Een gheestelijck lust hofken
(1632)–Anoniem Gheestelijck lust hofken, Een– AuteursrechtvrijMet schoone lieffelijcke geestelijcke ghesanghen beplant, door eenen Catholijcken pastoor
[pagina 173]
| |
Op de wijse: Hy is my onbekent, &c.
HOe ligh ick hier in dees ellende
Van mijn vijf sinnen gans berooft,
Komt siet my aen ghy aertsche bende
Die van die werelt wert verdooft,
Ghy die altijt in ydel saken,
Soeckt uwen geest soo te vermaken.
Die Zee-syrene met soet singen
Verdooft den stuyrman in het Meer,
Dat hy zijn seyl niet kan bedwingen
Maer moet vergaen door storm onweer,
So doen sy die in ydelheden
Verliesen haer verstant en reden.
Wat heb ick schonen tijt versleten
In te vercieren mijn lichaem,
Dat wort nu van die wormen geten,
Wiens schoonheyt menich 't hert ontnaem,
Niemant en hoeft hier mee te spotten,
Want yder moet in d'aerde rotten.
Mijn schoon geel hayr dat placht te blincken,
En mijn hooft jeughdich cierden seer,
Dat sietmen in die aerde sincken,
Ach hoe subijt quam dese keer!
Mijn schoon coleur is gansch verloren,
Sterven most ick, ick was geboren.
Mijn leden och 't is te bewenen
Daer ick met dansten pertinent,
| |
[pagina 174]
| |
Die worden nu verrotte benen
En nu tot vuyle aerd' ghewent,
Mijn vleys dat ander plach te locken,
Leyt deerlijck nu in d'aerd getrocken.
Mijn mont, mijn stem, als blinckend' snaren,
Is nu vergaen als roock oft mist,
Wilt ghy nu sien waert is gevaren?
Gaet aen mijn graf besiet de kist,
Daer sult ghy sien dat vele wormen
Mijn lichaem grouwelijck bestormen.
Mijn oogen die met soete loncken
Verwonden menich minnaers hert,
Sijn voor de wormen nu speloncken,
Ende bedeckt met d'aerde swart,
Mijn wangen die plachten te blosen
Sijn al vergaen gelijck de rosen.
Mijn lippen root, en witte tanden
Verciersel van mijn lieven mont,
Mijn wel gemaeckte witte handen,
En fraey besneden aensicht ront,
Sijn al van d'aerde ingeswolgen
Een yder denckt dat hy moet volgen.
Mijn huysen al en schoon palleysen,
Besluyt ick nu in eenen hoeck,
Mijn kleeren schoon wilt overpeysen
Sijn nu maer eenen lijnen doeck,
Mijn reuck en verwe gekalandert
Is nu in vuylen stanck verandert.
Heb ick nu goet of quaet bedreven
Daer voor sal ick nu loon ontfaen,
En rekening geven van mijn leven,
Mijn siel moet voor den richter staen,
| |
[pagina 175]
| |
Kan 's werelts goet my nu doen voordeel
Daer ick moet staen voor dat streng oordeel.
Daerom ghy die met 's werrelts minnen
Verquist nu uwen schonen tijt,
Hoe rijck, hoe arm, hoe wijs van sinnen,
Weet dat die doot geeft geen respijt,
Daerom wilt u nu willich geven
Om met Godt eewichlijck te leven.
|
|