De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 176]
| |
Reinder.The brave poor sodger ne'er despise,
Nor count him as a stranger,
Remember he's his country's stay
In day and hour of danger.
R. Burns.
De heerlijke Veluwe-zoom getuigt zeker meer dan eenig ander oord onzes Vaderlands van de vlijt der inboorlingen. Dáár toch heeft noeste arbeid de uitgestrekte heidevelden in vruchtdragende akkers herschapen; dáár tiert thans de bloesemrijke boekweit naast de goudgele rogge; dáár prijkt de breedbladerige tabak met zijn zacht groen waas, in den kring der voedselrijke peulvrucht, welke zich allerbevalligst om de dorre eikentakken kronkelt, die de Amerikaansche vreemdelinge tegen noordewind en nachtkoude beschutten; dáár, eindelijk, overdekt het welig loof dier aardvrucht, welke de arme noode zou kunnen ontberen, elk overschietend hoekje gronds; en de reiziger, die deze streken bezoekt, waant, dat men hem een sprookje verhaalt, wanneer men hem verzekert, dat deze heerlijke streek voor dertig jaren eene woeste heide was, die slechts enkele dagen in een gansch jaar op eenige stoffaadje mogt roemen, die uit eene magere kudde en eenen schralen herdersknaap bestond. Het is waar, dezelfde hand, die heden hier den ploeg bestuurde, hief morgen ginds de bijl op, en de bosschen, welke de dorpen Oosterbeek, Heelsum en Renkum thans omgeven, zijn niet zoo lommerrijk en uitgestrekt als weleer. Maar nóg vindt men er majestueuze beuken, trotsche eiken en bont akkermaalshout, en niet zelden verrast ons eene donkere dennenpartij in die heuvelachtige streek, door welke de grijze Rijn zijne golven voortstuwt. Wie verwondert er zich dan over, dat men, uit alle gewesten van Nederland, des zomers naar een lustoord snelt, rijk aan gezigten, schoon als die, welke de Pruissische Rijn-oevers aanbieden, die het van gene in bevalligheid winnen, wat hun bij deze in trotschheid ontbreekt? Wie verwondert er zich dan over, dat de kunst dáár der natuur tracht te gemoet te komen; dat er jaarlijks nieuwe bevallige landhuizen op de schoonste plekken verrijzen? Niet elk gedeelte van deze in het zomersaizoen van bezoekers overvloeijende streek is echter evenzeer bekend, of levert gelijke bewijzen van zucht tot land-ontginning op. Wie uit Arnhems wal den straatweg ten leidsman kiest, daalt meestal naar de Rijn-zijde af en verlustigt zich in de heerlijke vergezigten, die de keten van heuvelen aanbiedt, welke, even buiten de stad aanvangende, zich tot den Dorenweerd uitstrekken. Minder wordt de regterzijde van den straatweg bezocht, en | |
[pagina 177]
| |
slechts een enkel wandelaar kent al de schoone partijen, die de aan opgaand hout zoo rijke bosschen van Wolfhees bevatten, - welke in hunne natuurlijke woestheid den voetganger wel geene geschoffelde paden aanbieden, maar hem toch genoegzame gelegenheid schenken, onder een digt looverdak, op het midden van den warmsten Julij-dag, naar lust rond te dolen. Laat ik u in hetzelve naar het tooneel mijner vertelling mogen leiden. Wanneer gij het diepe karrespoor, dat ter plaatse voert, waar eene groote landmanswoning de plek beslaat, die weleer door het Huis van Wolfhees werd ingenomen, eenige oogenblikken gevolgd zijt, laat dan den bergstroom ter linkerzijde liggen, en sla een pad in, dat den houthalers tot weg dient, als zij de gevelde dennenboomen uit het bosch naar den straatweg vervoeren; weldra zal het nederige dak eener kleine hut u in het oog vallen. Met leem bestreken en met heide, in stede van riet of stroo, gedekt, heeft zij inderdaad niets, dat haar van andere arbeiderswoningen onderscheidt, en toch zal het schitterend wit der muren, en de netheid, die rondom dit schilderachtige verblijf heerscht, uwe blikken bijzonder tot zich trekken, en u uitnoodigen, bij de bewoners uwe pijp of cigaar te gaan aansteken. Voor het minst deden zij het mij, voor ongeveer zes jaren, en ik beklaagde mij niet over de kennismaking; mogt gij het u even weinig doen, dat ik mijne herinneringen van die wandeling opteekende!
Op eenen schoonen herfstavond van het jaar 1831 zat de oude Hanna op de zodenbank ter zijde van die hut; - slechts het spinnewiel, dat de vlijtige vrouw onafgebroken deed snorren, brak de stilte af, welke op de plek heerschte. Een dichter zoude opgemerkt hebben, dat deze stilte zoo diep was, dat men het gemurmel van het beekje in het verschiet hooren konde, dat het ridselen der trillende bladeren het weemoedig antwoord mogt heeten, op de klagten der golfjes; maar geene gedachten van dien aard, gij vermoedt het, kwamen bij de grijze boerin op. De zon schoot hare laatste roode stralen op een gedeelte van de lommer, die de hut omringde; reeds vertoonde zich tusschen de kruinen van eenige sparren de volle schijf der bleeke maan, enkele starren braken door den dunnen schemersluijer des onbewolkten hemels heen; Hanna zag dit en zuchtte, - geen dichter zoude ligt geraden hebben waarom. Er was een tijd, waarin die voorboden van vroege nachtvorst de waakzame huismoeder aanspoorden, de vruchten in de voorraadschuur zorgvuldig te dekken; Hanna had geene voorraadschuur, Hanna had geene vruchten meer, en de herinnering aan die betere dagen was haar even smartelijk als u of mij, misschien, de geheugenis aan verloren' rijkdom of verdwenen grootheid. | |
[pagina 178]
| |
De kalme rust harer gelaatstrekken werd er echter niet door verstoord; zij had geleerd, zich onder Gods slaande hand neder te buigen. Schat die onderwerping niet gering, noch verbeeld u, dat ontbering in lageren stand ligt valt: gebrek is eene wreede plaag, in welken kring gij het ook aantreft! Zij had zestig jaren geleefd, de Heer zoude het verder wèl met haar maken; maar een pijnlijke trek vertoonde zich bij de gedachte aan haar kind, hare éénige dochter, om haren mond! Haar voet liet het spinnewiel rusten, hare oogen staarden opwaarts, hare handen waren gevouwen, er klopt zoowel een moederlijk hart onder het jak van sergie als onder het kleed van satijn, en de bede van beide moeders vindt bij de Godheid een open oor, want beide bidden niet voor zich zelve! De have der arme Hanna was gering, eene melkkoe, eene bigge, zeven hoenders, een haan; wanneer gij er de aardappelen bij hadt genomen, in eenen kuil ter zijde der hut begraven, dan schoot er weinig over, der moeite het op te noemen waardig. Het huisraad bestond slechts in overblijfsels uit gelukkiger tijd, waaraan het hart der oude vrouw gehecht was, die echter voor den vinder van geene waarde zouden geweest zijn. Maar het was niet om vermeerdering van tijdelijke goederen, dat hare lippen prevelden; er knaagde een kommer aan Mijntjes hart, dien geen goud konde heelen: daarom bad de moeder voor haar kind. De stulpdeur kraakte op de verroeste hengsels, Hanna wendde het hoofd om. ‘Goeden avond, Mijntje!’ sprak zij op vriendelijken toon. Zigtbaar verward sloeg hare blonde dochter de groote blaauwe oogen ontsteld op: ‘goeden avond, Moeder!’ was het antwoord, en de vrouwen zwegen. Hanna bewaarde dit stilzwijgen, dewijl zij ook heden weder vergeefs naar de verwachte tijding had uitgezien en de moeder haar kind dus niet konde verrassen; Mijntje nam het in acht, dewijl zij zich den ganschen dag er op had voorbereid, geenen brief te zullen ontvangen, en het uitblijven van dezen haar echter nu, bij hare terugkomst van den akker eens rijken buurmans, smartelijk teleur stelde. ‘Gij zijt wèl te moede, Kind!’ begon de oude. ‘De dag is om,’ was het antwoord. ‘En weder geen brief,’ vervolgde Hanna meêwarig. ‘Spreek er niet meer van, Moeder! - hij heeft mij vergeten, ik zal het hem doen.’ De wrevel, waarmede de anders zoo zachtaardige de eerste woorden sprak, de drift, waarmede zij de laatste uitte, bewezen, hoe onmogelijk dit zijn zoude. ‘Reinder is valsch noch slecht, Kind!’ | |
[pagina 179]
| |
‘Zeg, dat hij braaf geweest is, Moeder! of zijn er niet maanden verloopen, sedert bij den laatsten brief door zijnen Serjant liet schrijven? Vroeger kwam er ten minste om de zes of zeven weken één. Dat loszinnig te veld trekken bedierf er zoo velen, - ik had er nooit zin in, - hij is gegaan om van ons af te wezen, zonder dat het den menschen in het oog viel.’ ‘Foei, foei, Mijntje!’ Maar de dochter wenschte, schoon zij het zich zelve niet bekende, dat hare moeder de verdediging van den afwezige op zich mogt nemen, en stapelde hare bezwaren verder op één. ‘Ik heb het lang gedacht, maar nooit gezegd, Moeder! sedert de vrekkige Gerhard u voor het laatste jaar huur de boelgoedstafel voor het huis bragt en de weinige koejen, die de sterfte had overgelaten, medenam, was Reinder de oude Reinder niet meer. Het mooije Mijntje van de vette hoeve had hij gaarne tot zijne vrouw gehad; - het arme Mijntje, met de moeder op den koop toe, zou wat zuur zijn gevallen, al had zij dag en nacht willen werken, - daarom is hij vrijwillig voor Klaas de Wever in dienst getreden. Wie weet, hoe vele mooijer meisjes de knappe schutter sinds dien tijd al trouw heeft beloofd?’ ‘Mijntje! Mijntje!’ viel Hanna in, ‘kwade gedachten zijn van den Booze! Wie kocht het huisraad weder in, dat wij thans gebruiken? - Wie huurde deze woning, wie betaalde den rentmeester een vierendeeljaars vooruit? - Wie hielp u 's avonds in den tuin arbeiden?’ ‘En plaagde mij om eenen kus, dien ik hem nu gaarne geven zoude,’ borst Mijntje schreijende uit. ‘“Vergelijk schrift met schrift, en daden met daden,” plagt uw zalige vader te zeggen; waarom is Reinden uitgetrokken, Mijntje? Hij ging niet bij de eerste oproeping, omdat gij er tegen waart; hij weigerde later zich, als remplaçant, voor geld te verkoopen; maar toen vrouw Stevens in haren stiefzoon den kostwinner van haar talrijk gezin zoude verliezen, toen nam hij de wapens opGa naar voetnoot(1) en ging in zijne plaats, want Stevens had voor hem gezorgd, toen hij wees was! Dood kan de jongen wezen, maar slecht, dát geloof ik nooit!’ ‘Wij hebben immers verleden week, in de kerk, van den Burgemeester gehoord, dat hij niet op de lijst der gesneuvelden staat, Moederlief!’ zeide Mijntje, allengs bedaarder geworden, ‘waarom laat hij dan niets van zich hooren?’ ‘Dat is God bekend, in Wiens hand hij en wij zijn, mijn Kind!’ antwoordde Hanna, met meer dan gewonen ernst, als had zij ver- | |
[pagina 180]
| |
dere vragen, en de natuurlijke, of hij ook zoude zijn gekwetst, willen voorkomen; ‘kom, Mijntje! breng mijn spinnewiel naar binnen, steek het lampje aan, en lees mij dan uit het Huisboek, dat Dominé mij gegeven heeft, het vertoog uit de Psalmen voor: ‘De Heer, mijn God, doet mijne duisternis opklaren; het zal ook voor u goed zijn!’
Vier weken waren verloopen, het was winter geworden; Mijntje, wier gemoed het jaargetijde in somberheid niets toegaf, was bezig, onder de versch gevallene sneeuw, eenig groen voeder voor de koe op te zoeken, toen Hanna zich op den drempel harer woning vertoonde. ‘Kind!’ sprak zij, ‘ik weet niet, of mijne oogen mij bedriegen; maar de man, die ginder tusschen de dennen voortstrompelt, is zeker verdwaald; wijs hem den weg, en is hij arm, een stuk brood en een dronk melk is alles, wat wij geven kunnen, maar dat ook van harte.’ ‘Och, Moeder!’ zeide Mijntje, ‘laat mij eerst ons beestje helpen; indien er nog ééne zoo zware sneeuwbui valt, is er niets meer voor het arme dier te vinden.‘ De scherpe noordewind had de oude reeds naar binnen doen gaan, Mijntje rees op. Het was een soldaat, hij droeg een gewaad zoo als Reinder had aangetrokken, het was de schutters-uniform; zij ijlde naar den man toe; eer zij halverwege was gekomen, knikten hare kniën en duizelden hare oogen. ‘Mijntje! Mijntje!’ klonk het haar toe. Eerst werd zij rood als eene roos en toen bleek als eene lelie; de verminkte Reinder moest de kloeke deerne ondersteunen. ‘Is het mijn houten been, dat u zoo doet schrikken, Mijntje?’ vroeg de krijgsman, terwijl hij met haar naar de hut strompelde, in welke Hanna reeds van ver zijne mannelijke stem hoorde, en als eene echte huismoeder eene handvol gesprokkeld hout op het smeulende vuur wierp, ten einde de wedergekeerde zich zoude kunnen verwarmen. ‘Zijt gij het waarlijk, Reinder!’ vroeg Mijntje, terwijl de oude hem welkom kuste, ‘waarom hebt gij in zoo lang niets van u doen hooren!’ ‘Arme Jongen!’ viel Hanna in, ‘uwe opoffering komt u duur te staan; als die booze Belgen wisten, hoeveel vaderlooze weezen en treurende weduwen hun oproer gemaakt heeft, zij hadden geen gerust uur meer.’ ‘Onze dappere Prins heeft de snoevers beschaamd, Moeder! de gansche wereld weet nu, dat de Hollanders onder Oranje nog den ouden moed bezitten; ze zijn ons blaauwe boonen, zonder tal, schuldig gebleven.’ | |
[pagina t.o. 180]
| |
[pagina 181]
| |
‘Zet u bij den haard, Reinder!’ zeide Mijntje, ‘ge moet veel koude hebben uitgestaan, daar het gaan u zeker moeijelijk viel.’ En het meisje wierp eenen schichtigen blik op het houten been, dat zij nu eerst opmerkte, terwijl de jongeling haar de reden van zijn lang stilzwijgen verklaarde. Hij was uit eene bloedige schermutseling, waarin velen zijner kameraden roemvol sneuvelden, heelshuids teruggekeerd en trachtte zijne kompagnie, die zich op eene hoogte weder bijeen voegde, in te halen, toen hij op eenigen afstand een' hoofdofficier van zijn paard storten, en terstond door drie Belgen omsingelen zag. ‘Één tegen drie,’ zeide Reinder, ‘ware een harde dobbel geweest, indien zij haar op de tanden hadden gehad. Maar met die hazen zou ik niet hebben geaarzeld, al had ik het alléén met tien moeten opnemen. Toch weerde zich de langste van die kerels dapper genoeg; maar, dat dáárgelaten, de twee anderen zeiden hem in hun Toetewaalsch, dat het best was den aftogt te blazen. Pas hadden zij de hielen geligt, of ik deed mijn best, den officier van onder zijn paard te halen. Pif - paf! - de mooije vos kreeg een' kogel in den kop, maar hij had reeds genoeg; - pif, paf - en het schot der muiters nam mijn been meê, ik moet mij nu met dien remplaçant behelpen. Zeker waren de schelmen teruggekomen om den officier te plunderen; maar een paar jagers snelden ons te hulp; - zij droegen den officier weg, nadat zij mij eerst in eene drooge sloot hadden gelegd; zij zouden met den Chirurgijn der ambulance terug komen. Binnen een kwartier evenwel was ik reeds door een' Belgischen boer naar een groot landhuis vervoerd, waar mijn been werd afgezet. In de zware wondkoortsen, dacht ik, dat gij, Mijntje! aan mijn hoofdkussen stondt; toen ik beter werd hoorde ik, dat het de dochter van den heer des huizes was. Zij moet zeker een' vrijer onder de Hollandsche officieren hebben gehad: zoo vriendelijk en medelijdend was ze - zoo goêlijk toonde zij zich jegens mij. Zoo ze mij had kunnen verstaan, zij zoude wel voor mij aan u hebben geschreven; maar, wat zoude het ook hebben gebaat?’ ‘Het zoude zóó veel gebaat hebben, Reinder!’ zeide Mijntje, haren stoel digter bij dien des jongelings schuivende, welke de laatste woorden op zonderling weemoedigen toon had uitgesproken, ‘dat ik zeker was geweest u niet meer te zullen verliezen. Gij zult nu altijd hier blijven.’ ‘Mijntje! goede Mijntje! denkt gij er dan nog aan, mijne vrouw te worden? Een verminkt man....’ ‘Zie, Reinder!’ antwoordde de deerne, ‘zoudt ge van mij hebben afgezien, zoo gij een rijk huwelijk hadt kunnen doen? - zoudt ge van mij hebben afgezien, indien ik de pokken had | |
[pagina 182]
| |
gekregen? - Maar, wat vraag ik? bleeft gij ons niet getrouw, toen geen van moeders vorige vrienden de verlatene weduwe wilde toespreken?’ Hanna zweeg; Reinder antwoordde: ‘Beste Mijntje! mijn klein pensioen is naauwelijks toereikend, om er alléén van te kunnen leven; ik mis niet slechts mijn been, ook mijne regterhand geeft nog weing blijken van beterschap: een hulpbehoevend man is een bitter huiskruis....’ ‘Niet, wanneer men een paar sterke armen heeft, zoo als ik,’ viel het meisje in; ‘nu gij terug zijt gekomen, heb ik weder moed en lust tot werken; wanneer Moeder niet bij mij ware geweest, ik ware het na uw vertrek bestorven! Zegt gij nog langer neen, als ik ja zeg, Reinder?’ Dat was te veel van den braven borst gevergd; daar stond zij vóór hem, den grimlach der verrukking op de blozende wangen, het bloeijende meisje, dat hem als knaap reeds betooverd had, dat hij zoo lang en zoo vurig gewenscht had de zijne te mogen noemen. Haar in zijne armen te sluiten, en den kus eens minnaars op hare roode lippen te drukken, was het werk van een volgend oogenblik; Hanna zag het aan, en schudde het hoofd. ‘Maar ik ben arm geworden,’ dacht zij, ‘schoon ik een' rijken man trouwde - had ik hem waarlijk lief gehad, ik zoude gelukkiger geweest zijn in mijn' kommer, dan ik het in onzen voorspoed was, - ik wil mijn kind niet dwingen, gelijk mijne moeder mij deed!’
Wanneer gij, in een schoon landschap, gaarne gelukkigen ontmoet, ge hadt in u zelven, op eenen helderen morgen van den zomer van 1833, een jeugdig paar, te Heelsum, het welkom toegeroepen, dat op het kerkhof van het dorp den schoonen omtrek stond aan te staren. De rijzige man, wiens blaauwe jas om zijne ranke leden sloot, deed der bevallig gekleede dame, die op zijnen arm leunde, de fraaije vergezigten opmerken, welke men ter zijde en achter het, op eenen boomrijken heuvel, zich zoo schilderachtig verheffend kerkje, op de Doornweerdsche bosschen, den Rijn, de Betuwe en het nabijliggende Renkum heeft. Nu en dan ligtte hij de met een breeden gouden galon omzoomde muts van de bruine lokken, om de hem voorbijgaande landlieden te groeten, die van uit de zoo even geëindigde morgen-Godsdienst huiswaarts keerden. Spoedig vonden deze gelegenheid zich te verlustigen in het aangapen der smaakvolle berline, met twee appelgraauwe schimmels bespannen, die van uit eene nabijgelegene schuur kwam aanrijden, en den over het schilderachtige landschap opgetogenen krijgsman met zijne gade naar de zijde van den straatweg voerde. De kloekgebouwde Holsteiners stapten moedig door het mulle zand, dat aan de te breed | |
[pagina 183]
| |
sporende wielen den doortogt betwistte. In een drok gesprek gewikkeld, merkten de reizigers niet op, hoe snel de Wolfheezer beek naar de in eene kleine vallei verborgene molenraderen van de papierfabrijk der Gebroeders Pannekoek stroomt; doch, hetzij de rossen voor het geluid derzelve schrikten, hetzij eenig ander voorwerp hen schichtig maakte, de trotsche dieren steigerden en vergeefs trachtte de stem des koetsiers hen tot staan te brengen. Het was een hagchelijk oogenblik! - De angstkreten der dame in het rijtuig maakten hen nog schuwer, eene enkele seconde verlenging van dien toestand had het leven van vier menschen op het spel gezet; daar greep een voorbijganger, hen ijlings te hulp gekomen, met meer dan mannenmoed het eene ros bij de teugels; de lijfknecht waagde het nu, op zijn voorbeeld, zich aan die van het andere te klemmen. ‘Stil, Caroline! wij zijn gered!’ riep de krijgsman zijne beangste gade toe, en inderdaad, de uitslag bekroonde het vermetel waagstuk: de reizigers hadden tijd, om het rijtuig te verlaten. ‘Gij hebt den Tiendaagschen Veldtogt medegemaakt, brave man!’ riep de Officier den voetganger toe, die, zoodra de rossen weder naar de stem des koetsiers luisterden, naar de vrouw wilde terugkeeren, wier zijde hij zoo even en zoo onverwacht verlaten had. ‘Wat, een houten been, en zulk een koen stuk; onder wien diendet gij? Waar werdt gij gewond?’ Wat Reinder zediglijk verzweeg (want gij vermoedt, dat hij het was), voegde het doodsbleeke Mijntje er bij. ‘Bij God!’ borst de krijgsman uit, ‘gij hebt mij tweemaal het leven gered, wat kan ik voor uw geluk doen, goede lieden? Een blik van Caroline V.H...., de gade van den Overste V.H...., had den toestand van het paar geraden; hunne kleeding, hoe zindelijk, verkondigde hunne behoefte: ‘Woont gij ver van hier?’ sprak zij. Gij begrijpt wat hun antwoord was; eer een uur verstreken was, had het viertal den weg afgelegd, welken ik u, in het begin dezer vertelling, beschreef; hadden zij de hut bereikt, welke ik u noodigde op te zoeken. Ge zoudt u echter bedriegen, indien gij hooptet in dezelve Reinder en Mijntje, in het aanstaande voorjaar, te zullen aantreffen; zij hebben haar voor eene ruime woning, op een der landgoederen van den dankbaren krijgsman, verlaten. Toen Hanna hen bij het vertrek vergezelde, sprak de verstandige moeder: ‘Het is misschien goed, dat wij van hier gaan, Kinderen! want als de armoede de deur inkomt, vliegt de liefde den schoorsteen uit. Gij zult den Heere uwen God niet verzoeken!’ |
|