| |
| |
| |
Mengelingen.
Het Groot-Winglebury tweegevecht.
Het getrappel van vier paarden en de praatjes van even zoo vele postillons voor het Logement het Wapen van Winglebury, waren de éénige geluiden, welke op eenen zomermiddag van het verledene jaar, in de hoofdstraat van het stadje Groot-Winglebury, de stilte afbraken, die in hare muren heerschte, luttel oogenblikken vóór het tijdstip, waarop de Londonsche diligence moest aankomen. Een half dozijn straatjongens, die naar de praatjes van de postillons stonden te luisteren, en een klein getal leêgloopers, die zwijgend het schoppen der paarden gadesloegen, voor de diligence bestemd, behoeft naauwelijks te worden vermeld; al had men slechts ééns in zijn leven zien inspannen, weet men, dat die stoffaadje tot het tooneel behoort.
Eensklaps hoorde men van verre de schelle toonen van eenen hoorn, en toen een gedruisch, alsof hemel en aarde vergaan zouden; het was de Londonsche diligence, die over de slecht geplaveide straat kwam aanrollen, - Groot-Winglebury moest een' voortreffelijken stads klokkenist nahouden, dat de klok nooit stil stond, trots het dagelijks daverend gedruisch van dat rijtuig. - De portierglazen werden neêrgelaten en de vensterramen opgeschoven; er was geene rust meer voor stalknecht noch huisknecht, de postillons hadden het druk, de leêgloopers hadden het druk en de straatjongens het drukst van allen; - toen volgde er een losmaken en ontgespen van kettingen, riemen en koorden zonder einde, een wegtrekken van willige paarden en een voortduwen van onwillige, en eindelijk het openen eener portierdeur en het neêrslaan eener trede. ‘De Dame, die achter op de bank zit,’ zeide de conducteur. ‘Mevrouw! wees zoo goed af te stijgen,’ vervolgde de knecht uit het logement. ‘Is er eene vrije kamer open?’ vroeg de Dame. ‘In overvloed!’ hernam eene vrouwelijke stem.
| |
| |
‘Er is niets voor u dan deze koffers, Mevrouw?’ vroeg de conducteur. ‘Niets anders,’ hernam de Dame. Daar werden de portierglazen weder opgetrokken en nu stegen de conducteur en de koetsier op. ‘Alles in orde,’ klonk het, en weg was de diligence.
‘Thomas! breng de Dame op No. 25,’ riep de hospita.
‘Ja, Jufvrouw!’
‘Deze brief is zoo even gebragt voor den Heer op No. 19. De looper uit de Roode Leeuw bragt hem - hij vroeg geen antwoord.’
‘Brief voor u, Mijnheer!’ zeide Thomas, den brief op de tafel van No. 19 neêrleggende.
‘Voor mij?’ zeide No. 19, van het venster tredende, uit hetwelk hij het tooneel, dat wij zoo even beschreven, had gadegeslagen.
‘Ja, Mijnheer!’ (logementsknechts spreken altijd in afgebroken volzinnen) ‘ja, Mijnheer! de looper uit den Rooden Leeuw, Mijnheer! - de Jufvrouw zeî No. 19, Mijnheer! - Alexander Trott, Esq., Mijnheer? luidt uwe kaart niet zoo, Mijnheer?’
‘Ik heet Trott,’ hernam No. 19, het zegel opbrekende. ‘Ge kunt gaan, Thomas!’ De knecht liet de gordijn neêr en haalde de gordijn weder op - een echte Jan moet iets doen, eer hij de kamer verlaat - schikte de glazen op eene kleine tafel, die in een' hoek stond, in orde, schoon zij niet in wanorde stonden, wischte het stof van een' stoel, waar geen stof op was, wreef zich luid in de handen, ging steelsgewijze naar de deur en verdween.
Het was duidelijk te zien, dat er iets in den brief stond, dat, zoo het hem, die dezen ontving, al niet verraste, echter ten hoogste onaangenaam was. Mr. Alexander Trott wierp hem op tafel, en nam hem weêr op en ging door de kamer, zorgvuldig altijd in het midden der ruiten van het tapijt tredende, en beproefde zelfs een deuntje te fluiten; maar dit mislukte hem geheel. Het ging niet. Hij wierp zich op een' stoel, en las den volgenden epistel met luider stemme:
‘In den Rooden Leeuw.
Groot-Winglebury.
Woensdag morgen.
Mijnheer!
Zoodra ik uw opzet ontdekte, verliet ik ons kantoor, en volgde u. Ik ken het doel uwer reize; dat doel zult gij nooit bereiken.
Ik heb op dit oogenblik hier geen' vriend, op wiens geheimhouding ik rekenen kan. Het zal echter geen beletsel voor mijne wraak zijn. Evenmin als ik dulden zal, dat Emily Brown blootgesteld worde aan de baatzuchtige aanzoeken van eenen fielt, die hatelijk is in hare oogen, en verachtelijk in
| |
| |
die van elk ander mensch; evenmin wil ik de geheime aanvallen van eenen lagen parapluie-maker uitstaan.
Mijnheer! - van de kerk van Groot-Winglebury voert een voetpad door vier weiden, naar eene afgelegen plek, den stedelingen bekend onder den naam van Stiffuns Acre -’
(Hier sidderde Mr. Trott.)
‘Ik zal u dáár morgen ochtend, twintig minuten vóór zes ure, alléén verbeiden. Mogt ik teleurgesteld worden in de hoop u dáár te ontmoeten, zoo zal ik mij zelven het genoegen gunnen u met eene rijzweep een bezoek te geven.
Horace Hunter.
P.S. In de Hoogstraat woont een geweermaker, en men pleegt geen buskruid te verkoopen als de avond gevallen is - gij verstaat mij.
P.P.S. Gij zult best doen, morgen ochtend geen ontbijt te bestellen vóór wij elkander gesproken hebben. Ligt konden het onnoodige kosten zijn.’
‘Razende plaaggeest! ik voorzag dit!’ borst de verschrikte Trott uit. ‘Ik zeide het vader altijd: zoodra ge mij op dien togt uitzendt, zal Hunter mij als de wandelende Jood vervolgen. Het is erg genoeg zoo als het is, met toestemming der ouderen en zonder toestemming van het meisje te trouwen; maar wat zal Emily van mij denken, zoo ik ademloos bij haar kome, hijgende van vrees aan dezen helschen salamander ontvlugt? Wat moet ik doen? Wat kan ik doen? Wanneer ik naar de stad’ (Londen) ‘terugkeer, ben ik voor altijd onteerd - verlies het meisje en, wat meer is, verlies het geld bovendien. Zelfs wanneer ik met de diligence naar de Browns reed, zoude Hunter mij in eene postchais volgen; en wanneer ik naar die afgelegene plek ga, dat Stiffuns Acre, dan ben ik zoo goed als dood. Ik heb hem den ledeman in Pallmall's schuttersclub vijf malen van de zes in het tweede knoopsgat van het vest zien treffen, en toen hij hem dáár niet raakte, schoot hij hem in het linkeroog.’ En na die troostrijke herinnering riep Mr. Alexander Trott op nieuw uit: ‘Wat moet ik doen!’
Een' geruimen tijd zat hij in sombere overpeinzingen verdiept, zijn gelaat in zijne handen verborgen. De wensch van zijn gemoed wees hem den weg naar Londen. Maar dan dacht hij aan den toorn van zijnen vader en het verlies van het geld, dat, volgens de belofte van Vader Brown aan Vader Trott, de dochter van Brown in de koffers van den zoon van Trott zoude storten. ‘Naar Brown,’ klonk het in zijne ooren, met het donderend geluid van zijns vaders stem; maar Horace Hunters brief lag vóór hem, en hij staarde zóó lang op de woorden Stiffuns Acre, dat de letters hem rood als vuur schenen. Toen sprong hij op en besloot een plan te volgen, dat hij oogenblikkelijk ten uitvoer bragt.
| |
| |
Het eerst van alles zond hij den onder-looper naar den Rooden Leeuw, met een mannelijk briefje aan Mr. Horace Hunter, inhoudende, dat hij naar zijn bloed dorstte, en zich zelven het vermaak zoude verschaffen, hem den volgenden morgen, zoo zeker als tweemaal twee vier is, te slagten. Hij schreef toen een briefje van eenen geheel anderen inhoud, en verzocht daarop hem den oppersten looper te zenden - want de waard hield er twee. - Zediglijk werd er aan de deur geklopt.
‘Kom binnen,’ zeide Mr. Trott.
Een man, die slechts één oog had, en wiens wangen vuurrood waren, liet van achter de deur zijn hoofd zien, en toen Mr. Trott hem op nieuw verzocht binnen te komen, deed hij het lijf en de beenen, die er toe behoorden, dat hoofd volgen.
‘Ge zijt de opperste looper, niet waar?’ vroeg Mr. Trott.
‘Ja, ik ben de opperste looper,’ hernam eene schorre stem, ‘dat wil zeggen, ik ben de looper van het huis; de andere is mijn looper, die voor mij boodschappen doet: zij noemen ons den oppersten en onder-looper.’
‘Gij zijt een Londonner?’ vroeg Mr. Trott.
‘Was huurkoetsier,’ luidde het lakonisch antwoord.
‘Waarom zijt gij het niet meer?’
‘Omdat ik de koets omsmeet en eene vrouw drie ribben deed breken,’ hernam de opperste looper kort weg.
‘Weet gij waar de Mayor woont?’ vroeg Mr. Trott.
‘Óf ik het weet!’ antwoordde de looper, veelbeteekenend, als had hij er zijne goede redenen voor, waarom hem die woning bekend was.
‘Zoudt ge daar een' brief kunnen afgeven?’ vroeg Trott.
‘Wat wonder!’ hernam de looper.
‘Maar deze brief,’ zeide Trott, een' verfrommelden brief met eene zenuwachtige siddering in de eene hand houdende, terwijl hij vijf shillings in de andere blinken liet: ‘Deze brief is anonym.’
‘A - wat?’
‘Anonym - de Mayor mag niet weten van wien hij komt.’
‘O! ik begrijp het,’ hernam de deugniet met een' schelmschen blik, zonder dat hij echter den geringsten afkeer van de boodschap blijken liet - ‘best hem in het huis te werpen? hem? - en helpt het niet, dan van nacht?’ en zijn eene oog staarde de kamer rond, als had hij eene dieven-lantaarn en een phosphorusdoosje gezocht. ‘Maar ik zeg u,’ vervolgde hij, ophoudende naar die voorwerpen te zoeken en zijn' blik op Mr. Trott vestigende, ‘ik zeg u, hij is een regtsgeleerde, en Mayor, en bij de Maatschappij van het Graafschap verzekerd. Zoo gij een' wrok tegen hem hebt, moest gij liever zijn huis niet in brand steken - waarachtig,
| |
| |
gij zoudt hem geene grooter dienst kunnen doen.’ En hij lachte, dat hij schaterde.
Indien Mr. Alexander Trott zich in eenen anderen toestand had bevonden, zoude het zijn eerste werk geweest zijn, dien man door zijnen gelastigde de trappen af te laten schoppen of in andere woorden aan de schel te trekken en zijnen waard te verzoeken, den looper zijn afscheid te geven. Hij vergenoegde er zich echter mede de fooi te verdubbelen, en den man te verzekeren, dat de brief slechts op eene vredebreuk betrekking had. De opperste looper vertrok, nadat hij zich plegtig tot geheimhouding verbonden had, en Mr. Alexander Trott zette zich aan eenen disch van gebraden tongen, gerooste carbonaden en onderscheidene andere geregten neder, en at die met meer smaak en dronk met grooter lust Madeira, dan hij zich had durven voorstellen, sedert de ontvangst van Horace Hunter, ooit te zullen genieten of gevoelen.
De Dame, die uit de Londonsche diligence was gestegen, had naauwelijks No. 25 tot haar gebruik ingerigt en eenige weinige veranderingen in hare reiskleeding gemaakt, of zij zond een briefje aan Joseph Overton, Esquire, Sollicitor en Mayor van Groot-Winglebury, waarin zij hem verzocht oogenblikkelijk bij haar te komen, om met haar over zaken van het grootste gewigt, haar betreffende, te spreken. Die waardige ambtenaar draalde niet dat opontbod te gehoorzamen; na een paar malen groote oogen te hebben opgezet, en verscheidene keeren: ‘God zegene ons!’ te hebben uitgeroepen, en nog op eenige andere wijzen zijne verbazing te hebben gegeven, nam hij zijnen breed geranden hoed van den knop, waaraan hij dien in zijne kleine voorspreekkamer plagt op te hangen, en ging met rassche schreden door de Hoogstraat naar het Wapen van Winglebury. Naauwelijks zag de hospita hem de groote zaal intreden, of zij leidde hem, zoodra hij het doel van zijn bezoek verklaard had, den trap op naar No. 25, gevolgd door een half dozijn gedienstige knechts.
‘Laat den Heer binnenkomen,’ zeide de vreemde Dame, toen de vlugste der dienstbare geesten hem aandiende, en Mijnheer trad binnen.
De Dame rees van de sofa op, de Mayor trad eene schrede van de deur nader, en toen stonden zij beiden eenige oogenblikken stil, elkander als bij wederzijdsche overeenkomst aanstarende. De Mayor zag eene vrolijke, rijk gekleede vrouw van omstreeks veertig jaren vóór zich, en de Dame beschouwde een' mager man, nagenoeg tien jaren ouder, in zwarten rok en zwarte broek, met gele handschoenen en witten halsdoek.
‘Miss Julia Manners!’ borst de Mayor eindelijk uit, ‘gij verbaast mij.’
| |
| |
Dat is niet aardig van u, Overton!’ hernam Miss Julia; ‘want ik heb u lang genoeg gekend, om mij over niets, wat gij ook doen mogt, te verwonderen, en gij moest voor het minst evenveel hoffelijkheid jegens mij aan den dag leggen.’
‘Maar aan den haal te gaan - werkelijk aan den haal te gaan - met een' jong man?’ merkte de Mayor bestraffende aan.
‘Ge zoudt toch niet wenschen, dat ik werkelijk met een' oud man aan den haal ging, denk ik,’ was het koele antwoord.
‘En dan van mij te vergen - van alle lieden ter wereld juist mij te vergen - een' man van mijnen leeftijd en mijnen stand - Mayor der stad - zulk een ontwerp te begunstigen!’ riep Joseph Overton gemelijk uit, zich in een' armstoel werpende, en Miss Julia's brief te voorschijn halende, ten bewijze, dat zij die dienst van hem had geëischt.
‘Hoor, Overton!’ hernam de Dame, ongeduldig, ‘ik behoef in deze zaak uwe hulp en gij moet mij die verleenen. Bij het leven van dien goeden, ouden, dierbaren Mr. Cornberry, die, die -’
‘Die u zoude getrouwd hebben, en het niet deed, omdat hij eerder stierf; en die u zijn' eigendom naliet, onbezwaard met het toevoegsel van zijn dierbaar ik,’ eindigde de Mayor, op eenen sarcastischen toon, haren volzin.
‘Ik wilde zeggen,’ hernam Miss Julia, ‘bij het leven van den ouden, armen - dierbare, waren zijne eigendommen bezwaard met den last van uw rentmeesterschap; en al wat ik daarop wil aanmerken, is, dat ik mij nog altijd verwonder, dat hij, en niet zijn goed, aan eene uittering stierf. Toen hielpt gij u zelven; - help mij nu.’
Mr. Joseph Overton was een man van de wereld en een zaakwaarnemer; en daar hij zich eenigzins schemerachtig herinnerde, dat hij zich bij vergissing vier of vijf duizend Pond Stlg. had toege-eigend, kuchte hij: ‘hm! hm!’ - grimlachte vleijende - bewaarde eenige seconden het stilzwijgen - en vroeg eindelijk:
‘Wat verlangt gij?’
‘Ik zal het u zeggen,’ hernam Miss Julia, ‘ik zal het u in drie woorden zeggen. Mijn waardste Lord Peter -’
‘Dat is de jonge man, niet waar?’ viel de Mayor in.
‘Dat is de jonge edelman,’ hervatte de Dame, met grooten nadruk op het laatste woord. ‘Mijn waardste Lord Peter is zeer bevreesd voor de gebelgdheid zijner familie, en wij hebben het daarom beter geacht steelsgewijze te trouwen. Om alle achterdocht te voorkomen, ging hij uit de stad, om een bezoek af te leggen bij den Honourable Augustus Flairs, wiens landgoed, zoo als gij weet, dertig mijlen van hier ligt, van niemand dan van zijnen gelief-koosden tijgerhond vergezeld. Wij spraken af, dat ik hier alleen
| |
| |
in de Londonsche diligence zoude aankomen, en dat hij, zijn' tijgerhond en zijn rijtuig achterlatende, mij hier dezen middag zoo spoedig mogelijk volgen zoude.’
‘Zeer wel,’ merkte Joseph Overton aan, ‘dan kan hij eene chais bestellen, en gij kunt zamen naar Gretna Green rijden, zonder dat gij de tegenwoordigheid of de tusschenkomst van een' derde behoeft, is het niet zoo?’
‘Neen’, hernam Miss Julia, ‘wij hebben alle reden te gelooven, - daar mijn waardste Lord Peter door zijne vrienden niet voor den snuggerste of den voorzigtigste wordt aangezien en daar zijne genegenheid voor mij hun niet ontging - dat men, zoodra zijne afwezigheid wordt opgemerkt, hem in deze rigting zal vervolgen. Om dat te beletten, en om te voorkomen, dat men ons spoor vinde, wensch ik den hospes van het Logement in den waan te brengen, dat mijn waardste Lord Peter eenigzins in zijne vermogens gekrenkt is, schoon hij niemand eenig leed doet; - en dat ik, die hij niet kent, hier zijne komst verbeidde, om hem in eene postchais naar een verbeterhuis te brengen, naar Berwick hij voorbeeld. Zoo ik zorg draag, mij niet te veel te lalen zien, zal het mij welligt gelukken, voor zijne moeder door te gaan.’
De Mayor dacht bij zich zelven, dat de Dame zich gerust in het openbaar konde vertoonen, zonder dat zij daarom behoefde te vreezen, dat men hunne betrekking vermoeden zoude, daar zij bijna eens zoo oud was als haar bruidegom. Hij zeide echter niets, en de Dame voer voort:
‘Mijn waardste Lord Peter heeft dit gansche plan goedgekeurd; en alles, wat ik van u verlang, is, dat gij - om de lieden te vaster in dien waan te brengen - het door uwen invloed in deze stad bekrachtigt, en bij den hospes van het Wapen van Winglebury die krenking zijner vermogens de reden heet, waarom ik den jongen Heer medeneem. Daar het niet met het verdichtsel strooken zoude, zoo wij elkander hier spraken, vóórdat hij in de chais gebragt is, wensch ik, dat gij hem bezoekt en hem berigt, dat alles goed gaat.’
‘Is hij reeds aangekomen?’ vroeg Overton.
‘Dat weet ik niet,’ hernam de Dame.
‘Hoe zal ik het dan te weten komen?’ riep de Mayor. ‘Natuurlijk zal hij den knecht zijn' eigen' naam niet zeggen.’
‘Ik verzocht hem, u dadelijk na zijne aankomst alhier een briefje te schrijven,’ hernam Miss Manners; ‘en om zelfs de mogelijkheid te voorkomen, dat ons ontwerp door dit middel bekend wierd, verzocht ik hem dit anonym te doen, en in geheimzinnige termen, ten einde u het nommer zijner kamer op te geven.’
‘God zegene ons!’ borst de Mayor uit, van zijnen stoel opstaande,
| |
| |
en zijne zakken doorzoekende, ‘allerbuitengewoonst geval! - hij is aangekomen - een geheimzinnig briefje is op eene allergeheim-zinnigste wijze ten mijnent bezorgd, even vóór het uwe - ik wist eerst niet wat het beduiden moest, en zou er zeker verder geen acht op hebben geslagen. Ha! hier is het.’ En Joseph Overton haalde uit zijn' binnensten rokzak het briefje te voorschijn, door Alexander Trott geschreven. ‘Is dat de hand van zijne Lordschap?’
‘o Ja,’ hernam Julia, ‘het goede, punctuëele schepsel! Ik heb slechts één- of tweemaal zijn schrift gezien; maar ik weet, dat hij zeer slecht en zeer scheef schrijft. Die lieve, wilde, jonge edellieden, weet gij, Overton! zijn -’
‘Ja, ja,’ hernam de Mayor, ‘ik zie het, paarden en honden, spel en wijn, lakkeijen, actrices en cigaren. De stal, de groene tafel, het bordeel, de herberg en eindelijk de wetgevende vergadering, zóó gaat het. Zie hier wat hij schrijft: “Mijnheer! Een fatsoenlijk jonkman in No. 19, in het Wapen van Winglebury, zal morgen ochtend vroegtijdig een overijld waagstuk uitspelen” (zeer juist, hij meent zich in den echt te verbinden!) “zoo gij eenig belang stelt in de rust dezer stad en in het redden van het leven van één' of veelligt twee menschen.”.... wat duivel! bedoelt hij daarmede?’
‘Dat hij zóó zeer naar de plegtigheid verlangt, dat hij het besterven zoude, indien zij uitgesteld werd; en dat ik het welligt ook doen zoude,’ zeide de Dame met innig welgevallen.
‘o! Ik begrijp het - daar is geen zorg voor - maar het zij zoo - het leven van twee menschen - “dan zult gij hem dezen nacht doen opligten” (hoe eer hoe liever) “Wees niet bevreesd voor de verantwoordelijkheid: want morgen ochtend zal het slechts te duidelijk zijn, hoe noodzakelijk die maatregel was. Vergis u niet, No. 19. De naam is Trott. Geene vertraging bid ik, want leven en dood hangen van uwe vlugheid af.” - Hoe hartstogtelijk! zal ik hem oogenblikkelijk een bezoek geven?’
‘Doe dat,’ hernam Miss Julia, - ‘en verzoek hem zijne rol goed te spelen: ik ben half bang, dat hij zich verraden zal. Beveel hem voorzigtigheid aan.’
‘Dat zal ik,’ zeide de Mayor.
‘Verzuim niet alles zelf te beschikken.’
‘Wees gerust,’ hernam de Mayor.
‘En zeg, dat ik het beter vond, dat men de chaist tegen één uur bestelde.’
‘Zeer goed,’ hervatte de Mayor, en peinzende over den ongerijmden toestand, waarin beide het lot en oude kennis hem plaatsten, verzocht hij een' der knechts zijne komst den tijdelijken vertegenwoordiger van No. 19 aan te kondigen.
De woorden: ‘Een Heer om u te spreken,’ deden Mr. Trott het
| |
| |
half geledigd glas portwijn, dat hij gereed was geheel uit te drinken, nederzetten, uit zijnen leuningstoel opstaan en eenige weinige schreden naar het venster treden, als had hij zich een middel ten aftogt willen verzekeren, indien de bezoeker het gelaat en de gedaante van Horace Hunter mogt vertoonen. Een blik op Joseph Overton deed echter zijne onrust bedaren. Met eene hoffelijke beweging verzocht hij den vreemdeling zich neêr te zetten. Na een weinig rinkelen met de flesch en de glazen, getroostte de knecht zich de kamer te verlaten, en Joseph Overton, den breed geranden hoed op een' stoel, die naast den zijnen stond, neêrleggende, en zijn ligchaam zachtkens voorover buigende, begon het gesprek door fluisterend te zeggen:
‘Mylord!’
‘Hm?’ zeide Mr. Alexander Trott, op zeer luiden toon, met den zielloozen blik van een' verkleumden slaapwandelaar.
‘Stil, stil,’ - hernam de voorzigtige zaakwaarnemer, ‘voorzeker - volkomen gelijk - titels komen hier niet te pas - ik heet Overton, Mijnheer!’
‘Overton!’
‘Ja, de Mayor der stad - gij zondt mij heden middag een anonym briefje met berigt....’
‘Ik, Mijnheer!’ borst Trott uit, met kwalijk geveinsde verbazing; want hoe lafhartig hij zijn mogt, hij had gaarne geloochend, dat hij de auteur van dat briefje was: ‘ik, Mijnheer?’
‘Ja, gij, Mijnheer! zondt gij het mij niet?’ antwoordde Overton, die deze ontkenning voor eene overdrijving van noodelooze achterdocht hield. ‘Die brief is van u of hij is het niet. Indien hij van u is, kunnen wij gerust en dadelijk over den inhoud spreken. Indien hij niet van u is, heb ik natuurlijk niets meer te zeggen.’
‘Toef een oogenblik,’ zeide Trott, ‘het is een briefje van mij, ik schreef het. Wat konde ik anders doen, Mijnheer? Ik had hier geen' enkelen vriend.’
‘Ge kondt niet anders,’ zeide de Mayor, hem moed insprekende, ‘ge kondt niet beter gehandeld hebben. Weet, Mijnheer! dat het noodzakelijk is, dat gij heden nacht vertrekt, in eene postchais met vier paarden, en hoe sneller uw koetsier rijdt, hoe beter. Gij zijt voor de vervolgingen hier niet veilig meer.’
‘God zegene ons!’ borst Mr. Trott uit, doodelijk verschrikt. ‘Kan zóó iets gebeuren in een Land als het onze! zulke onverbiddelijke en koudbloedige vijandschap!’ en hij wischte het langs zijn voorhoofd vloeijende zweet der lafhartigheid af, en staarde Joseph Overton, aan bleek als een lijk.
‘Het is zeker iets gruwelijks,’ hernam de Mayor met een' grimlach, ‘dat men in een vrij Land niet trouwen mag wie men wil,
| |
| |
zonder dat men u, als waart gij een misdadiger, achter de hielen zit. Echter in dit geval geeft, zoo als ge weet, de Dame hare toestemming en dat is toch de hoofdzaak.’
‘Geeft de Dame hare toestemming?’ herhaalde Trott werktuigelijk, ‘hoe weet gij dat?’
‘Neen, dat is wèl,’ zeide de Mayor, Mr. Trott welwillend op den arm tikkende, ‘ik heb haar lang gekend, en zoo iemand den minsten twijfel koesteren mogt of zij hare toestemming geeft, ik verzeker u, dat ik het niet doe, en dat gij het niet behoeft te doen.’
‘Lieve Hemel!’ zeide Mr. Trott peinzende, ‘lieve Hemel! welk een buitengewoon geluk!’
‘Welnu, Lord Peter!’ zeide de Mayor, opstaande.
‘Lord Peter!’ herhaalde Mr. Trott.
‘Ho, ho! - ik vergat; - welnu, Mr. Trott! dan - Trott! - zeer goed; ha, ha! - welnu, Mijnheer! de chais zal tegen half twaalf ure gereed zijn.’
‘En wat zal er tot dien tijd toe van mij worden?’ vroeg Mr. Trott op angstigen toon. ‘Zoude het niet meer schijn hebben, zoo ik onder zekere bewaring werd gesteld?’
‘Ha!’ hernam Overton, ‘eene zeer juiste opmerking - heerlijke inval, inderdaad: ik zal oogenblikkelijk iemand bovenzenden; al boodt gij zelfs eenigen wederstand, wanneer wij u in de chais zetten, dit zoude niet kwaad zijn - houd u, als wordt gij uws ondanks weggevoerd - weet gij?’
‘Voorzeker,’ zeide Trott, - ‘voorzeker!’
‘Goed, Mylord!’ zeide Overton, fluisterende, ‘tot dien tijd wensch ik uwe Lordschap een' goeden avond.’
‘Lord, Lordschap!’ borst Trott op nieuw uit, een paar schreden achteruit tredende en in onuitsprekelijke verbazing het gelaat van den Mayor aanstarende.
‘Ha! ha! - ik zie, Mylord! den onnoozele spelende, hm? - zeer juist, waarachtig, - zeer zielloozen blik - heerlijk, Mylord! heerlijk - goeden avond, Mr. Trott, ha! ha! ha!
‘Die Mayor is stellig dronken,’ luidde Mr. Trott's alleenspraak, terwijl hij zich in eene peinzende houding achterover in zijnen stoel wierp.
‘Een leeper borst dan ik in den jongen edelman verwachtte - hij gedraagt zich duivels knap -’ dacht Overton, toen hij de trappen afging, om beneden bij de hospita de vereischte maatregelen te nemen. Dit was spoedig verrigt. Elk woord van het verdichtsel werd onvoorwaardelijk geloofd, en den éénoogigen looper onmiddellijk gelast zich naar No. 19 te begeven, om bewaarder te zijn van den vermeenden maanzieke, totdat de klok half twaalf zoude slaan. Ten gevolge van dat bevel, wapende zich de eenigzins eccen- | |
| |
trische man met eenen reusachtigen rotting, en begaf zich met zijne gewone bedaardheid van geest naar Mr. Trott's kamer, die hij zonder pligtplegingen binnentrad, en waar hij de wacht betrok, door zich rustig in eenen armstoel neêr te zetten. Om den tijd te korten floot hij met groote zelfvoldoening eenen geliefkoosden volksdeun.
‘Wat zoekt gij hier, fielt?’ borst Mr. Trott uit, met zoo groote verontwaardiging als bij het ontrooven zijner vrijheid paste.
De looper sloeg de maat met zijn hoofd, terwijl hij Mr. Trott met een' medelijdenden grimlach aanzag en een adagio floot.
‘Speelt gij, op verlangen van Mr. Overton, in mijne kamer de rol van schildwacht?’ vroeg Trott, eenigzins verbaasd over het gedrag van den man.
‘Bemoei u met u zelven, Jongetje!’ hernam de looper bedaard, ‘en spreek tegen niemand.’ En hij floot weder.
‘Weet wel,’ borst Mr. Trott uit, die om den wil van zijnen naam den schijn zocht te bewaren, als had hij gaarne geduëlleerd indien men het hem vergund had, ‘weet wel, dat ik tegen die opsluiting protesteer; dat ik alleen omdat het vruchteloos is zich tegen de overmagt te verzetten, mij in mijn lot schik - maar dit niet doe...’
‘De duivel hale u -’ merkte de looper aan, veelbeteekenend zijnen rotting optillende.
‘Dan onder protest,’ voegde Alexander Trott er bij; zich, met groote verontwaardiging op zijn aangezigt, en met groote vreugde in zijn hart, tegenover hem neêrzettende: ‘onder protest!’
‘Zeker, zeker,’ hernam de looper, ‘zoo als het u belieft. Zoo gij tevreden zijt, ben ik het boven mate; doch praat slechts niet te veel, - het mogt u erger doen worden.’
‘Erger doen worden!’ riep Trott uit, in ongeveinsde verwondering: ‘de man is dronken!’
‘Gij zoudt beter doen u stil te houden, Jongetje!’ hernam de looper, een dreigend gebarenspel met den rotting vertoonende.
‘Of gek,’ voer Mr. Trott voort, min of meer ontsteld; ‘ga de kamer uit, en zeg, dat men een' ander boven zende.’
‘Dat gaat niet!’ hernam de looper.
‘Ga de kamer uit!’ schreeuwde Trott, hevig aan de schel trekkende, want hij begon inderdaad bang te worden.
‘Laat de schel met rust, ellendige maanzieke!’ zeide de looper, eensklaps den ongelukkigen Trott in zijnen stoel nederduwende en met den stok door de kamer zwaaijende. ‘Houd u stil, ellendige! laat elk niet merken, dat er een gek in huis is!’
‘Hij is krankzinnig! hij is krankzinnig!’ borst de verschrikte Trott uit, met een' blik vol afgrijzen op het eene oog van den roodwangigen looper starende.
| |
| |
‘Krankzinnig!’ hernam de looper - ‘verdoemd! ik geloof, dat hij bezeten is! Hoor naar mij, ellendige! Ha, wildet gij?’ - (een tik met den rotting op zijn hoofd, toen Mr Trott op nieuw zijne hand naar de schelkoord uitstrekte) ‘ik betrapte u in tijds, deed ik niet?’
‘Spaar mijn leven!’ smeekte Trott, zijne handen biddend opheffende.
‘Ik heb geen' lust u van het leven te berooven,’ hernam de looper op een' toon van minachting, ‘schoon ik geloof, dat hij, die u om het leven bragt, u eene liefdedienst zou bewijzen.’
‘Neen, neen, dat zoude hij niet,’ viel de arme Mr. Trott driftig in, ‘neen, neen, dat zoude hij niet, ik zoude liever in leven blijven.’
‘o Zeer wel,’ zeide de looper, ‘dat hangt van den smaak af - elk zijn' wil, zoo als de man zeî, toen hij zich zelven vergaf. Al wat ik te zeggen heb is dit: gij blijft rustig in dien stoel zitten, en ik zit hier tegenover u, en zoo gij u stil houdt en geene vin verroert, zal ik u geen leed doen; maar zoo gij hand of voet beweegt eer de klok half twaalf slaat, zal ik uw gezigt zóódanig toetakelen, dat gij, zoodra gij weder in den spiegel ziet, vragen zult, of zij, die u uit de stad zagen gaan, u herkennen zullen, als gij er weêr in komt? Zit dus rustig.’
‘Dat zal ik - dat zal ik,’ antwoordde het slagtoffer der vergissing. En Mr. Trott zat roerloos, en de looper zat roerloos, de laatste met den stok op zijne regter knie gereed toe te slaan, zoodra Mr. Trott het wagen zoude zich te bewegen.
De volgende uren waren even verdrietig als vervelend voor beiden; de klok van den grooten kerktoren van Groot-Winglebury had juist tien ure geslagen, en waarschijnlijk zouden er twee en een half uur verloopen eer er uitkomst voor hen zoude komen. Gedurende een half uur verried het gedruisch, van het sluiten der winkels bene den in de straat, dat er nog levende wezens in het stadje waren en maakte Mr. Trott's toestand een weinig minder ondragelijk; maar toen zelfs dit ophield, en men niets hoorde dan van tijd tot tijd het geraas eener postchais, welke den voorhof opreed, om van paarden te verwisselen en dan weêr wegreed, of het gekletter van paardenhoeven achter in den stal, werd die bijna onuitstaanbaar. De looper bewoog zich nu en dan een' of twee duim, om de kaarsen van eenig overtollig was te bevrijden, maar hernam, zoodra hij dit verrigt had, zijne vroegere stelling. En daar hij van dezen of genen gehoord had, dat het menschelijk oog het onfeilbaar vermogen bezat, krankzinnigen te beheerschen, hield hij zijn éénig gezigts-orgaan gedurig op Alexander Trott gevestigd. Die ongelukkige staarde op zijne beurt zijnen bewaarder aan, totdat zijne trekken
| |
| |
allengs minder duidelijk werden, zijn haar minder rood en de kamer met ieder oogenblik mistiger en donkerder voor hem werd. Mr. Alexander Trott viel in eenen gezonden slaap, uit welken hij gewekt werd door een geraas op straat, en een' luiden kreet: ‘De chais met vier paarden voor No. 25;’ deze werd gevolgd van een gewoel en gedruisch op straat: de kamerdeur werd met drift geopend, en Mr. Joseph Overton trad binnen, gevolgd door vier kloeke knechts en Mrs. Williamson, de breedgeschouderde hospita van het Wapen van Wingelbury.
‘Mr. Overton!’ borst Mr. Trott uit, in hartstogtelijke overspanning opvliegende, ‘zie dien man, Mijnheer! bedenk den toestand, in welken ik drie uren lang verkeerde - den man, dien gij zondt om mij te bewaken; het was een krankzinnige, Mijnheer! een verwoede, dolle, razende krankzinnige!’
‘Bravo!’ fluisterde Overton.
‘Arme jongen!’ zeide de medelijdende Mrs. Williamson, ‘gekken zien altijd verstandige lieden voor gekken aan!’
‘Arme Jongen!’ herhaalde Mr. Alexander Trott; ‘wat duivel meent gij met arme jongen! zijt gij de hospita?’
‘Ja, ja!’ hernam de kloeke, oude vrouw, - ‘overspan u niet, arme Jongen! - houd u bedaard, om uwe gezondheid, ik bid het u.’
‘Mij overspannen!’ riep Mr. Alexander Trott, ‘verdoemd! ik mag blijde zijn, dat ik mij nog overspannen kan; ik had ligt kunnen vermoord worden door dat éénoogige monster met rood, vuurrood haar. Hoe durft gij een' krankzinnige nahouden, Jufvrouw! - hoe durft gij een' krankzinnige nahouden, om de gasten in uw huis aan te vallen en te verschrikken!’
‘Ik wil er nooit weêr een' logeren!’ zeide Mrs. Williamson, een' verwijtenden blik op den Mayor slaande.
‘Heerlijk! heerlijk!’ fluisterde Overton weder, terwijl hij Mr. Alexander Trott in een' dikken reismantel wikkelde.
‘Heerlijk, Mijnheer!’ borst Trott met luider stemme uit, ‘het is afgrijsselijk; de herinnering alleen doet mij nog sidderen. Ik wilde liever vier tweegevechten in drie uren hebben, zoo ik de drie eerste overleefde, dan gedurende dien tijd een' krankzinnige van aangezigt tot aangezigt te zien.’
‘Ga zoo voort,’ fluisterde Overton, onder het afgaan van den trap, ‘uwe rekening is betaald, en uw valies in de chais.’ En toen voegde hij er luide bij: ‘Nu, Jongens! Mijnheer is gereed.’
Op dit sein omsingelden de knechts Mr. Alexander Trott. Een hunner greep hem bij den regter-, een ander bij den linker-arm, een derde ging vooruit met eene kaars, en de vierde volgde hem met eene andere kaars; de looper en Mrs. Williamson maakten de achter- | |
| |
hoede uit; en naar beneden ging het; terwijl Mr. Alexander Trott beurtelings in den hoogsten toon, waartoe zijne stem klimmen konde, zijn' geveinsden weêrzin te vertrekken of zijn ongeveinsd afgrijzen van een' krankzinnige te kennen gaf.
Mr. Overton verbeidde hem aan het portier der chais; de postillons waren reeds opgestegen, en eenige weinige stal- en huis-jongens stonden er om heen, om van het vertrek van den gekken Heer getuige te zijn. Mr. Alexander Trott's voet was op de trede, toen hij (het flaauwe licht had hem verhinderd dit eer te doen) eene menschelijke gestalte gewaar werd, in de chais gezeten, die even als hij diep in een' mantel gewikkeld was.
‘Wie is dat?’ vroeg hij Mr. Overton, fluisterende.
‘Stil, stil,’ hernam de Mayor, ‘partij, natuurlijk.’
‘Partij!’ borst Trott uit, eene poging doende, om terug te treden.
‘Ja, ja, gij zult dat spoedig bemerken, eer gij ver gereisd zijt, zoude ik meenen - maar maak eenig gedruisch, want gij zult achterdocht wekken, zoo ge mij nog meer influistert.’
‘Ik wil niet in die chais gaan,’ kreet Mr. Alexander Trott, tiendubbel zoo veel vrees gevoelende als hem ooit de gedachte aan Horace Hunter's nabijheid inboezemde. ‘Ik zal vermoord worden, - ik zal....’
‘Bravo, bravo!’ fluisterde Overton. ‘Ik zal er u induwen.’
‘Maar ik wil er niet in,’ schreeuwde Mr. Trott. ‘Help! help! men voert mij tegen mijn' zin weg. Het is een moordplan.’
‘Arme Jongen!’ zeide Mrs. Williamson weder.
‘Nu, Jongens! voert hem weg,’ riep de Mayor, Trott er induwende en het portier digtslaande. ‘Voort, voort, zoo gaauw ge kunt, en houdt niet stil voor ge aan de volgende pleisterplaats komt - alles is in orde.’
‘Het postgeld is betaald, Tom!’ riep Mrs. Williamson, en weg ging de chais, snel genoeg, om ten minste veertien mijlen per uur af te leggen met Mr. Alexander Trott en Miss Julia Manners, beide diep in een' mantel gewikkeld.
Gedurende de eerste twee of drie mijlen zat Mr. Alexander Trott in den eenen hoek van het rijtuig gedoken, en zijne geheimzinnige reisgenoot in den anderen, Mr. Alexander Trott meer en meer in zijnen hoek kruipende, naar mate hij zijn' reisgenoot meer en meer uit den zijnen voelde naderen. Hij trachtte te vergeefs in de duisternis, iets dat naar het woedend gezigt van den vermeenden Horace Hunter zweemde, te onderscheiden.
‘Thans mogen wij spreken,’ zeide zijn reisgenoot, ‘de postillons kunnen ons zoo min hooren als zien.’
‘Dat is Hunters stem niet!’ - dacht Alexander, ten hoogste verbaasd.
| |
| |
‘Mijn waardste Lord Peter!’ zeide Miss Julia allerinnemendst, haren arm op Mr. Trott's schouder leggende, ‘mijn waardste Lord Peter! gij spreekt geen woord!’
‘Hoe, het is eene vrouw!’ borst Mr. Trott op een' zachten toon van verbazing uit.
‘Ach! wiens stem was dat!’ zeide Miss Julia, ‘het was die van Lord Peter niet.’
‘Neen - het is de mijne,’ hernam Mr. Trott.
‘De uwe!’ riep Miss Julia Manners, ‘een vreemd man! Genadige Hemel! - hoe kwaamt gij hier?’
‘Wie ge zijn moogt, Mevrouw! ge hebt wel kunnen hooren, dat ik tegen mijn' zin werd weggevoerd,’ hernam Alexander; ‘want ik maakte gedruisch genoeg toen men mij in het rijtuig duwde.’
‘Komt gij van Lord Peter?’ vroeg Miss Manners.
‘Vervloekt zij Lord Peter!’ hernam Trott, op kribbigen toon, ‘- ik geen Lord Peter - ik hoorde nooit van hem dan van nacht - men heeft mij zoo lang Lord Peter vóór en Lord Peter ná genoemd, dat ik geloof dat ik gek ben geworden of zit te droomen -’
‘Waarheen voert men ons?’ vroeg de Dame op tragischen toon.
‘Hoe zoude ik het weten?’ hernam Trott met zonderlinge koelheid: want de gebeurtenissen hadden hem volkomen gehard.
‘Houd op, houd op!’ riep de Dame, terwijl zij de vóórportierglazen der chais neêrliet.
‘Wees bedaard, waardste Mevrouw!’ zeide Mr. Trott, de glazen met de regterhand weêr optrekkende, terwijl hij met de linker Miss Julia's leest zachtkens drukte, ‘er heeft hier eene vergissing plaats gehad; geef mij tijd tot de naaste pleisterplaats u te verklaren, welk aandeel ik er in heb. Zóó ver zult gij u getroosten moeten zamen met mij te reizen; ik mag niet toestaan er u hier uit - u hier alléén te laten in het holst van den nacht.’
De Dame keurde deze schikking goed; en de vergissing werd van weêrszijden opgehelderd. Mr. Trott was een jong man, had fraaije bakkebaarden, ging niet gebukt onder een' slechten kleêrmaker en wist zeer innemend te zijn - hem ontbrak niets dan moed, en wien ontbreekt die met drie duizend Pond Stlg. jaarlijksch inkomen? De Dame bezat een vermogen van die grootte en meer nog; maar haar ontbrak een jong echtgenoot, en de éénige weg, dien Mr. Trott open bleef, om de ongenade van het lot te herstellen, was eene rijke vrouw. Dus kwamen zij tot het besluit, dat het jammer zoude zijn, dat al die moeiten en kosten vergeefsch zouden zijn geweest, en daar zij reeds zóó ver op weg waren, begrepen zij, dat het beter was naar Gretna-Green te rijden en dáár met elkander te trouwen, en dit deden zij. En de namen van het jongst voor hen door den smid getrouwde paar, waren, tot onuitspreke- | |
| |
lijke verbazing van Mr. Trott, die van Horace Hunter met Emily Brown; hij zag het in het boek, toen de zwarte priester Mr. Alexander Trott en Miss Julia Manners aanteekende.
Mr. Horace Hunter nam zijne vrouw mede naar zijn huis, en vroeg en kreeg vergiffenis; en Mr. Trott nam zijne vrouw mede naar huis, en vroeg en kreeg ook vergiffenis. En Lord Peter, die over zijn' tijd was opgehouden door het drinken van champagne en het rijden van een steeplechase, keerde naar den Honourable Augustus Flairs terug, en dronk weêr champagne en ging weêr op den steeplechase, en viel van zijn paard en bestierf het. Horace Hunter stofte er niet weinig op, dat hij zoo goed partij had weten te trekken van de lafheid van Alexander Trott, en Mr. Alexander verhoovaardigde zich geene zier minder, dat hij zich zoo goed had weten te gedragen in de gegeven omstandigheden met Miss Julia, en dit alles werd door den tijd geopenbaard en zorgvuldig geboekt, en zoo ge ooit eene week lang in het Wapen van Winglebury vertoeft, zal men u een vrij uitvoeriger berigt van dit tweegevecht en dit huwelijk geven, want men heeft er niets beters te doen om de eentoonige stilte af te breken, die in deze stad eenige uren, oogenblikken en sekonden, vóórdat de Londonsche diligence pleegt aan te komen, heerscht.
|
|