral indien de koophandel die Plebejers schatten heeft doen verzamelen; want ook bij ons: Et genus et formam regina pecunia donat. |
|