De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
IV.Met een' grimlach van medelijden plegen wij op de eerste pogingen der rederijkkamers, om eene nationale dichtkunst te scheppen, neder te zien. Inderdaad toch verdienen die kniedichten en rondeelen, vol van uitheemsche basterdwoorden, rijk aan mythologische zinnebeelden, maar arm aan vernuft en gedachten, die stootende, stroeve, onregelmatige verzen, welke in onze dagen de waardige vrucht eens straatzangers zouden schijnen, maar echter in dien tijd, onder het nagelbijten en hoofdkrabben der excellente poëten, ter wereld gebragt zijn, geene hoogere onderscheiding. Hoe zeer moet het nageslacht in smaak zijn vooruit gegaan, indien de tol der bewondering, aan zoodanige rijmelaars door hunne tijdgenooten betaald, zuivere munt, en in opregtheid gegeven, zij geweest! Of kwamen zoodanige lofspraken niet voort uit de monden van hen, die in zaken van staat en geleerdheid als orakels plagten te gelden? Stonden niet aan het hoofd der beuzelachtige rederijkkamers mannen als Anthonis van Stralen, Jan van Hout, Cornelis Pietersz. Hooft? Toonde niet de ijver, waarmede men, naast de belangen van Staat en Kerk, de zaak der dichtkunst behartigde, dat de behoefte gevoeld werd aan die edelste aller gaven, zonder welke een groot volk nimmer zijner eigene grootheid zich bewust kan worden? Iets reeds was het gevoel dezer behoefte. Meer nog was het, dat, ofschoon het ideaal der poëzij nog slechts als een nevelbeeld onzer natie voor den geest zweefde, hare voorname eigenschappen, haar hooge goddelijke rang, zoo juist begrepen en gewaardeerd werden. Wil men de edelste vernuften, die ons vaderland in de | |
[pagina 198]
| |
zestiende eeuw telde, niet van wansmaak beschuldigen, dan staat alleen deze weg tot hunne verdediging open, dat zij, in de gebrekkige gedichten van dien tijd, eer het hooge doel, hetwelk zij beoogden, dan de mislukte pogingen, prezen, dat zij met een fijner oor, dan het onze zijn kan, in de betere toonen hunner zangers het splijten der bloesemknoppen beluisterden, waaruit de lentebloei onzer poëzij in al haren glans zou te voorschijn treden. Niet iedere eeuw is rijp voor poëzij. Nu eens vindt de gedachte zich door de armoede der vormen belemmerd; dan weder heeft de vorm hare jeugdige aantrekkelijkheid verloren en ligt dáár, koud en roerloos, door geene bezielende gedachte opgewekt. Dáár, waar de dichtkunst in hare volle kracht te voorschijn treedt, zijn vorm en gedachte door den innigsten en onverbrekelijksten band verknocht, zonder dat een van beiden iets aan den ander opgeofferd hebbe, zonder dat er eenig teeken zij, wie van beiden de oudste is. Als eene andere Minerva, komt zij volwassen en in vollen wapendos uit het brein eens overvliegenden vernufts te voorschijn, en de rusting, die zij draagt, is zóó zeer noodig tot haar wezen, dat zij zonder dezelve niet kan gedacht worden. Die wapenrusting, opdat ik zonder beeld spreke, zij is de taal, de dichterlijke taal, aan de verhevenheid of liefelijkheid der gedachte geëvenredigd, en gepolijst genoeg, om zich in de geschakeerde vormen van maat en rijm te plooijen. En wanneer wij de rederijkkamers, bij al het gebrekkige, dat haar aankleefde, ten minste standvastig voor de opbouwing der taal en verrijking van rijm, maat en dichtvormen zien arbeiden, dan verdient voorzeker deze vlijt onze goedkeuring, ja wij billijken ten hoogste het juiste inzigt, dat deze eerste opbouwers onzer letterkunde hadden, hoe allernoodzakelijkst het was, dat de weg geëffend werd, waar langs de genius der dichtkunst zijnen triomftogt zou beginnen. Ongetwijfeld komt aan Vondel en inzonderheid aan Hooft de lof toe, onze schoone taal, met keur van woorden niet alleen, maar ook met vloeibaarheid van vormen verrijkt te hebben. Maar wanneer de laatste beurtelings de ruwere Hollandsche woorden polijstte en smolt, ten einde hun het dartele en fluweele der Italiaansche klanken te geven, beurtelings dezelve in grover, krachtiger harnas schroefde, ten einde de ijzeren voetstappen, welke Alva op den nek des landzaats gezet had, uit te drukken, dan mogen wij niet verzwijgen, dat zijne wijze van doen, vooral in het eerste opzigt, nieuwer en oorspronkelijker was, dan de onderneming zelve. Een smaakvol beoordeelaar maakte in dit Tijdschrift opmerkzaam, hoe onze voorouders zich van ons door lust en smaak voor gezang en lied onderscheidden, en wat kon daarvan anders het gevolg zijn, dan verzachting en verzoeting der nog | |
[pagina 199]
| |
ongeslepen taal? En stonden in den tijd van Hooft en Vondel niet Starter, Bredero, Camphuizen, Krul aan de zijde onzer eerste dichters, voor wie zij in kracht en vlugt van gedachten gaarne onderdeden, ofschoon zij dezelve, ieder op zijne wijze, in zoetvloeijendheid en zangerigheid van uitdrukking naar de kroon staken? Van daar, dat er onder de schimpliederen, uit den tijd van Vondel, enkele gevonden worden, die, wat derzelver uitwendigen vorm betreft, den zijnen nabijkomen. De ‘Calvynsche Wtroeper, waerdoor het gevoelen der Calvinisten van de Predestinatie met den aencleve van dien naektelyck ende cortelyck wtghedruckt wordt. Gedruckt onder 't Cruys (zonderlinge overeenkomst van tijden!) in 't jaer ons Heeren 1621,’ verdient onder anderen, om geestige voorstelling niet minder dan om welluidendheid van verzen, onder de vele schimpdichten van dien tijd, naast die van Vondel geplaatst te wordenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 200]
| |
De titel Calvynsche Wtroeper herinnert ons de velerlei vormen, waarin de liederen dier dagen plagten ingekleed te worden. De rondeelen, kniedichten en referijnen, en welke andere soort de beuzelgeest der rederijkers ingevoerd of beoefend moge hebben, zijn bekend genoeg; den eersten opbouweren onzer dichtkunst strekt het tot eer, voor deze onnatuurlijke banden eenen krachtigen en vloeijenden versbouw, welluidendheid en regelmatigen afloop der verzen in plaats te hebben gesteld. Een vorm nog door Vondel gehuldigd was de Echo. Dat aetherische, fijne, ijle luchtwezen, die dartele nabootster, gelijk Horatius haar noemde, werd gedwongen de vragen te beantwoorden, haar door den dichter in rijm gedaan; maar was tevens gehouden, van de eind-letterklanken juist zóó vele te herhalen, als de ander tot een antwoord noodig had. Kon der luchtige Nimf, der teeder kwijnende minnares van Narcissus pijnlijker onregt geschieden? Inderdaad waren dan ook deze denkbeeldige zamenspraken geenszins het nabaauwen van het spot- | |
[pagina 201]
| |
zieke natuurkind, wiens klanken de hooge linden voortdragen, en wiens adem de popelbladen doet ridselen, maar veeleer geestenstemmen, schor en droef een somber kerkgewelf doorgalmend. Juist ter snede was dan ook zoodanig eene zamenspraak tusschen den schildknaap van den wraakgierigen Velzen, en het helsche tooverspook Timon in Hooft's Geeraert van VelzenGa naar voetnoot(1). Van zelve werd 's Lands ramp, 's Hemels dreigende wraak, het onbehagelijk onderwerp van het denkbeeldig onderhoud. Het schrijven van twee zulke Echo's, waarin de monniken met zwarte verwen waren afgeschetst, had derzelver dichter Hendrik Adriaansen, Factor van de oude Haarlemsche Kamer de Pellikaan, met den hals moeten boetenGa naar voetnoot(2), en in den mond van Vondel diende deze vorm, om den dwingeland, die het regt te magtig was, met Gods straffe te bedreigen. Intusschen liet de Natuur hare mismaakte parodie niet ongewroken, en de spotzieke Echo hernam hare regten, als zij den dichter dwong, om geene andere reden Barneveld tyrannig met een' steen te drukken, dan opdat zij de vrijheid zou hebben, alleronbepaaldst te antwoorden: Een. Echter weten wij onder alle vormen, die in de scholen der rederijkers waren overgeleverd, er geen' aan te wijzen, welke uitsluitend tot het hekeldicht behoorde. De reden was eenvoudig. Sommige gedichten, zoo als b.v. bijschriften en lierzangen, werden alleen dáárom in die rij geplaatst, omdat kerkelijk of burgerlijk gezag derzelver uitgave en verspreiding belet of den dichter vervolgd hadGa naar voetnoot(3); en overigens was de dichtkunst bij haar eerste ontkiemen van zelve in strijd tegen de bekrompenheid van de eeuw en het geslacht, waaronder zij opstond, zoodat, van de stichtelijke liederen van Anna Byns tot de vrolijke kluchten van Bredero toe, in de grootste verscheidenheid van vormen, door haar een duurzame aanval op de onwetendheid, zedeloosheid en dwaasheid der tijdgenooten gewaagd werd. | |
[pagina 202]
| |
Wij worden door deze aanmerking tot eene tweede gevolgtrekking gebragt, omtrent een gelukkig voorteeken, waaronder onze poëzij te voorschijn trad, maar waarvan het hoogst onzeker is, of wij hetzelve meer aan het inzigt der rederijkkamers, dan aan den aard der kunst zelve of aan den zamenloop der omstandigheden hebben dank te weten. Het voorteeken, dat wij bedoelen, is het bewust of onbewust begrip van de onafhankelijkheid der kunst. Immers ligt in haar wezen, dat zij zich zoo veel mogelijk door en in zich zelve tracht te volmaken; het ideale schoon is haar rigtsnoer, maar zij komt slechts tot deszelfs besef door eene gestadige veredeling van den kunstzin in den mensch, door getrouwe opvolging der wetten, die zij zelve geeft; allerminst erkent zij de zoo vaak conventioneele voorschriften van kieschheid en gewoonte. Zoo begreep Goethe de kunst; de negentiende eeuw heeft zijne stem gehoord, maar om met Hooft te spreken: 't Vee staat en gaapt er naa, en heeft er toe geen ooren.
Zoudt gij meenen, dat de zestiende eeuw het denkbeeld van de onafhankelijkheid der kunst in het afgetrokkene zou begrepen hebben? Zelfs voor den geest van Vondel was hetzelve niet levendig. De scherpzinnige, wereldburgerlijke Hooft gevoelde er misschien iets van. Intusschen, zóó naauw is dit begrip met het wezen der kunst verwant, dat er zich zelfs in dien tijd sporen van vertoonden; sporen, aan den toenmaligen toestand der maatschappij geëvenredigd. Want eensdeels predikten de rederijkkamers de gelijke regten aller menschen in het gebied der kunst, en de nederige handwerksman ontving, naar gelang zijner talenten, een' rang naast of boven den edelen ridder; anderdeels ondervond de ontkiemende poëzij de bescherming des aanzienlijken, en de kamer werd eene onschendbare vrijplaats voor gevoelens, die het gevaarlijk zou geweest zijn in ongebonden' stijl voor te dragen, totdat eindelijk ook deze vrijheid, een tijdlang onderdrukt, eindelijk te dreigender uit den band sprong, en eischte en roofde hetgeen vroeger welwillend twas toegestaan. Dat door het eerstgenoemde vaak sluimerende talenten uit minderen stand tot het beproeven hunner krachten zijn opgewekt, dat de dichterkroon hun des te heerlijker scheen, doordien zij met dezelve aan de zijde der aanzienlijken des Lands of boven dezelve stonden, willen wij niet ontkennen. Hoe toch zouden wij de Amsterdamsche Kamer met haren veelbelovenden kweekeling Vondel vergeten? Doch niet iedere Kamer had, zoo als zij, mannen van smaak en geleerdheid, tucht en goede zeden onder hare leden of tot haar hoofd. Vaak drongen zich onbeschaafde lieden, die hun handwerk en hun huisgezin om onbeduidende rijmelarij, | |
[pagina 203]
| |
en het gezelschap van vrolijke makkers, verwaarloosden, in hun midden niet alleen, maar verhieven zich tot het voeren van het hoogste woord. Dus verging het zelfs den Amsterdamschen Eglantier, die eens onder zijne kweekers Roemer en Spieghel en Hooft geteld had. Toen Jan ten Grootenhuis in 1611 eene poging tot deszelfs herstel aanwendde, weigerde Muidens Drossaard op andere voorwaarden zijne medewerking, dan wanneer ‘den onnutten en ongebondenen, die alleene tegens de geregeldheit schoorvoeten, belast werde op boete van geweldt, haar der kamere te onthouden.’ Maar zoo weinig hielpen de bemoeijingen der aanzienlijken, dat Bredero in 1615 den broederen toeriep: Besiet de kaerten self en overleest de Namen,
Van over twintigh jaer, ghy sult schrickend u schamen,
Dat ghy nu met dit schuim zoudt komen hier ten pronck,
Of in de schouplaats, daar eerst niets dan goudt en blonck.
en zich niet ontzag de toenmalige toongevers Dit wraeck-goed, dit uytschot, dees onwetende buffels,
te noemen. Met weerzin zagen bezadigde en ernstige lieden, hoe de jeugd in het midden van zulke gezellen tijd en geld en vernuft verkwistte. Veel neuswyse menschen
zegt een rederijker uit den boerenstand, sprekender te veul op,
Dat men syn moye tyt verquist met sulcke aperye,
'T was best dat men wat leerden, daer men mee mogt bedyen,
Dat doe ick, en diet met wat te winnen houwe
Veel beter de ploegh ghedreven, als dat men hem met sulke leuren bemoeijen souwe.
Het gevolg van dit alles laat zich denken. De betergezinden zonderden zich van den gemeenen hoop af, Costers Akademie werd opgerigt, en de enkele groene loten, die den verdorden Eglantier overschoten, werden op dien jeugdigen, frisschen, krachtigen stam ingeënt. Intusschen verdiende de oude omgehouwen tronk eerbied. In zijne schaduw had zich eenmaal de vrijheid van denken en spreken ontwikkeld; met het geheele vaderland had hij de ruwe stormen gedeeld, die deszelfs onafhankelijkheid en godsdienst hadden bedreigd. Het is waar, de kunst, die doel had moeten zijn en blijven, was vernederd, om het middel ter verspreiding van gezuiverde begrippen te worden; doch de gevolgen waren daarvan voor het vaderland heilrijk geweest. In den Spaanschen tijd waren het vooral de aanvallen op de Geestelijkheid, waarmede het vernuft der Kameristen zich scherpte. De Amsterdamsche Kamer had zich reeds in 1553 door zoodanige stoutmoedigheid onderscheiden en de ongenade van het alles behalve verdraagzaam Bestuur op den hals gehaald; onder Alva's schrikbewind, die zijne | |
[pagina 204]
| |
ijzeren vuist met looden zwaarte op Hollands hoofdstad liet rusten, was het zuchten naauwelijks, het mompelen geenszins geoorloofd. Maar in de overlevering echter bleef de oude vrijheid der rederijkers bestaan, en na de omwenteling van 1578 zou voorzeker het lang gepreste gemoed tot weerwraak zijn overgezwaaid, indien toen niet mannen als Spiegel, Coornhert en Visscher, de teugels der oude Kamer in handen genomen, en luide verdraagzaamheid jegens andersdenkenden gepredikt hadden. Zulks viel weinig in den smaak der geestelijken, en, gelijk vroeger de monniken de gezworen vijanden der kameristen geweest waren, erfde de veete op derzelver betere opvolgers over. De Synode te Delft, in 1596 gehouden, hief over de buitensporigheid der rederijkers luide klagten aan, en beproefde derzelver wering van de Overheid te verkrijgen. De tegenstand zettede op hare beurt de aangevallen dichters schrap. Het schimpen en steken en stekelen raakte meer en meer in zwang, en wanneer, in Brederoos Moortje, Lichthart zijne makkers aanraadde de rederijkkamer te bezoeken, met de woorden: Komt gaen wy op de Hal, en sien de geesten spelen,
antwoordde zijn gemoedelijker medgezel: Ick mach soo langh oock by geen Reden-ryckers syn;
Want dit volckje wil steets met allen menschen gecken,
En sy kunnen als d'Aep haer afterst niet bedecken.
Hadden eenmaal de rederijkkamers der Hervorming, door het voordragen van derzelver leerstellingen, eenen krachtdadigen steun geboden, ook naderhand meenden zij zich, verder dan het gebied der kunst reikte, op het doornige veld der godgeleerde twisten te moeten begeven. Sommigen, zoo als die van Haarlem, schaarden zich aan de zijde der Contra-remonstrantenGa naar voetnoot(1). De Amsterdamsche echter vermeed, zoo wij gelooven, aanvankelijk partij te kiezen, maar verkondigde luide hare verdraagzaamheid en stijfde de partij der politieken, die allen twist in zijne geboorte wenschten gesmoord te zien. Zelfs de jonge Brabandsche Kamer, die, sedert hare verplaatsing naar Amsterdam, de vijandin harer oudere zuster geweest was, schijnt dit gevoelen te hebben voor- | |
[pagina 205]
| |
gestaan. Bij de inkomst althans van Prins Maurits in 1618 vertoonde zij, hoe Menenius Agrippa door zijne wijsheid de verschillen der burgers had gedempt, en gaf, door het plaatsen van een vierregelig versje in haren triomfboog, den Prins dezen raad:
Menenius Agripp 't oproerich Rome stilde,
Beloofd' hy d' oude wet ghetrou invoeren wilde;
Alsoo nu Nassaus Helt beyvert 's Heeren werck,
Strydt soo hy trouwlyck plach voor 't Landt, nu voor de Kerk.
Zoo werd de dichterschool de tegenhanger van den kansel: Coster, wiens vinnig vernuft de kerkelijken in het algemeen met ziedenden haat vervolgde, Vondel, wiens godsdienstig gevoel hem aandreef, openlijk de zijde der verdrukte Remonstranten te kiezen, stijfden den ijver der mindere leden tegen de heerschende Kerk. In 1631 kwam, ter zake van het toen aanhangig geschil over den eed der schutterijen, en het vervolgen der plonderaars, een scherp vraagdicht van de Academie in het licht; Hooft, de voorzigtige Hooft, noemde hetzelve ‘eene van die krijgsgranaten, die, zwanger van dood en bederf, niet en baaren, om ter wereld te brengen, maar om daaruit te helpen.’ Doch al was een geestelijke kampioen onder zoodanig geschut gesneuveld, beklaag hem niet, lieve Lezer! om den wil zijner zaak. Hij had voorzeker met eere zijn vaandel verdedigd, en vóór zijn sterven gewis menigen vijand doodelijk gegriefd. Had Vondel b.v. de Geestelijkheid hard ten toon gesteld, wanneer hij dezelve in den persoon van den heerschzuchtigen Eurypylus ten tooneele voerde, de predikant Cloppenburgh verstond de kunst om den bal terug te kaatsen, en schold Vondel op zijne beurt voor Sociniaanschen wederdooper en noemde zijn geschrift ‘meer dan Turcksche lasteringen van den Wederdooperschen Geest, tegen de Dryeenigheijt Godts’Ga naar voetnoot(1). | |
V.Wij verbonden de namen van Dr. Samuel Coster en Joost van den Vondel, deels omdat wij beiden, gedurende den afwisselenden loop van Vondels leven, naauw vereenigd vinden, deels omdat beiden aan het hoofd der partij stonden, die der heerschende Geestelijkheid eenen duurzamen haat gezworen had, deels omdat de invloed van den eersten op den laatsten, in den gezegden kampstrijd, duidelijk zigtbaar is. En toch bestond er een groot verschil tusschen beiden. Had de vader van Coster voor de vrijheid bij Heiligerlee gestreden, Vondels voorouders hadden om het geloof geleden; was Dr. Coster, zoo het schijnt, rijkelijk met middelen | |
[pagina 206]
| |
gezegend en tot een zeker aanzien geklommen; Vondel worstelde nu met, dan buiten zijne schuld, met gebrek en kommer; had de eerste, zoo als hij door het doordrijven zijner nieuw gestichte Academie bewees, in zijn karakter al de kracht en standvastigheid, die hem in de letterkundige wereld tot een geducht partijhoofd verheffen kon, Vondel miste veel van die zelfstandigheid en volgde met een meer buigzaam karakter den stoot door anderen gegeven, dikwijls mompelende en zuchtende en schoorvoetende; was Dr. Coster een gezellig dischgenoot, wiens vrolijke luim hem in het huisselijk verkeer nooit verzaakte; reeds vroeg had diepe zwaarmoedigheid Vondels breed gewelfd voorhoofd als eene donkere onweêrswolk over de vuurschietende oogen nedergeperst; stond aan Coster het doel, dat hij in den strijd met het kerkelijk gezag beoogde, helder voor den geest, en nam hij met de verwachting der overwinning den kamp op zich; in Vondel was iets van die onheilspellende prikkelbaarheid, die haar slagtoffer nimmer rust belooft, maar hem dreigt tot een' martelaar zijner ontevredenheid met de omstandigheden te maken, zonder het echte merk van den martelaar, het edele, zwijgende lijden, te bezitten. Zoo was het ook hier bestemd, dat de meerdere den mindere zou dienen. Want meer, oneindig meer dan Coster was Vondel als dichter, meer, oneindig meer als opregt godsdienstig mensch. Het is waar, hij verzaakte het geloof, hetwelk eenmaal zijne pen met kracht verdedigd, zijn hart, zoo wij gelooven, met warme overtuiging omhelsd had. Maar wanneer anderen in Vondels overgang tot de Roomsche Kerk slechts eene daad van eigenbelang zoeken, dan vergete men zoo vele andere omstandigheden niet, die ons dwingen het oordeel aan Hem over te laten, die aller harten kent. Was zijne moeder zelve niet in de Catholijke Kerk gedoopt? hadden zijne oogen zich niet voor het daglicht ontsloten, te midden der heilige praal van het Bisschoppelijke Keulen? hadden de twisten, die zoowel de Doopsgezinde als de Gereformeerde Gemeenten verscheurden, geenen pijnlijken indruk op zijn vroom gemoed gemaakt? Zou de poëzij, waarin hij zich verdiepte, en die hem gedurig al de glorie van Jeruzalem met haren tempel en wierookvaten en heilige rei van priesteren voor de verbeelding riep, zijnen zin niet ontsloten hebben voor al den uitwendigen luister van de Roomsche eeredienst? Men overwege, hoe zijne neiging voor de Moederkerk reeds in zijn treurspel de Maagden dóórschemerde: hoe hij, na zijnen overgang, zijn genomen besluit niet verbloemde, maar zich des noods als een martelaar voor zijne zaak blootsteldeGa naar voetnoot(1). Men vergete eindelijk | |
[pagina 207]
| |
de voorbeelden niet van zoo vele beroemde mannen, wier geprangde en geplaagde gemoederen (en dat was Vondels gemoed meer dan van iemand!) in den schoot der Moederkerk als het ware eene ruste des grafs zochten. Wanneer ik van Vondels godsdienstigheid spreke, dan geef ik hiermede te kennen, dat in al zijne schriften, zijne hekeldichten zoowel als zijne treurspelen, innige eerbied voor het Opperwezen, vurige aankleving van het Evangelie, diep gevoel voor de verhevenheid van deszelfs leer en voorschriften doorstraalt. De gelegenheid zal zich voor ons aanbieden, dit later in zijn Decretum Horribile en zijnen Palamedes aan te toonen. Thans zij het genoeg, op zijn treurspel de Gebroeders te wijzen. Ware deze stof in handen van Coster gevallen, Abjathar en zijn rei waren voorzeker als listige, heerschzuchtige priesters afgebeeld, die den zwakken David als speelbal misbruikten, om hunnen eigenen bloeddorst aan hunne vijanden te koelen. Geheel anders Vondel: in de uitroeijing van Sauls geslacht ziet hij eene billijke daad der Goddelijke regtvaardigheid; in Davids gehoorzaamheid eene grootheid van karakter, die slechts door Abraham in het offer zijns zoons geëvenaard werd. Het zedelijk menschelijk gevoel van den dichter strijdt onophoudelijk met hetgeen hij als Gods woord eerbiedigt, en even als de David, dien hij voorstelt, offert hij het eerste aan het laatste met pijnlijke aandoeningen op. Het zou ons niet moeijelijk vallen, uit de Godsdienstige gezindheid, waaraan Vondel door geboorte en overtuiging verknocht was, ook den oorsprong zijner staatkundige meening af te leiden. De Doopsgezinden toch, gelijk zij ons vaderland van den beginne af door de verspreiding van het begrip van kerkelijke en burgerlijke vrijheid eene dienst bewezen hadden, nimmer genoeg gewaardeerd, sloten zich ook in den wedstrijd tusschen Oldenbarneveld en Maurits geheel aan de zijde der Provinciale Staten aan, en waren de ijverige raadslieden van onderlinge verdraagzaamheid en van vrede, zelfs met den buitenlandschen vijandGa naar voetnoot(1). Zij, die Vondels | |
[pagina 208]
| |
overtuiging in het eerste tijdvak van zijn leven verdenken, mogen toezien, hoe zij de eenstemmigheid verklaren, welke zijne politieke en godsdienstige gevoelens aan die zijner geloofsgenooten verbond. Werkdadigen invloed kan ook het verkeer gehad hebben, waaronder Vondel zich van jongs af bevond. Zeker behoorde hij van toen af tot dien kring, welke in den Oud-Burgemeester Hooft het echte modèl van Hollandsche deugd waardeerde, en innige dankbaarheid voor bescherming of ondersteuning hechtte hem aan het geslacht van dien eerwaardigen grijsaard, en aan anderen, die zijne staatkundige beginselen omhelsden of voortplantten, zoo als de Van Beuningens, de Vlooswycken, de Burgs, de Graefs, de Bickers. Maar bijna schaam ik mij, aan den invloed van anderen te wijten, hetgeen het allereerst aan des dichters eigen' geest en aanleg behoorde toegeschreven te worden. Of zou hem in de belangen des vaderlands stem noch meening zijn toegekomen, omdat het ongeluk der omstandigheden hem elders had doen geboren worden? Maar van vaders en moeders zijde uit Nederlandsch bloed gesproten, had hij zoo al niet deszelfs lijden gezien, ten minste daarvan de wrange vruchten geplukt. Het Land, waar hij het eerste levenslicht ontving, was voor zijne ouders een Land van vreemdelingschap, waar zij reikhalzend uitzagen naar den tijd, waarop de vaderlandsche bodem hen weder onder zijne kinderen zou opnemen. Misschien had hij reeds als zuigeling den naam van dien dierbaren grond gestameld; misschien onbewust op hunne knieën geweend, wanneer hunne verrukking over den zegen, die aanvankelijk op dat Land rustte, hun tranen van dankbaarheid in de oogen deed wellen; derwaarts was hij in het prilste zijner jaren als naar een beloofd Land heengevoerd, en wanneer hij dat Holland zag in het volle genot van deszelfs jeugdige kracht, zou dan niet reeds de gelijkheid van jaren den wensch bij hem geprikkeld hebben, om met deszelfs jeugd te rijpen, met deszelfs rijzenden luister zijnen eigenen roem te verbinden? Het schip, hetwelk Hollands Palladium, de vrijheid, binnen zijne houten wanden verdedigde, was, na het doorstaan van schier onlijdelijke stormen, door de bescherming des Almagtigen, door de zorg van getrouwe stuurlieden, voor het oogenblik in eene veilige haven, op eene kalme reede, teruggebragt. Met de ijverigste inspanning van krachten togen de wakkere schepelingen aan het werk, om het ontredderde vaartuig op nieuw op te tuigen. De her- en derwaarts verstrooide schipbreukelingen, of zij, die bij het vroeger dreigen van den nood Aan 't naaste land hun leven in de boot
geborgen hadden, verzamelden zich weder tot hunne oude leed- | |
[pagina 209]
| |
en lotgenooten. Een frissche wind van voorspoed deed de zeilen zwellen; de wimpel der onafhankelijkheid wapperde door de lucht; helaas! geene schoone verwachting wordt in al haren omvang vervuld. De twist tusschen de stuurlieden bragt op nieuw het schip in gevaar; de pas verjaagde onweêrswolken verduisterden op nieuw de kimmen; wantrouwen, haat en wraakzucht verdeelden de schepelingen. Dat was, om met Vondel te spreken, wiens heelden wij tot dus verre bezigden: Het onweêr dat het roer vermande,
Toen 't groote schip van Hollant strandde.
Maar wie onder de togtgenooten rustig en kalm den dreigenden nood moge afgewacht hebben, Vondel voorzeker kon dit niet. Zijn door zwaarmoedigheid en ongenoegens overprikkeld gestel, zijn voor den invloed van anderen ligt vatbare geest, zijne luim, zijne warme vaderlandsliefde bovenal, alles zette hem aan, om, des noods met gevaar van vrijheid en goed, zijne stem te doen hooren; zelf beschreef hij dezen toestand krachtiger, dan wij zulks vermogen: Waarheid (dat 's al oud) vind nergens heil noch heul,
Dies acht men hem voor wys, die vinger op den mond leit,
O, kon ik ook die kunst: maar wat op 's harten grondt leit,
Dat welt me naar de keel: ik wordt te styf geparst,
En 't werkt als nieuwe wyn, die tot den spons uitbarst.
Wat nog aan dit alles ontbrak, om Vondel tot hekeldichter te vormen, vergoedde zijne dichterlijke eerzucht. Die werd door de vervolging, welke zijne stoutheid ondervond, geprikkeld, omdat dezelve bewees, hoe zeer zijne pijlen hun doel getroffen hadden; die werd aangemoedigd door de aanzienlijken zijner partij, die in den dichter het scherpste wapentuig zagen, om hunne vijanden te grievenGa naar voetnoot(1); die werd aangehitst door het genot van de grieven, welke zijn vinnig vernuft aan deszelfs slagtoffers had toegebragt. Gescholden en gehaat, vlugtende en door aanhoudende geldboeten geperst, door zijne bloedverwanten gewaarschuwd, van tijd tot tijd door meer gematigde mannen, zoo als HooftGa naar voetnoot(2), verlaten, | |
[pagina 210]
| |
scherpte dit alles slechts de vinnigheid des dichters, die het zich bitter beklaagde zijne hevigste hekeldichten ten vure te hebben gedoemd, op een oogenblik, dat hij zich voor de nasporingen der Overheid in het huis zijner zuster moest schuil houden. Men heeft in Vondels treurspelen, vooral in zijne gesprekken, niet ten onregte eene zekere zonderlinge schrepte van uitdrukking berispt, die de achtbaarheid der tragedie kwetst en vaak tot eenen boertigen wedstrijd van schampere geestigheid afdaalt. Bij Hooft vindt men dit gebrek weinig, bij Coster treft men slechts lange vervelende redeneringen aan; bij Jan Vos vertoont zich hetzelfde verschijnsel als het gevolg van den driesten wansmaak diens stouten dichters. Maar de geestigheden van Vondel hebben iets, dat gij wel aardig vindt, dat in weerwil van u zelven uwe lippen krult, dat gij hoogelijk prijzen zoudt indien het in een Saterspel, niet in een Treurspel voorkwame. Of is het niet aardig, zoo als Josephs broeders den hun om genade smeekenden knaap antwoorden: Rys op, het is geen wys, dat koninklijke zielen
Zich buigende in het stof voor onderdanen knielen.
Zijn Simeon en Levi niet meermalen geestig, wanneer zij den door zijn geweten gefolterden Juda zoeken gerust te stellen; wanneer zij tegen den stoutmoedigen Ruben uitvaren? Maar wie kent die gesprekken uit Joseph in Dothan, wie kent den twist van Cham en Noach niet, al ware het ook bij wijze van spel en jokkernij? Liever erkennen wij in dit gebrek de oorspronkelijke levendigheid van luim, de bijtende levendigheid van het vernuft van Vondel. Althans, schoon wij geenszins willen beweren, dat onze eerste dichter altoos de wetten van goeden smaak en kieschheid hebbe geëerbiedigd, aarzelen wij dáár, waar Vondels geest tot het platte en walgelijke afdaalt, zulks toe te schrijven aan gebrek van smaak voor hetgeen wezenlijk edel, rein en welluidend is. Hij heeft hierin veeleer, onzes inziens, óf de bedorvenheid zijns tijds gehuldigd, óf de reeds op zich zelve scherp gepunte pijlen moedwillig in zwaveldamp en stank gedoopt, om de wonden, welke hij toebragt, nog walgelijk bovendien te maken. Want, waar hij kiesch moest zijn, wist Vondel zóó zeer als iemand reinheid van woorden en gedachten te paren. Gij herinnert u zijne | |
[pagina 211]
| |
beschrijving van Eva. Maar onverdiend blijft nog uit onze bloemlezingen het schoone gesprek van Adonias en Abisag geweerd. Ziet, hoe de blozende maagd met schuchtere schaamte te voorschijn treedt als het morgenrood, waarmede zij vergeleken wordt; met hoeveel Oosterschen eerbied zij de vurige betuigingen van den Koninklijken Prins verneemt; hoort met hoeveel talent deze op zijne beurt de ongeschiktheid van eene huwelijksvereeniging, op het oogenblik dat alles nog om zijnen vader rouw draagt, bemantelt; maar vooral bewondert die mengeling van jeugdigen hartstogt, met de godsdienstige reinheid van de maagd, die den koninklijken Profeet in hare armen gekoesterd had: dit tooneel moet den hardnekkigsten tegenstander overtuigen, hoe zeer Vondel het betamelijke niet alleen kende, maar ook, des vereischt, wist te eerbiedigen. | |
VI.Wij zijn van voornemen, bij de verdere beschouwing van Vondels hekel- en schimpdichten, minder de tijdorde in acht te nemen, omdat zich Vondels staatkundige overtuiging meestal getrouw bleef; maar liever dien gang te volgen, welke wij vroeger meenden, dat de Natuur voorschreef. De weinige Gedichten derhalve, die uit een hooger dichterlijk standpunt als gispingen van den geest der eeuw en de begrippen van den tijd ontboezemd kunnen schijnen, laten wij voor het oogenblik rusten; maar maken onzen aanvang met dezulke, die de vrucht zijn eener verontwaardiging door een enkel feit opgewekt, tegen bijzondere personen gerigt, en berekend, om op de menigte te werken; tot dezulke inzonderheid, die den in die dagen niet ongewonen vorm van straatlied hadden; en wanneer wij de ontleding van den dusgenoemden Rommelpot in het Hanekot op ons nemen, handelen wij volgens de overtuiging, dat geen ander meer door fijne luim uitmunt, of meer in staat is aan te toonen, hoe zeer Vondel met hart en ziel in het lot zijner woonstad, en in de woelingen van hare burgerij gedeeld heeft. Wij verzoeken u, lieve Lezer! nog eens u te herinneren, wat wij van de onderlinge verhouding der Amsterdamsche burgers, van de geäardheid hunner Predikanten, van den wedstrijd tusschen de rederijkkamer en den kansel gezegd hebben, en willen u thans kortelijk de aanleidende oorzaak tot het gemelde schimpdicht opgeven. De Paaschmaandag van het jaar 1626 had in Amsterdam een bloedig tooneel van burgertwist opgeleverd. Sedert het overlijden van Prins Maurits was inzonderheid dáár ter stede eene meerdere overhelling tot gematigdheid zigtbaar geworden, en oogluikend werden door de Regering de Godsdienstige Vergaderingen der Remon- | |
[pagina 212]
| |
stranten geduld. Zulks wekte den wederstand der Predikanten; Doucher en Le Maire, onder anderen, ijverden tegen eene verdraagzaamheid, die hun toescheen uit den Booze te zijn; maar boven allen spande Smout in hevigheid de kroon. ‘Indien de Heeren,’ riep hij, ‘hun devoir niet beter en doen in 't uitroeijen der ketteryen tot verbreydinghe van Godts en Christi Lof, soo sullen de kinderen, jae de steenen van de straet, den Heere daer in dienen.’ Zonderlinge voorspellingsgave! want op den bovengemelden dag werden de Remonstranten op hunne vergaderplaats hij de Montalbaanstoren eerst door het gekrijsch der straatjeugd, en vervolgens door het graauw, dat met steenen wierp, aangevallen. De gemeente werd verstrooid, het huis geplunderd, en eindelijk zelfs, opdat er geen spoor der ontheiliging zou overblijven, met afbraak gedreigd. Toen verscheen de Majoor Hasselaar, een jeugdig krachtig man, wiens karakter het scherpe niet verloren had, waardoor zich zijn geslacht onderscheidde, en die met geheeler harte het gezag der Regering toegedaan was, op de plaats, waar het geweld gepleegd werd. Vergeefs tracht hij het graauw te overreden, de plundering te staken: hij krijgt slechts scheldwoorden, en het verwijt, dat zijne zuster mede in de Arminiaansche Vergadering geweest en zijn kind dáár gedoopt was, ten antwoord. Door zoodanigen tegenstand, door de hernieuwde dreigingen der gemeente verbitterd, geeft hij last op de menigte twee schoten te lossen, en, doodelijk getroffen, stort één der oproermakers ter neder. Dit deed de menigte uiteen stuiven: de soldaten werden meester van het geplunderde huis, maar met het vallen der duisternis scholen op nieuw de ruwe gasten te zamen; het gestorte bloed had hen te meer verbitterd, en uitgestrooide berigten omtrent plakkaten van den Prins tegen de Arminiaansche vergaderplaatsen zetteden andermaal hunnen moed schrap, om zich tegen het gezag der Regering te verzetten. Toen viel er een derde schot op goed geluk in den duister. En toen ook dit wèl getroffen bleek te zijn, holde het graauw in dolle vaart met het lijk door de stad, sleepte het eerst voor de deur van den Burgemeester Van Neck, vervolgens voor die van den Burgemeester Vlamingh van Oudtshoorn, ten einde het als een bloedig verwijt in hunne huizen te werpen. Eerst des anderendaags met het vallen van den avond werd de rust geheel hersteld: drie der belhamels, en onder deze zekere Swart, Kapitein in dienst der West-Indische Compagnie, waren in hechtenis geraakt, en men verwachtte, dat het strengste vonnis over hen zou geslagen worden. Maar hoogst verschillend waren de oordeelvellingen over het gebeurde. Hasselaar ontging de berisping niet van voorzigtige vreesachtige burgers, die zich herinnerden, hoe grievend eene dergelijke bloedstorting te Rotterdam, waarvan een Remonstrants- | |
[pagina 213]
| |
gezinde het slagtoffer geweest was, de breuk van den burgertwist had verwijd. Hevige Contra-Remonstranten, zoo als Jan Willemse Boogaerdt en Simon Verdoes, hadden hem openlijk als moordenaar uitgekreten; bij anderen ontving hij den naam van den onbesuisden Jonkman. Vooral was de meening over de gesneuvelden verschillend. Stellig beweerde men, dat het laatst gevallen slagtoffer aan de plundering onschuldig en slechts een bloote toekijker geweest wasGa naar voetnoot(1). Volgens hen, zou de gevangen Swart, toevallig voorbijkomende en het lijk van den ongelukkige ziende, door toorn en mededoogen bewogen, een' aanval op het huis, waaruit het schot gevallen was, gedaan, en de soldaten, zonder iemand te kwetsen, verdreven hebben: een ander als medepligtig schuldige matroos zou zelfs den persoon van Hasselaar bij zijnen aftogt beschermd hebbenGa naar voetnoot(2). De Amsterdamsche Geestelijken inzonderheid trokken zich de zaak der menigte aan. Smout en Cloppenburg vervoegden zich bij Burgemeesters, om voor den gevangen' Swart te spreken. De woorden van den eersten omtrent de plunderaars haalden wij vroeger reeds aan. Le Maire gaf op den kansel den Remonstranten openlijk de schuld van het gebeurde; Trigland, voorzigtiger dan de overigen, bad: ‘Dat die mochten gheweert worden, die oorsaeck waren van de Tumult, onlanghs in deze stadt voorghevallen.’ Slechts één der Predikanten, dezelfde welligt, die uit zijn huis de beroerte aanschouwd, en omtrent het geduld en de beradenheid van Hasselaar onder zoo veel tergingen en gevaar eene loffelijke getuigenis had afgelegd, onderscheidde zich hierin van zijne ambtsbroeders. Hoe het zij, Cornelis Hanekop, die eerst sedert de verovering van Breda door Spinola herwaarts gekomen was, en zijn ambt derhalve nog geen vol jaar kon bekleed hebben, berispte overluid het gedrag der oproermakers, en vermaande het volk met kracht van redenen tot onderwerping aan deszelfs wettelijke Overheid. Zijne taal ontrustte den Kerkeraad, die ééns vooral besloten had het weren der Remonstrantsche vergaderingen en het handhaven der plakkaten door te drijven. Men verweet den ontrouwen mede- | |
[pagina 214]
| |
broeder, ook in gewigtige punten der leer kettersche gevoelens voor te staan, en naauwelijks een jaar na zijne intrede werd Hanekop, in weerwil der bescherming, die hij van Burgemeesteren genoot, door den Kerkeraad van het predikambt ontzet. Ziedaar de aanleiding tot Vondels schimpdicht. Het was, zoo als gij bemerkt, eene gebeurtenis, die plaatselijk Amsterdamsch was; een feit, dat, door de geringere menigte begonnen, zijne gevolgen tot alle standen had uitgestrekt, en in een' wedstrijd tusschen Overheid en Geestelijken was geëindigd; een geval, dat, zonder den Staat of der Kerk vreesselijke moeijelijkheden te berokkenen, echter de burgers der hoofdstad te meer ter harte ging, naarmate zuiverheid en regten van Godsdienst steeds derzelver hoofden het warmst plagten te maken. Vondel, natuurlijk der zake van Hanekop toegedaan, wapent zich bij deze gelegenheid noch met geesel, noch met harpoen, maar hij grijpt den Rommelpot, het oude wanstaltige muzijkinstrument, dat op zijn geklikklak de straatjongens aan het schreeuwen hielp, en de bewoners der achterwijken bij hoopen aan de voetstappen des spelers en zangers verbond. Eene onedelmoedige, maar natuurlijke scherts hechtte zich aan den geslachtsnaam van het bespotte voorwerpGa naar voetnoot(1), en wie kon zich, met den naam Hanekop in het hoofd, weêrhouden, bij den strijd der Leeraars aan een hanengevecht te denken: te meer, daar Trigland, in de oogen der vijanden de Achitophel der Geestelijkheid, reeds den naam van het Kalkoensche Haantje droeg, daar het alarmgeschreeuw van den kansel reeds lang bij kraaijen vergeleken, en het bij het gemeen een spreekwoord was: Wie hoord' oyt haen op een preekstoel soo reêlyck snacken,
daar eindelijk de Contra-Remonstranten zelve tot het gansche spotdicht door een ander aanleiding gegeven hadden, waarin zij hunne tegenstanders voor Arme Hanen uitscholdenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 215]
| |
Maar hetgeen Vondel oorspronkelijk toebehoort, is de fraaije en geestige wijze, waarop het gekozen beeld door hem werd uitgewerkt; terwijl hij het hanenkarakter, zoo ver de fabel toelaat, nergens verloochent, schemert overal het onderscheid, dat er in de denkwijze der Predikanten viel op te merken, blijkbaar door. De Rommelpotspeler, voor zoo ver hij niet zelf den heeschen belagchelijken zang aanhief, zoo als het bekende schilderij van Frans Hals hem ons vertoont, werd door een' knaap vergezeld, wiens uitgeput zingen en afgrijsselijke grimlach te duidelijk vertoonden, hoe alleen gebrek en de vrees voor de tirannij van zijn' sterkeren meester hem dwongen, stem en gelaat aan de geestigheid des gepeupels prijs te geven. Bij Vondel zal die pijnlijke rol vervuld worden, door denzelfden boekverkooper, die aan de Nieuwe Kerk, als het ware onder de bescherming van het dáár vergaderend Consistorie, woonde, op wiens luifel de Gereformeerde Catechismus prijkte, en die de eer genoot, de Werken der Amsterdamsche Predikanten, inzonderheid de herhaalde vermaningen van Trigland, in het licht te zenden. Marten Janszoon Brandt, dus was zijn naam, moest Vondel helpen zingen; en hoe zuur de Dichter onderstelde, dat het gelaat zijns makkers staan moest, mogen de regelen bewijzen: Marten-broêr my dit holp zingen,
Marten, Heerooms veingster Aap,
Die staag ruikt aan 't haantje paap
En op Farheers trom kan springen,
Marten, die het al gelooft,
En de spijker raakt op 't hoofd.
Doch de onverbiddelijke Dichter sleepte zijnen zanger mede, om de geheele geschiedenis van Hanekop van den beginne af te vermelden. Hoe geestig is de eerste ontvangst en het beroep van Hanekop door zijne ambtsbroeders: Alle Hanen, die ontfingen
Broeder Koppen in het veen
Broederlijk, en zoo het scheen
Waren 't wonder zoete dingen.
Maar het zuurde haast in 't vat:
Duuren is een mooije stad.
't Was: laat Koppen met ons waken
En te boom gaan binnen 't hek
Als een speulnoot zonder vlek
Koppen slangen kent en draken,
En hy kraide vroeg en spa
Op den tooren van Breda.
| |
[pagina 216]
| |
Maar Koppen: trouwe wachter,
Kraaide eer de zonne blonk,
Dat het door de venen klonk,
Alle krajers lagen achter,
Elk die scheen in 't krajen schor,
Doen begon er een geknor.
Wij gaan verder; ziet, bid ik u, hoe juist zijn Smout, de dikke haan, dien gij op den voorgrond van het nevensstaand plaatje aanschouwt, en Trigland, het kalkoensche haantje, zoowel in hun karakter als in die fijne trekken, welke hunne predikwijze onderscheidde, afgebeeld. Gij herinnert u, hoe de eerste eenmaal den Koning van Frankrijk, van het hanenland bij uitnemendheid, op den kansel mishandeld heeft. Ongaarne ziet hij, hoe de menigte naar de predikatiën van zijn' jongen ambtsbroeder toestroomt. Ben ik, roept hij, ben ik dan een dwaze
Stoknar in het Hanevelt
Dat myn poortklok niet en geit?
Durf ik krajen op een Keunink,
Op den Haan, die zit in top
Met een kroontje op zen kop
In zyn groote Hane-weuning?
Ba! wat meenje, goede liên!
Dat ik Koppen zal ontzien?
Ik zal Koppen moeite brouwen
En zijn ongenaaide rok
Scheuren in het hoenderhok;
'k Zel hem veur een ketter schouwen.
Hoe voorzigtig, listig, fluweel zou ik bijna zeggen, spreekt daarentegen Trigland: Haan Kalkoen, die kreet vol toeren,
'k Zou jou met myn pennen slaen,
Datje deuzen vreemden Haen,
Deuzen nieuweling gaat hooren,
En jou ouwe krajers vliet,
Liet ik 't om jou zwakheit niet.
Ondertusschen wordt de aanleiding tot het geschil tusschen Hanekop en zijne ambtgenooten, de plundering van het huis bij den Montalbaans toren, en de gematigde toespraak van den éénigen Predikant onder de veertien anderen, geestig, doch kort verhaald. Doch wij kunnen niet alles aanroeren; anders zouden wij de uitdrukking niet voorbijgaan, waarin Vondel regt in den geest zijner vijanden zegt: Want kyk, Isrels hok-gespuis
Zogt Gods-martelaars te wreken.
Wij zouden vooral den tegen Hasselaars geweldenarij opgeheven' | |
[pagina t.o. 216]
| |
[pagina 217]
| |
kreet niet vergeten: doch wij haasten ons, den Dichter bij de verdere hanengeschiedenis te volgen. Jan Willemse Boogaard, Simon Verdoes, (Trompman geheeten naar den tromp op zijn uithangbord) en anderen komen te hoop geloopen, en sluiten zich aan de door Hanekops preken verbitterde Predikanten aan. Doch ik wanhoop iets ten voordeele van Vondel te bewerken, indien gij de juiste naïve keuze der spreekwijzen niet bewondert in den thans op Hanekop gedanen aanval: 't Was ga voort, geveinsde ketter,
Pak je voort, jy tovenaar
Altyd taai, en zelden gaar,
Christen zonder geest en letter,
Wye deur en ruime poort,
Ziel-verleier pak jou voort.
Het gevolg was, dat arme Koppen het duur bezuren moest: Arme Koppen die moest gaan,
Uitgepikt van elken haan.
Waar zal de Dichter voor het geplaagde dier raad vinden? geene andere hulp dan bij de torenwachters, de ambtgenooten, als het ware, der hanen, aan wie nevens deze de waakzaamheid toevertrouwd is. Is het dan niet een uitmuntend fijne trek, dat de Regeerders der stad, die op het stadhuis in het torentje plagten te vergaderen, hier juist onder het beeld van torenwachters worden voorgesteld? Wat de Dichter hun raadt, ten einde de Hanen tot rust te krijgen, is voor onze ooren minder kiesch, dan het in dien tijd zal geklonken hebben; maar toch moet ik er om grimlagchen, dat de Dichter Jan Willemse Boogaard, wien hij inzonderheid tot prooi zijner spotzucht koos, naar Algiers wil zenden, denkelijk om aan hem het opzigt over den Harem van den Dey toe te vertrouwen. Waardig wordt het geheele verhaal door het slot bekroond. Vóór het gasthuis stond in die dagen een overoud beeld van St. Pieter, met den haan aan zijne zijde. De Dichter slaat den spotzieken blik naar dien steenen haan, wien de vorige Roomsche Geestelijkheid nog heugde, omhoog en eindigt: Sinte Peter,
Zoo ik vraag uw ouden Haan
Als hy ziet dit gekspel aan:
Maken 't jonge Hanen beter
Dan het ouwe hok veurheen?
'k Wed hy 't hooft schut en krait neen.
(Het Vervolg in het volgend Nommer.) |
|