De Gids. Jaargang 1
(1837)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Mengelingen.Oud-Nederland, door vreemdelingen beoordeeld.- ‘Mire Vuestra Merced,’ respondiô Sancho, ‘que aquellos que allí se parecen no son gigantes, sino molinos de viento, -’ Waarlijk, mijne Lezers! ge zoudt me bij den minnaar van Dulcinea del Toboso mogen vergelijken, indien het mijn doel ware, door dit opstel, tegen eenige vreemdelingen ten strijde te trekken, welke ons Vaderland, in den jongsten tijd, min of meer onjuist of partijdig beoordeelden. Helaas! zoo weinig als de wieken der windmolens de uitdagingen van den heldhaftigen Dolenden Ridder verstonden, zouden zij het mij doen; wij hebben er vloot noch leger naar, heeft Lulofs ergens aangemerkt, om de gansche wereld Hollandsch te leeren. Ik weet dan ook inderdaad niet, wat meer mijnen lachlust opwekt, de goedhartige verontwaardiging, welke sommigen bij dergelijke gelegenheden in onze tijdschriften lucht geven, of de ophef, welken men maakt, wanneer een vreemdeling het een of ander voortbrengsel onzer letterkunde de eer eener vertaling bewijst. De eerste overschrijden zelden de grenzen van ons Vaderland, de uitgevers der laatste rekenen op onze nationale eigenliefde. Wie, om niet van mijn onderwerp af te dwalen, wie in het eerste opzigt iets goeds wil doen, schrijve in de taal van het volk, tot hetwelk hij zich wendt; - Mr. J. van 's Gravenweert heeft er ons een treffelijk voorbeeld van gegeven. Ik vermaak mij met hunne lachwekkende oordeelvellingen, en leer soms uit de dwaasheden, welke zij van ons verhalen; want het is er verre van, dat het vonnis van vreemdelingen, hoe onbillijk of averegts ook, voor ons van geene waarde zoude zijn, omdat wij hen niet kunnen teregt wijzen. Hebt gij nooit opgemerkt, dat het een onderscheidende karaktertrek van de bewoners van een klein Land is, blind voor elkanders zwakheden te zijn? of dacht gij nimmer, wanneer gij bij wijle een wezenlijk gebrek als eene prijsselijke hoedanigheid hoordet roemen, aan eene der geestigste fabelen van Gellert, aan het bekende volkje van Swift? | |
[pagina 82]
| |
Voor mij, ik wil er rond voor uitkomen dit dikwijls te hebben gedaan, en daarom prijs te stellen op het oordeel van iemand, die mij niet in den bloede verwant is, iemand, dien ik nooit beleedigd heb, en die mij mijnen roem niet benijdt, twee oorzaken, waaraan de eigenliefde gewoonlijk alle ongunstige beoordeelingen toeschrijft, (het zij in het voorbijgaan ter stichting van dichters en schrijvers opgemerkt!) Wilt gij een paar voorbeelden, hoe ik partij trek van dergelijke aanmerkingen op onzen volksaard? Waar ik ooit een' vreemdeling ontmoette, beijverde ik mij hem allerbeleefdst den weg te wijzen; want Rousseau zegt, scherp genoeg, dat men dit ten onzent slechts voor geld doet. - Sir William Temple, de geestige afgezant, die even veel belang stelde in aardige vertellingen als in drooge staatsstukken, de vriend van Huygens, die trotsch was op zijne vruchtboomen te Shene als onze landgenoot op zijne linden te Hofwijck, Sir William Temple getuigt van ons, dat wij meer achtingswaardig dan beminnelijk zijn. Ik durf u verzekeren, dat zoo ge mij ooit in gezelschap van Britten aantroft, gij overtuigd zoudt worden, dat ik door droomig stilzwijgen noch afgetrokkene norschheid aanleiding geef tot hernieuwing van het vonnis, door den hartstogtelijken liefhebber van druiven en perziken over ons gestreken. Pufendorf beweert.... maar Zweden zijn bij ons zoo zeldzaam, dat men hen met Finnen en Lappen verwart, laat mij met een nieuwen voorbeeld besluiten, de Baron D'Haussez, de Ex-Minister van wijlen Z.M. Karel X, biedt er mij gelegenheid toe. De doorluchtige balling, die met vier paarden reist, zag in onze hoofdstad eene rarekiek van akeligheden en zeldzaamheden, opstandelingen uit het Dal van Josaphat, en rijtuigen uit de zeventiende eeuw. Sedert dien tijd droom ik van zwemscholen en worstelperken voor onze jeugd, en denk eerstdaags eene brochure over het nut derzelve uit te geven, dat is, zoodra ik de koetsen onzer bet-over-grootmoeders met eigen oogen zal hebben aanschouwd. Het lezen der aanmerking zijner Excellentie over het viseeren van paspoorten en de lijst der logementhouders, heb ik echter reeds drie Commissarissen van Policie in goeden ernst aanbevolen. Hij kan ons teregtwijzen, vlei ik mij, zoodra ik de beschrijving der reizen van eenen vreemdeling door ons Vaderland inzie, en daar het uit de mode raakt, bij den wijze van Ferney te zweren, en ons Land, onze lucht en ons zelve met drie woorden te schetsenGa naar voetnoot(1), had ik, in den jongsten tijd, zelden reden mij over dergelijke lektuur te beklagen. Prins Pückler Muskau... doch gij kent | |
[pagina 83]
| |
de Brieven van een' Afgestorvene; - streelde het u niet, den bekoorlijken weg van den Haag naar Haarlem eindelijk door een' smaakvol vreemdeling naar waarde te hooren prijzen? Eilieve, lees, na zijne beschrijving, de opmerkingen, tot welke dezelfde streek een' letterkundigen Engelschman in 1780 uitlokte, en zeg mij, of de Volksregtvaardigheid, of wilt gij liever het Cosmopolitismus, geene reuzenschreden deed, sinds die dagen: ‘Het is jammer, driewerf jammer van die prachtige, maar bestoven parterres, - aan deze zijde wasemt elke bloem, die voor goud veil is, hare streelende geuren uit; aan gene vergiftigt elke stank, welke uit vaart of sloot kan oprijzen, den dampkring. Deze traagvlietende modderpoelen tarten al de magt der Vereenigde Provinciën, en behouden de vrijheid te stinken, in spijt der veelvuldige pogingen, om ze van vuilnis te reinigen. Maar misschien zeg ik te veel; want ik heb er niet het minste gezag voor te onderstellen, dat men ooit eenige middelen aanwendde, om die schadelijke plassen te zuiveren. Wie weet, of hun reuk niet streelend of liefelijk is voor een Hollandsch gestel? Men wordt uitgelokt dit vermoeden voor waarheid aan te nemen, door de talrijke koepels en lusthuisjes, welke vlak boven de oppervlakte derzelve zijn gebouwd, en die men dáár slechts kan hebben geplaatst, met het doel dien stank te genieten. Wanneer de kikvorschen niet van het bewind dezer Landen waren uitgesloten, (en ik vind het een weinig hard, dat men het deed,) niemand zoude zich over die keuze verwonderen. Zulke Burgemeesters zouden hunne paveljoenen natuurlijk op zulke plekken nederslaan. En echter verwonder ik mij niet zeer over de vischachtigheid van derzelver ligging, daar iemand mij hier heeft willen verzekeren, dat er een tijd is geweest, waarin geheel Holland water was, en de voorzaten der tegenwoordige bewoners dus bij gevolg visschen waren. Eene zekere oesterachtigheid van oogen en kwabbigheid van gelaat zijn bijna voldoende bewijzen dier waterige afkomst; en, ik bid u, met welk doel werden broeken, als die, welker last de Hollanders zich getroosten, toch uitgevonden, dan om er een' zwaaijenden staart in te versteken, en aldus de mismaaktheid van een dolfijnachtig uiteinde te bemantelen?’ Doch mijne inleiding is reeds te lang; laat ik u zonder verdere pligtplegingen de drie reizigers, wier Werken ik onlangs las, mogen voorstellen. De eerste is Mr. Roger de Beauvoir, een Franschman, die wèl zoude hebben gedaan, indien hij zich vóór de uitgave van zijn boek de woorden van Montaigne had herinnerd: ‘A cette cause (apprendre à bien juger) le commerce des hommes y est merveillieusement propre et la visite des pays estrangiers: non pour en rapporter seulement à la mode de nostre noblesse françoise, combien de pas a Santa Rotonda ou la richesse des calessons de la Signora | |
[pagina 84]
| |
Livia; ou, comme d'aultres, combien le visage de Neron, de quelque vieille ruyne de là, est plus long ou plus large que celuy de quelque pareille medaille, mais pour en rapporter principalement les humeurs de ces nations et leurs façons, et pour frotter et limer nostre cervelle contre celle d'aultruy’; - hij had zijn Werk, als eene mislukte proeve, ten vure gedoemdGa naar voetnoot(1). De tweede is der Verstorbene (eene naäperij van Prins Puckler Muskau) een man, die zich uitgeeft van Duitschen Adel te zijn, en op zoo vele zedelijke gebreken van dien stand zóó schaamteloos roem draagt, dat wij het boek voor eene Satyre op denzelven zouden houden, indien het pikanter wasGa naar voetnoot(2). De derde is John Mac-Gregor Esq.; de titel van zijn Werk: My Note-book, nam mij voor den man in; ik houde niets van die weidsche uithangbordenGa naar voetnoot(3). Veelligt was hij echter slechts zoo zedig, omdat hij zich op een vroeger goed boek konde beroepen. De drie schriften teekenen onwillekeurig het karakter der drie reizigers; wij zullen u uit elk derzelve eenige proeven, eenige aanmerkingen, hetzij juiste of dwaze, mededeelen; van hunne staatkundige begrippen zwijgen wij opzettelijk. In dit opzigt lieten de lofspraken van den Duitscher ons koel, dewijl de man ons te weinig achting inboezemt om er mede gevleid te zijn; ergerden ons eenige oordeelvellingen van den Brit, daar hij overigens een man van juist oordeel is, en eenige zijner schetsen dus meer geloof zullen vinden dan zij verdienen; de opdragt van Ruijsch aan onzen geliefden Koning deed ons grimlagchen door hare onbeschaamde zotheid. Het is waarlijk gelukkig, dat de Heeren Van Lennep, Da Costa en 's Gravenweert, (om niet de barbaarsche spelling van Roger de Beauvoir te behouden), den aanbevelingsbrief van dien romancier bij Vorst noch Volk behoeven; deze zouden denzelven in de gracht werpen, gelijk hij elken vreemdeling aanraadt het ses lettres de récommandation pour la Haye te doen. Wilt gij, mijn Lezer! uw Vaderland bij China zien vergeleken, u zelven en de uwen voor de Chineezen van het Westen hooren uitmaken, lees de eerste acht bladzijden der Excursion en Hollande. Eindelijk echter komt het onderscheid tusschen de beide volken: huisselijker of gieriger dan onze Oostersche modellen, hebben wij ons met | |
[pagina 85]
| |
onzen rijkdom opgesloten, als de Alchymist van Rembrandt, en zijn zeer vermogende en zeer geduchte heeren geworden, stout op groote koloniale bezittingen, sterk door eene naauwgezette en onbetwiste eerlijkheid. Merci du compliment, Mr. Roger de Beauvoir! Het éénige opzigt, waarin er thans nog overeenkomst tusschen ons en de Chineezen is, bestaat in onze zucht voor bontgeschilderde lusthuizen en poppenspeelgoed!! Zoo gij ooit in Dordrecht komt, verzuim niet er het volgende huisje te beschouwen. ‘Aan den oever der Maas zagen wij, ter zijde eener huizing, welke ik u nader zal beschrijven, een paveljoen van grijze schelpen, van voren opgeluisterd door zonnen met gouden stralen; de vensters van hetzelve waren bezaaid met vogels, op de grilligste en gedraaidste wijze geteekend. Wat het huis betreft, deszelfs gevel had eene kleur naar de moer van den wijn zweemende, de vensters waren van zwart marmer, de stoep van groen graniet. Voor windwijzer waren er op den schoorsteen vier ruiters te paard geplaatst, die ik voor de vier Heemskinderen aanzag. Dus gelegen en ingesloten door den rand der gracht, was er bij het huis niettemin een tuintje, met tot op de hoogte der takken rood en wit geschilderde boomen, en kleine lanen en perken, keurig geharkt. Te midden der afdeelingen van rood en zwart zand, werd men in den hof hier ontzettende schelphoopen, in den vorm van rotsen, gewaar, en dáár groote glazen klokjes van allerlei kleur, als oranjes, door een eind koperdraad vastgehecht. Een langwerpig jagt, van de gedaante eener kokosnoot, gloeijend rood geschilderd, en oogverblindend verguld, lag half in het riet van den oever verscholen. Er heerschte diepe stilte op de gansche plek; ik waande mij waarlijk op de Keizerlijke gracht van het Chineesche Rijk verplaatst; alles wat er aardigs en kleins in de vertellingen der Feeën is, de festons en de astragales van Boileau waren niets in vergelijking van dat schouwspel.’ Gij schenkt mij, mijne Lezers! de geschoren boomen, de herders van pleister, de honden met glazen oogen, die dat tooneel volmaken; maar wat ik u niet schenk is de vrouw van Molqueren, die met eene groote klisteerspuit de verlakte pannen van het dak dier woning komt wasschen, en eenen regenboog schept, eene zeldzaamheid in Holland!! - Gij begrijpt, dat wij eindelijk geheel te Ho-nan zijn. Iets ernstigers! Ik wil onzen vreemdeling niet tegenspreken, dat onze taal op het tooneel iets bijna belagchelijks heeft, door de opgeblazenheid en overdeftigheid, waarmede onze tooneelspelers haar uitgalmen; maar wanneer Roger de Beauvoir een' aanbevelingsbrief ten mijnent had afgegeven, zoude ik hem vragen, op welken derden dag der heilige week een Hollandsch Dominé in de Nieuwe | |
[pagina 86]
| |
Kerk te Amsterdam in het Fransch heeft gepreêkt? Bij eene volgende gelegenheid zoude het ook ons misschien gelukken, er die aanbiddelijke Engelsche Misses, met een' strooijen hoed en zevenmaal te lange linten te zien. Trève de folies, maar dan zouden wij het boek moeten digtsluiten - welaan! wij zullen later op Ruijsch terugkomen, de eer van De Ruyter eischt het. Oranje boven! is de zonderlinge titel van het hoofdstuk, waarin de Verstorbene onzer gedenkt. De man is van adel, spreekt van adel, droomt van adel, eilieve, luister! Wanneer hij zich verheugt, is het, omdat onze burgerstand, niet als de Duitsche, den verworven' eigendom verkwist, om den adel na te apen; - wanneer hij zich ergert, is het, omdat in Velp het eene buiten aan een' Graaf, het tweede aan een' Koopman, het derde aan eenen Baron, het vierde aan eenen Makelaar, het vijfde aan eenen Jood behoort; - wanneer hij onzen Koning prijst, doet hij het, omdat Hoogstdezelve den adel het regt der vertegenwoordiging terugschonk; wanneer hij Zijne Majesteit laakt, is het, omdat Willem I te toegankelijk is, de bevoorregte standen daardoor hunnen Nimbus verliezen, en het alzoo duidelijk blijkt, dat onze Koning te veel ondervinding heeft, te veel met eigen oogen zag, te lang met burgers verkeerde, om den adel nog voor iets onontbeerlijks te houdenGa naar voetnoot(1). So sey es, Verstorbene! - wij hoorden gaarne in u een' weerklank van het gevoelen van een' vriend, wiens oordeel, smaak en vernuft wij sinds jaren eerbiedigden en bewonderden. ‘Eenige weinige beroemde namen uitgezonderd,’ zeide hij ons, ‘is de Hollandsche adel uit het geheugen des volks gewischt, en elk, die hem in lied of roman tracht te doen herleven, loopt à la suite der vreemde romans en liederen, gelijk die Edelen zelve bij opvolging à la suite der Graven uit het Huis van Holland, uit dat van Henegouwen, uit dat van Beijeren en uit dat van Bourgondië liepen.’ De ware vertegenwoordiger van ons volk is de burger, de vermogende, huisselijke, eenvoudige, vrijheid en handel liefhebbende burger: so bleibe es, Verstorbene! Het schijnt tot de voorwaarden eener reisbeschrijving onzer dagen te behooren, ten minste één koddig hoofdstuk aan te bieden; niet alle reizigers bezitten echter in dit opzigt het onnavolgbaar talent van Alex. Dumas. De Verstorbene heeft er zijne bonnes fortunes | |
[pagina 87]
| |
toe gebezigd, en verhaalt u, op den ongedwongensten toon ter wereld, zijne liefdeavonturen met eene Antwerpsche Dame, zijne nachtbezoeken bij eene Luiksche Coquette. En onze Dames? ‘Even veel geestdrift als de Hollandsche vrouwen in de staatkunde aan den dag leggen, even vurig zijn zij ook in de liefde; maar ze zijn meestal zoo voorzigtig, dat menige gedurende haar gansche leven voor een toonbeeld van deugd werd aangezien, schoon zij meer dan ééne teedere betrekking met eenen vreemdeling had. Blanker vel is er ter wereld niet dan dat dezer schoone vrouwen;’ - mais je ne veux pas vous dorer la pillule, Mesdames! Ook Mac-Gregor heeft die zucht onzes tijds gehuldigd; men herkent er den Brit in, dat hij ten minste geene vrouw tot voorwerp zijner spotternij heeft gekozen. Het geldt een' onzer, Mijne Heeren! die, volgens hem, niet zonder vrouw, maar wel zonder echtgenoote leeft, die duizende guldens inkomen heeft, maar een derde dier som besteedt om wèl te doen, en echter zijner maagschap, den leeraren zijner gemeente, de gansche plaats zijner inwoning schaamteloos ergert. Gij bloost nog niet, - ik zal duidelijker spreken. Het is iemand, die op zijn drieëntwintigste jaar in het bezit kwam van een onmetelijk vermogen - de kring wordt kleiner - die een woest oord in een heerlijk buiten herschiep - daar kennen velen uwer zich vrij van - en die jaarlijks naar Friesland oversteekt - ongelukkigen, die het plagt te doen, men zal u met den vinger nawijzen! - Er is echter slechts één schuldige in het gansche Land; maar het woord is te hard, want hij sluit jaarlijks eene overeenkomst met twee aardige bloeijende meisjes, uit dat Land vol schoone vrouwen, de eene zeventien, de andere negentien jaren oud, om zich met hem naar zijne woning te begeven - in dezelve een rond jaar met hem te leven - geen gezelschap dan het zijne te genieten - in het gansche jaar met niemand dan met hem een enkel woord te spreken - en eindelijk, na verloop van twaalf maanden, door twee schoonere, jongere te worden vervangen. Drie en dertig malen vond deze verwisseling reeds plaats, en nóg is de gelukkige Sultan niet geneigd te bekennen, dat alles ijdelheid en kwellinge des geestes is. Stel u gerust, mijn zuurziende Lezer! die reeds aan de toepassing der wet tegen de bigamie denkt, Mac-Gregor waande Hollandsch te verstaan en verwarde Friesche merries met Friesche meisjes. Laat u niet door die ééne dwaasheid tegen den man innemen; hij is, voor het overige, een reiziger zoo als ik dien wensch, die belang stelt zoowel in het godsdienstige als in het staatkundige, in handel als in letteren, in opvoeding als in nijverheid, in leger en vloot, - die oogen heeft voor alles wat schoon is, een hart voor alles wat goed, een hoofd voor alles wat verheven mag hee- | |
[pagina 88]
| |
ten. Het is mijn doel niet, uwe volksijdelheid te vleijen, anders vertaalde ik u de vergelijkingen van Hollanders en Belgen, waarvan het boek vol is; de tegenstelling van het karakter van den Prins van Oranje met dat van den Prins uit het Huis van Coburg, die thans te Brussel heerscht; de hulde aan ons Noord-Hollandsch Kanaal, onze Hoogescholen, onzen Waterstaat, ons Scheepswezen, onze Kooplieden, onze Huisselijkheid, onze Spaarzaamheid, - waar zoude ik eindigen? Al het kwaad, dat de schriften van der Verstorbene en Mr. Roger de Beauvoir ons in de oogen van Europa kunnen doen, wordt door zijnen met bewijzen gestaafden lof ruim opgewogen. Maar er is ééne volksdeugd, die ons Hollanders kenschetst en onderscheidt, die ons zoo natuurlijk is geworden, dat geen lof derzelve u in hare betrachting zal doen verflaauwen, ik bedoel de weldadigheid. Geloof mij, ik heb er mij zelden meer op verhoovaardigd een Hollander te zijn, dan toen ik in het Werk van Mac-Gregor de eindelooze lijst las van Armenhuizen, Gestichten van Liefdadigheid, Weeshuizen en wat dies meer zij, welke onze Hoofdstad binnen hare muren telt. De tijd is voorbij, waarin wij den bezem op den mast durfden steken, om de zee schoon te vegen; waarin een Hollandsch Staatsman tot Fransche Edelen konde zeggen: ‘Stelt u gerust, Mijne Heeren! ik heb den vrede in mijnen zak;’ maar de Hemel zij er voor gedankt, dat in 1836 een Brit zich nog genoopt voelde bij het beschouwen onzer weeskinderen uit te roepen: ‘Gave God, dat er ten minste in Londen, Dublin, Liverpool, Edinburg, Glasgow, ja, zelfs in den zetel van eenen Aartsbisschop, in York en andere groote steden, eene enkele poging ten behoeve dier verlatene en ten onzent tot allerlei ellende bestemde weezen wierde aangewend, gelijkende naar die, welke in Holland met voortdurend goed geluk worden bekroond en Volk en Land zoo zeer tot eere strekken!’ Een goede raad eer wij scheiden, gij mogt anders geneigd zijn het nut van mijn opstel in twijfel te trekken. Wanneer een vreemdeling u door eenen buitenlandschen vriend werd aanbevolen en hij u bij het eerste bezoek niet als der Verstorbene door Adelstolz en galanterie ergert, laat hem niet zeven dagen in zijn logement zitten eer gij hem ten middag-maaltijd noodigt, gelijk men het Roger de Beauvoir in 's Gravenhage deed; geef hem niet onverbiddelijk drie malen niet te huis, noch houd u overtuigd, dat ge beleefd genoeg jegens hem geweest zijt, zoo gij hem uwe visitekaart zondt, vide Mac-Gregor's Note-Book. Gij zult daardoor, zoo het een beschaafd, geletterd, eerlijk man is, uw Vaderland vele karikaturen besparen; wie dacht er ooit aan een hekeldicht of een schotschrift te schrijven, waar eene bevallige gastvrouw hem aanlachte, de | |
[pagina 89]
| |
beker hem toevonkelde, de gezelligheid hem welkom heette? Maar wat gij doen moogt, noodig hem nooit uit bij u thee te drinken - uwe Dames te zien breijen - van half uur tot half uur een woord te hooren spreken, - die allerschraalste, echt Chineesche uitnoodiging! Wie ooit omstreeks vijf ure des namiddags door Haarlem wandelde, zoude onze Brit zeggen, zag dit alles in volkomenheid en tot vervelens toe; hij kent geene stad ter wereld, waar men sits down more showily to sip tea. Laat hem dan nog liever op zijne kamer de veder tot een koddig opstel versnijden, het zal hem voor het minst aan origineelen ontbreken. En toch is het een hard lot hem aldus de verveling ter gezellinne te geven; want de openbare vermakelijkheden ten onzent bieden weinig gelegenheid tot ware uitspanning aan. Over die, welke Roger de Beauvoir schijnt te hebben bezocht, bij eene volgende gelegenheid nader; Mac-Gregor geeft de volgende beschrijving van het Amsterdamsche Frascati, - ik eindig er mede: ‘Zoodra de knecht uit het Wapen van Amsterdam ons den thee-apparatus gebragt had, merkte hij aan, dat het Zondag-avond was, en dat de Commissionnaire ons den weg zoude wijzen, indien wij naar Frascati wilden gaan. Ik herinnerde mij oogenblikkelijk de afgrijsselijke hel, welke men mij te Parijs onder dien naam had doen bezigtigen; verkwisting - ellende - uitspattingen van allerlei aard - een gruwzaam drama door zelfmoord geëindigd rees eensklaps weder voor mijne verbeelding op, en dat alles, dacht ik, is ook in het Calvinistische Holland te zien?! ‘Neen,’ zeide ik, ‘daartoe heb ik geen' lust; maar zijn de Schouwburgen open?’ De knecht zette groote oogen op. ‘Neen, er wordt hier op Zondag-avond nooit gespeeld, somtijds staat de Regering een Concert toe; maar het vindt geen' bijval, elk gaat naar Frascati’ ‘Wat, naar eene dobbel-, of speelzaal?’ ‘Neen, Mijnheer! neen, naar eene zaal, waarin men rookt, en thee, limonade, of punsch drinkt; alle fatsoenlijke lieden gaan er heen; het is eene heerlijke zaal, en niet verre van hier, het gezigt zal u verrukken, Mijnheer!’ Uit nieuwsgierigheid drong mijne vrouw er op aan, dat ik zoude gaan zien wat er te zien viel. Begeleid door Mijnheer den Commissionnaire vertrok ik, en den eersten hoek den besten omslaande, bragten ons weinige schreden in een groot gebouw, welks breede ingang mij de poort des verderfs herinnerde. Wij traden binnen; die ontzaggelijke deuren openden hare vleugelen en ontsloten ons eene ruime hal, van welker witte zoldering, door vier grootsche marmeren zuilen geschraagd, acht prachtige kroonen afhingen, door wier talrijke | |
[pagina 90]
| |
lampen het in elke andere kamer ter wereld zoo licht zoude zijn geweest als op vollen middag. Aan de eene zijde was eene orchestra opgehangen, in welk een troep van ongeveer twaalf muzikanten zat; daartegenover aanschouwde men een reusachtig buffet, overladen met flesschen, glazen en kruiken; de eerste waren met onderscheiden likeuren gevuld. Op den grond stonden tallooze kleine tafelen, aan de meeste van welke twee personen waren gezeten, bijna altijd van elke kunne één, en wanneer men naar de kleeding mag oordeelen, waren al die lieden genteel en fashionable. Elke Heer had een Meerschaum in zijnen mond en eenigen geestrijken drank vóór zich staan, elke Dame hare thee of koffij. Of het schoone geslacht eenigen welriekenden geur, van onder hare voeten opstijgende, trachtte op te vangen, weet ik niet; maar hetzelve zat volkomen onbewegelijk. Mijnheer de Commissionaire zeide, dat er geene Dame was, die niet eene stoof had. Aldus, dacht ik, bestaat al de zonde van het Amsterdamsche Frascati, in plaats der speelwoede en duivelendrift van het Parijsche, uit eene menigte der fatsoenlijkst gekleede lieden hier vergaderd, niet om te spelen, niet om tot en met elkander te spreken - want er werd naauwelijks een woord gewisseld, - niet om de muzijk te hooren - want de troep speelde zelden, en wanneer zij het al deed, scheen toch niemand er acht op te slaan; neen, zij komen bijeen, de mannen om uit hunne pijpen te lurken, hunnen drank te lepperen en de kamer vol rooks te blazen, de dames om turfreuk, stilte en thee te genieten!’ Wat zoude hij van die versteende Heeren en Dames hebben gezegd, indien hij er de Walzers en Galoppades van Johan Strauss had hooren uitvoeren? Ik durf het niet beslissen; maar ik wensch u en mij geluk, mijne Lezers! dat Mac-Gregor's aanmerkingen op ons volkskarakter zich tot onze weinige geschiktheid voor uitspanningen bepaalden: zouden wij nog meer achtingswaardig dan beminnelijk zijn? |
|