De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 184]
| |
Historisch-Letterkundige Schets.Op eenen voorjaarsavond van 1652 rolde eene fraaije koet! langs de straten van Parijs; het wapenschild, dat op de portieren schitterde, waren de Fransche leliebloemen. Van de drie dames, welke zich daarin hadden nedergezet, behoorde eene inderdaad tot het Koninklijk geslacht. Het was Anne-Marie-Louïse de Montpensier, dochter van Gaston d'Orleans, den broeder van Lodewijk XIII; het was de Mademoiselle, in de Geschiedenis der FrondeGa naar voetnoot(1) vermaard. Ik zoude u van eene lange persoonsbeschrijving noch van eene uitvoerige karakterschets dier zesëntwintigjarige Prinses verschoonen, indien zij tot mijn doel vereischt werd; ik had die slechts aan Theodore Muret, wien gij de volgende geestige omtrekken der Letterkundigen van die dagen verschuldigd zult zijn, te ontleenenGa naar voetnoot(2). Ik heb echter met deze vertaling geen ander oogmerk, dan u eene even levendige als aanschouwelijke voorstelling te doen bewonderen dier zoogenaamde vernuften, met welke Corneille en Molière in het begin hunner loopbaan moesten worstelen, wier gedachtenis door de geeselslagen van Boileau vereeuwigd werd. Daarom noem ik u zelfs de namen der hofdames niet, welke de Fille de France vergezelden; alleen in de tooneelpoëzij ligt men de doopcedel van zwijgende spelers. Maar er waren vier personen in het rijtuig gezeten, en de vierde, van wien ik nog niet gewaagde, was een fraai jongman, ongeveer tweeëntwintig jaren oud, eenigzins bruin van gelaatskleur, wiens lange en krullende | |
[pagina 185]
| |
lokken hem ontsloegen van den last, het toen algemeene hoofdsieraad, eene paruik, te dragen. Hij reed achteruit. Gij zoudt u echter bedriegen, zoo gij daaruit opmaaktet, dat hij van minder aanzienlijke geboorte was dan eene der hofdames, dan de Prinses zelve; de hoffelijkheid der zeventiende eeuw maakte het eenen Stuart, maakte het eenen Hertog van York (want hij was die toekomstige Karel II) ten pligt, zelfs der dochter van den geringsten edelman de plaats van eer af te staan. Ziedaar u op de hoogte van het onderwerp; het éénige, dat ik u nog heb mede te deelen, is, dat Karel II in dien tijd om de hand van Mademoiselle aanhield. Zij vleide zich met den jeugdigen Lodewijk XIV in den echt te zullen treden en gaf dus het aanzoek van den doorluchtigen balling geen gehoor.
‘Gij behoort dus tot onze vijanden, Sire?’ zeide de Prinses tot Karel; ‘want gij dient als vrijwilliger in het leger van het Hof.’ ‘Het is waar, Mevrouw! ik verlang zeer onder zulk een groot Veldoverste als Mr. De TurenneGa naar voetnoot(1) den wapenhandel te leeren, en maak dus van de goede gelegenheid, welke de tegenwoordige oorlog aanbiedt, gebruik.’ ‘Gij hebt gelijk; buiten Mr. le PrinceGa naar voetnoot(2), wiens waardige mededinger hij is, kunt gij geen' meester kiezen, die Mr. De Turenne evenaart. Zeidet gij niet, dat het Hof te St. Germain is aangekomen?’ ‘Sedert heden morgen, Mevrouw!’ ‘En hoe vaart de Koningin?Ga naar voetnoot(3) Lijdt zij nog altijd aan de ongesteldheid, die haar in de verledene maand kwelde?’ ‘Een weinig; zij had gisteren erge hoofdpijn.’ ‘Arme Koningin! ik zal morgen naar haar doen vragen. Ik herinner mij nog altijd de goedheid, die zij jegens mij aan den dag legde, toen ik aan haar Hof, bij haar, werd opgevoed. Maar, Sire! ofschoon gij onze vijand zijt, hoop ik, dat gij het genoe- | |
[pagina 186]
| |
gen van uw bijzijn beurtelings aan het Hof en aan ons gunnen zult, doch laat mij liever zeggen, aan een der Hoven, want er zijn er nu twee in Frankrijk. Wij zullen zien, of de Koningin aan het hare zoo fraai een feest kan geven, als het Carrousel, waarop ik in de volgende week het onze onthalen zal. Ik bid u, Sire! blijf te Parijs, om het bij te wonen; daarna zult gij vrij wezen, om u, des verkiezende, naar het leger van Mr. De Turenne te begeven.’ ‘Van ganscher harte, Mevrouw! welk een bedaarde en gelukkige burgeroorlog is toch die oorlog der Fronde, in welken men elkander bevecht, zonder dat men elkander verfoeit, waar het wisselen van musketschoten het wisselen van pligtplegingen niet belet. In mijn ongelukkig Rijk gaat het anders toe, ik verzeker het u: Cromwell en ik laten elkander wederzijds niet vragen, hoe het ons gaat!’ ‘Welk eene schande voor geheel Europa, Sire! is de straffeloosheid van dien booswicht! Ha! wanneer ik eene kroon droeg, mij zoude de glorie bewaard zijn, hem te tuchtigen. Het misdrijf te zien zegevieren, heeft iets stuitends voor mij; het is mij onverdragelijk, ziet gij. Dien afschuwelijken Cromwell! een' ellendige, die, om den naam van een' heilige te krijgen, het kleinste stukje galon, kant en lint verbiedt; die geen' dans, geen' schouwburg, die geenerlei vermaken duldt, alsof het bezoeken van tooneel en bal mij, bij voorbeeld, beletten, vromelijk de mis, vesper en complies te hooren: neen, Sire! neen, zulk een monster is niet langer uit te staan! De dag der geregtigheid zal aanbreken, hoop ik.’ ‘Dat hoop ik ook. Waarom heeft het lot mij verraden, toen ik, aan het hoofd van een getrouw leger, den moord mijns vaders wilde wreken! Toch is het eene ware vertroosting, zielen te ontmoeten, die zulk een levendig belang in ons stellen. Ik wachtte geene andere gevoelens van een edelmoedig hart, Mevrouw! ik zeg er u dank voor, ook uit naam mijner arme edellieden, die vervolgd, zwervende en gebannen zijn als hun Vorst!’ ‘Geduld, Sire! geduld! Veelligt zal ik die gevoelens eens door daden en niet slechts door woorden uitdrukken. Eene Koningin vermag alles op haren echtgenoot, vooral wanneer zij hem slechts tot edele en grootsche feiten aanspoort.... Welnu, wees er zeker van, indien ik ooit....’ Op dit oogenblik stond het rijtuig stil, juist ter gelegener tijd, om de Prinses te beletten, haren volzin te eindigen. Men was in de straat Saint-Thomas du Louvre aan het Hôtel de Rambouillet gekomen. De Koning van Engeland verliet het eerst de koets en gaf der dochter van Gaston de hand. Zij traden dat beroemde Hôtel binnen, hetwelk naar deszelfs eigenaar genoemd was, die, in het begin der regering van Lodewijk XIII, | |
[pagina 187]
| |
Jonkvrouwe Catharine de Vivonne gehuwd had. Vermogend en letterlievend zijnde, vonden de Markies en de Markiezin De Rambouillet er het hoogste genoegen in, geleerden en beroemde schrijvers in hun Hôtel te ontvangen, hetwelk weldra het orakel werd van vernuft, smaak en galanterie. ‘Mevrouw De Rambouillet begint oud te worden,’ zeide de Prinses tot Karel II, terwijl zij een' van die breede trappen opklommen, zoo als wij er nog in alle huizen dier dagen aantreffen; ‘maar gij zult Jonkvrouwe Julie d'Angennes, hare dochter en waardige erfgename in geestigheid, bij haar aantreffen. Laat mij u echter inlichten, dat ge, wanneer men in verzen en gesprekken van de schoone Arthenice spreekt, door die Arthenice niemand anders verstaan moet dan Mevrouw De Rambouillet. Het is de letterkeer van haren doopnaam, welken MalherbeGa naar voetnoot(1) en Racan te alledaagsch vonden en dien zij in dezen galanten en poëtischen naam herschiepen.’ De Koning en de Prinses werden met groote plegtigheid in de kamer der Markiezin binnengeleid, welke hen in haar bed ontving, ofschoon het nog geen even ure geslagen was. ‘Mevrouw de Markiezin is dus ziek?’ vraagde Karel II bij het binnentreden al fluisterende aan Mademoiselle. ‘Volstrekt niet; maar bij de vrouwen uit de letterkundige wereld is het de gewoonte aldus gezelschap te zien.’ De diepe en ruime alcove, waarin het ledekant van Mevrouw De Rambouillet stond, was inderdaad feestelijk opgetooid; niets konde bevalliger zijn dan de plooijen dier behangsels en gordijnen. Er was ruimte genoeg voor de gasten, om rondom het ledekant te kunnen treden, er stonden zelfs stoelen in die doorgangen. Mevrouw De Rambouillet, in een der aardigste déshabillés ter wereld; rustte, eer zittende dan liggende, op hare slaapkoets. ‘Vergun mij,’ zeide Mademoiselle tot haar, ‘u een' Vorst voor te stellen, die, zoo zeer als iemand, het vernuft en de galanterie op prijs stelt, van welke dit Hôtel de waardigste en doorluchtigste tempel is. Zijne Majesteit de Koning van Engeland blaakte van verlangen, in dit heiligdom te worden toegelaten.’ ‘Zelfs in Engeland,’ zeide op zijne beurt de Koning, ‘kennen wij sinds lang, door zijne vermaardheid, het Hôtel de Rambouillet, en het was onze ijverigste zorg, er zoo goed wij konden den toon en de manieren van over te nemen; in één woord, wij | |
[pagina 188]
| |
waren te Londen Franschen. Maar hoe ver blijft de navolging toch altijd beneden het oorspronkelijke!’ Een bevallige grimlach der Markiezin De Rambouillet vergezelde het antwoord op die hulde van Koninklijke lippen. ‘Waarlijk’, zeide zij, ‘dit Hôtel zal heden een wezenlijke tempel zijn, omdat men er Goden in zal aanschouwen.’ Het was thans de beurt van den Koning en de Prinses, zich voor die vleijende toespraak te buigen. De dochter van Mevrouw De Rambouillet, Jonkvrouwe Julie d'Angennes, zat bij het bed harer moeder, naast hetwelk Karel II en Mademoiselle zich haastten plaats te nemen. Julie d'Angennes onderscheidde zich door eene volmaakte leest, eenen edelen gang, een zachtaardig en majestueus gelaat. Indien er al dichterlijke overdrijving was in de ontelbare madrigaux, welke den lof harer bekoorlijkheden verhieven, die berijmde galanterie (later onder den titel van Guirlande de Julie gedrukt) rustte ten minste op geenen geheel denkbeeldigen grondslag. Onder de reeds bij Mevrouw De Rambouillet verzamelde gasten merkte men Jonkvrouwe De Scudery opGa naar voetnoot(1), de letterkundige heldin van dat huis; Mevrouw d'Aligre, den Hertog De Saint-Aignan, den Abt CotinGa naar voetnoot(2) en den goeden Chapelain,Ga naar voetnoot(3) den auteur van la Pucelle, beide | |
[pagina 189]
| |
gelukkig in het ongestoord genot van hunnen roem, want Boileau was nog slechts klerk van eenen griffier, en eindelijk den doorluchtigen De Montausier, den standvastigen aanbidder der schoone Julie. Hij slaakte reeds sedert lang verliefde zuchten, zonder dat de onverbiddelijke wetten der ingetogenheid, die in dat huis heerschten, hem vergund hadden, iets te wagen, dat van verre naar eene bekentenis zweemde. Eerst na verloop van veertien jaren, toen zij reeds niet meer jong was, beloonde de schoone Julie, door hem hare hand te schenken, de standvastigheid van dien edelman, te regt een der meest geachte van het Hof van Lodewijk XIV, en wien de eer wedervoer, met Bossuet in de zorg voor de opvoeding van den Dauphin te mogen deelen. Luttel tijds na de verschijning van Mademoiselle zag men eene vrouw binnentreden, welke ook in dien tijd eene groote staatkundige rol speelde en die elk met levendige bewijzen van vriendschap of eerbied begroette; het was de zuster van den Prins De Condé, de Hertogin de Longueville. ‘De Hemel zij geloofd, mijne waarde Nicht!’ zeide de dochter van Gaston, terwijl zij haar omarmde; ‘dit is de eerste maal, dat gij, sedert uwe beroemde avonturen, weder in dit Hôtel verschijnt.’ ‘He! waarlijk, gij geeft niemand in dat opzigt iets toe,’ hervatte de Hertogin. ‘De eeuw der Amazonen is teruggekeerd,’ voegde er de schoone Julie d'Angennes bij. En de gansche Vergadering beijverde zich om strijd, die toespeling te overtreffen. ‘Ja,’ hernam de Hertogin, ‘ik heb vrij wat tegenspoed uitgestaan gedurende de gevangenschap van Mr. De Longueville Mazarin's krijgslieden lieten mij geen oogenblik rust; het zoude hem niet onaangenaam zijn geweest ook mij te vangen. Verkleed als eene boerin, in een' karsaaijen rok, met klompen aan en eene groote muts op het hoofd, verborg ik mij hier en daar in Nor- | |
[pagina 190]
| |
mandië, van schuilplaats tot schuilplaats vervolgd. Zelfs gebeurde het eens, dat ik bij een' edelman uit het land van Caux, die mij in zijn kasteel een' nacht had geherbergd, op het punt was van te worden ingesloten, en naauwelijks den tijd had, mij, in vollen galop, langs allerlei dwarsche wegen en zijpaden te redden. Dus voortrennende kwam ik aan den oever der zee; een schip zoude mij op de kust verbeiden, om mij naar Holland over te brengen. Ik werd inderdaad dat schip gewaar, maar het was ver genoeg in het verschiet, want de zee stond zoo hol, dat het niet aan strand konde komen. Ik moest mij dus wel met drie matrozen in eene kleine sloep wagen, om het te bereiken. De golven rezen als bergen omhoog, ééne van deze sloeg over onze sloep heen, en nam mij in het voorbijgaan zóó snel mede, dat de zeelieden naauwelijks den tijd hadden, mij bij mijn kleed op te visschen; - zij legden mij half verdronken in de boot neder.’ ‘Ach! goede Hemel, Nicht!’ viel Mademoiselle in, ‘gij zijt er niet van gestorven, zoo veel van dat leelijke, zoute water gedronken te hebben? Mijn mond is er nog bitter van, sedert ik het te Havre de Grace ééns geproefd heb.’ ‘Ge ziet, dat ik er niet van gestorven ben! Toen de matrozen mij binnen boord hadden, stuwden de golven, die nog altijd even onstuimig bleven, ons naar de kust terug en wierpen de boot half op zijde en vol water op de keisteenen van den oever. Ondertusschen zag ik van verre de soldaten van den Kardinaal naderen. Ik beval den matrozen de sloep weder in zee te brengen: zij durfden niet, zij bezwoeren mij, dat wij ons aan eenen onvermijdelijken dood zouden blootstellen. De Mazarinisten naderden vast, zij zouden ons spoedig bereiken; daar stond ik met woorden en gebaren al mijne welsprekendheid aan die matrozen te verkwisten. Ik zoude honderdmaal liever zijn verdronken, dan den Kardinaal het genoegen te gunnen, mij in de gevangenis te houden. Eindelijk maakte ik hen zóó beschaamd, dat ik hen overhaalde; te midden van dien verschrikkelijken storm scheepten wij ons in. Naauwelijks waren wij twee honderd schreden van het strand verwijderd, daar verschenen de Mazarinisten op de kust, en ik zegevierde, toen ik van verre hunne verlegenheid zag, over het ontsnappen hunner prooi; maar niet zonder nieuwe gevaren te trotseren, bereikten wij het Hollandsche schip en gelukte het mij, hetzelve te beklimmen. Onder al die tegenspoeden dacht ik, welk een genoegen ik zoude smaken, dit eens in de alcove van Mevrouw De Rambouillet te vertellen.’ ‘Op mijn woord, Nicht!’ zeide Mademoiselle, aan het einde van dit verhaalde handen driftig inéén slaande, ‘ik had niet met u van de partij willen zijn. Op het vaste land zal ik, zoo lang | |
[pagina 191]
| |
men wil, de rol eener heldin spelen; maar op zee zoude ik de armzaligste vertooning ter wereld maken.’ ‘De golven van den oceaan hadden verdiend met geeselslagen te worden gekastijd, gelijk eertijds die van den Hellespont, op bevel van Koning Xerxes, gedaan werden,’ voegde Jonkvrouwe De Scudery er bij, ‘omdat zij zich niet oogenblikkelijk voor u, Mevrouw de Hertogin! nedervlijden, en een leven, zoo dierbaar als het uwe, durfden belagen.’ ‘Heerlijk! heerlijk!’ riep de gansche Vergadering. ‘Ongelukkiglijk bekommeren zich in onzen tijd,’ merkte de Koning van Engeland aan, ‘de golven der zee en die des oproers weinig om het leven der Vorsten. Dááraan dacht ik, toen ik, verscholen in een' eik in het woud, dat mij na den slag van Worcester tot schuilplaats diende, onder mijne voeten de soldaten van het Parlement zag voorbijtrekken, die bezig waren mij te soeken.’ Elk bewonderde dit vreemde voorval, en Jonkvrouwe De Scudery teekende het aan, om het in een' harer romans te plaatsen. ‘Ach, Sire!’ zeide Mademoiselle, ‘wanneer men u ontdekt had, was het schavot en niet de gevangenis het verschiet uwer Majesteit geweest!’ Mevrouw De Rambouillet beklaagde er zich in stilte over, dat het gesprek zulk eene ernstige wending nam, en de twisten van den dag tot in hare zaal, een heiligdom, uitsluitend aan fraai vernuft gewijd, dóórdrongen; toen een man, wiens kleeding gezocht keurig was, schoont hij niet meer jong mogt heeten, met eenen grimlach op de lippen, eene kunstig gekrulde paruik op het hoofd, vol aanmatiging binnentrad, en zonder eenige andere inleiding, nadat hij de Vergadering gegroet had, zich naar het ledekant van Mevrouw De Rambouillet begevende, tot haar zeide: ‘Weet gij, Mevrouw! dat er kwade geruchten over de Zon in omloop zijn?’ ‘Hé, welke dan, Mijnheer De Voiture?’ ‘Ja, Mevrouw! dat gestarnte veroorlooft zich, volgens de waarnemingen door een' met mij bevrienden sterrekundige gedaan, verdachte bedoelingen tegen onze planeet te koesteren. Jonkvrouwe de Zon heeft vlekken op haar doorluchtig voorhoofd, als wilde zij ons haar licht onthouden.’ ‘O! welk eene snoodheid!’ ‘Wanneer dát het opzet der Zon is,’ zeide op zijne beurt een man, die voor Voiture in keurigheid van opschik niet onderdeed en in de alcove der Markiezin plaats had genomen, ‘zal de Koningin des Hemels in hare booze bedoelingen worden teleurgesteld; want wij hebben hier wel andere zonnen dan zij, ééne van | |
[pagina 192]
| |
welke, bij gebrek van haar, genoeg zoude zijn, om het heelal te verlichten.’ ‘Ziedaar iets zeer galants,’ riep Jonkvrouwe De Scudery uit. ‘Er is slechts één Mijnheer De Balzac, om zóó iets te kunnen bedenken.’ ‘Al zijne redenen zijn kleine paden met rozen bestrooid.’ ‘Hij spreekt geen woord, dat niet duizendmaal meer weegt dan het schijnt.’ ‘Men weet hier waarlijk niet, aan wien de palmtak van het genie toe te kennen,’ zeide de Markiezin De Rambouillet. ‘Hoe jammer, dat de beminnelijke Alcander niet hier is, om er zijne gevoelens over te zeggen!’ Hij, die onder den naam van Alcander bedoeld werd, was Pelisson, de leelijkste aller menschen. ‘Aan u, Mevrouw!’ hervatte Voiture, ‘aan u komt die palmtak toe. Er is eene gelijkenis tusschen u en de zee, als tusschen twee droppelen waters. Er is echter dit onderscheid tusschen beide, dat zij, hoe groot en uitgebreid, hare grenzen heeft, maar gij er geene hebt, en dat allen, die uwen geest kennen, toestemmen, dat hij diepte- en strandeloos is. Ach! bid ik u, uit welken afgrond schept gij dien zondvloed van fraaije dingen, welke gij rondom u verspreidt?’ ‘Keurig, keurig!’ herhaalde de gansche Vergadering. ‘Hebt gij een woord van dit alles begrepen, Mevrouw De Cornuel?’ fluisterde, zich naar het oor der genoemde edelvrouwe buigende, eene jonge dame, die de lofspraak van Voiture met volmaakte koelbloedigheid had aangehoord. ‘En gij, mijne waarde Markiezin De Sévigne?’ ‘Mijn geest is te log, om tot die verhevenheden te kunnen opstijgen, en ik beken, dat ik veel meer genoegen zoude smaken bij de wieg van mijn dochtertje; maar, laat ons er niets van doen blijken, wij zouden op het punt van geestigheid voor ellendige ketters worden aangezien.’ Gedurende deze kleine, steelswijze gehoudene zamenspraak, werd het algemeen onderhoud voortgezet. Maar de Markiezin De Rambouillet kuchte zachtkens. ‘Ach! goddelijke Arthenice!’ riep Balzac uit, ‘alles, wat in uw gestel ziekte heet, deelt zich zoo spoedig aan het mijne mede, en oefent zulk een' verbazenden invloed op mij uit, dat ik de zetel der smart worde, waarvan gij slechts de doorgang zijt.’ ‘Ziedaar,’ zeide Jonkvrouwe De Scudery, ‘ziedaar, wat men de innige vereeniging kan noemen, welke twee zielen zamensmelt en niets van die grove lusten der zinnen, van die levendige begeerten des vleesches heeft, welke wij voor altijd hebben verbannen!’ | |
[pagina 193]
| |
‘Ik verzoek Mevrouw de Markiezin mij de vergunning te schenken,’ sprak de Abt Cotin, ‘een sonnet op haren hoest te maken, gelijk ik er een' op de koorts van Mevrouw de Hertogin De Nemours maakte. Gij kent het niet, Dames?’ ‘Neen, en wij branden van verlangen, het te hooren. Men zegt, dat het zeer fraai is.’ De Abt Cotin vroeg niets vuriger en zeide op honigzoeten toon: ‘Het is voor de vuist geschreven, een kniedicht in den vollen zin van het woord.’ ‘Eilieve, laat zien.... doe ons niet smachten van verlangen...!’ De dichter, al de bekoorlijkheden zijner voordragt ten toon spreidende, begon het keurig sonnet te lezen, en werd daarin telken oogenblik gestoord, door de bewondering van zijn gehoor: Votre prudence est endormie,
De traiter magnifiquement
Et de loger superbement
Votre plus cruelle ennemie.
‘Het is verukkend!’ Faites la sortir quoiqu'on die,
De votre riche appartement
Où cette ingrate insolemment
Attaque votre belle vie.
‘Men hoorde nooit iets zoo fijn gezegd!’ Quoi, sans respecter votre rang,
Elle se prend à votre sang,
Et nuit et jour vous fait outrage!
Si vous la conduisez aux bains,
Sans la marchander davantage
Noyez-la de vos propres mains.
‘Ha! het is goddelijk, iets dat alles, wat men ooit keurigs hoorde, overtreft,’ riepen te gelijk de Markiezin De Rambouillet en hare dochter uit. ‘Waarlijk.... het is niet slecht.... niet slecht.... geloof ik,’ antwoordde de Abt Cotin met een zedig voorkomen. ‘Deze verzen zijn iets beter dan die van Corneille,’ voegde er iemand bij. ‘Voorzeker,’ zeide men algemeen, ‘zij zijn op eene andere wijze gesmeed.’ ‘Ho! wat dát betreft, ik ben niet van dat gevoelen,’ viel de dochter van Gaston in. ‘De verzen van Mr. Cotin zijn zeer fraai; maar die van Corneille hebben ook hunne verdiensten. Ik heb straks zijnen Nicomède gehoord en ik ben er nog geheel van opgetogen. Ik verklaar u voor Mr. Corneille den handschoen op te nemen.’ Niemand durfde de Prinses tegenspreken; en de Markiezin De Sévigné zeide zachtkens tot haar: | |
[pagina 194]
| |
‘Ik dank u, Mevrouw! ik dank er u voor, mijn' ouden vriend Corneille verdedigd te hebben; ik bewonderde hem mijn gansche leven.’ Daarop vroeg men Jonkvrouwe De Scudery eenig berigt over haren roman l'Infante d'Epire, welken men verlangde in net licht te zien komen. ‘Ik ben bezig het eerste gedeelte te voltooijen,’ hernam la femme bel-esprit, ‘naar de inlichtingen, welke mij iemand van groote verdienste wel heeft willen geven. Ik zal u dezer dagen het hoofdstuk voorlezen, waarin de Prinses een' brief van den jongen paadje onderschept, in welken deze zich veroorlooft, een' anderen paadje de gevoelens af te schilderen, welke die doorluchtige Prinses hem inboezemt.’ ‘Ik hoop,’ zeide de Markiezin De Rambouillet, ‘dat de onbeschaamde oogenblikkelijk in een' donkeren toren wordt geworpen.’ ‘Of dat de Prinses hem door een' harer vertrouwde wachters met een' ponjaard laat doorsteken.’ ‘Ha!’ riep Mademoiselle uit, ‘ziedaar zeer gestrenge vonnissen. De Prinses van Epirus heeft zulk een wreed hart niet. Laat ons niemand doodsteken, maar leven en laten leven!’ Nóg beraadslaagde men over het lot van den vermetelen paadje, toen er nog een geleerde binnentrad, die zich in de uitgezochtste bewoordingen verontschuldigde, zoo laat te zijn gekomen. ‘Men komt nooit vroeg genoeg,’ voegde hij er bij, ‘in het heiligdom der Muzen en der Gratiën; en al de verwonderlijke schoonheden, welke ik hier zie, hebben regt op beide die benamingen. Erato, eene der Muzen, wier naam van het Grieksch éraô komt, werd alleen dus genoemd om hare bekoorlijkheden.’ ‘Éraô is onnavolgbaar! Éraô is betooverend, Mijnheer De Ménage! gij zijt een universeel man! ‘Ik aanbid het Grieksch: éraô, het woord is zijn gewigt in diamanten waard. Kom, Mijnheer De Ménage! die zulk een keurig kunstregter zijt, laat ons zien, of uw gevoelen met het onze overeenstemt over zekere verzen, welke men ons voorlas. Wij zullen er u den Auteur niet van noemen. Mijnheer Cotin! reik mij dezelve over.’ Mevrouw De Rambouillet nam de verzen uit de handen van Cotin aan, en las die voor, terwijl de Abt in stilte den voorsmaak der loftuitingen genoot, welke hij zoude ontvangen. Nadat zijn geëindigd had, vraagde Ménage: ‘Moet ik zonder eenige verbloeming mijn oordeel zeggen, Mevrouw De Rambouillet?’ ‘Voorzeker,’ antwoordde de Markiezin, die den Auteur eene zege te meer wilde doen smaken, welke te streelender zoude zijn, daar hij deze onder den sluijer der naamloosheid behalen zoude. En Cotin stak het hoofd op. | |
[pagina 195]
| |
‘Welnu, ronduit gesproken, ze zijn allerellendigst, Mevrouw!’ De gansche Vergadering staarde elkander aan; eenigen, onder anderen Mademoiselle, konden zich van lagchen niet bedwingen; de schoone Julie en hare moeder waren zeer verlegen. ‘Vele lieden hebben ze echter zeer schoon gevonden, Mijnheer!’ zeide Cotin op geraakten toon. ‘Zij zijn er niet minder armzalig om.’ ‘Dat is onwaar, en ik weet er over te oordeelen, want de verzen zijn van mijGa naar voetnoot(1).’ De twist tusschen den beleedigden rijmelaar en den ter kwader ure ingeroepen' kunstregter werd telken oogenblik heviger; de geheele Vergadering kwam vruchteloos tusschen beide; eindelijk, beide even vinnig geworden, zeiden zij elkander de scherpste waarheden; het scheelde maar weinig, dat zij niet, tot aller ergernis, de paruiken van elkanders hoofd rukten. Gelukkiglijk, dat het niet zóó ver kwam, dat zij elkander tegen den volgenden dag in een afgesloten strijdperk bescheidden. Aldus gerustgesteld over de waarschijnlijke gevolgen van dit voorval, en verzekerd, dat de woede der beide vijanden geene stroomen bloeds, maar ten hoogste slechts stroomen inkt zoude doen vloeijen, ging de Vergadering uiteen. ‘Het zoude zeer jammer zijn,’ zeide Mevrouw De Sévigné tot hare vriendin Mevrouw De Cornuel, ‘zoo men niet te eeniger tijd dit voorval in een blijspel te pas bragt.’ Mademoiselle vertrok met den Koning van Engeland. ‘Hoe vindt gij het Hôtel de Rambouillet, Sire?’ vraagde zij hem op half ernstigen toon. ‘Ik bewonder het zeer, Mevrouw! - maar het is beklagenswaardig, dat de Fronde zich in alles mengt, en dat ook dáár, zoo als elders, de zaken soms eindigen met een' burgeroorlog.’ |
|