Een gheestelijck lust hofken
(1632)–Anoniem Gheestelijck lust hofken, Een– AuteursrechtvrijMet schoone lieffelijcke geestelijcke ghesanghen beplant, door eenen Catholijcken pastoor
Op die wijse: Comt nu schone Veltgodinne.
O Heer rijck en vol genaden Ga naar margenoot+
Hoort nu mijn gebet.
Tot u come ick beladen
Met mijn siel besmet.
'k Heb verlaten uwe wet,
En door mijn misdaden,
Steeck in 's duyvels net.
O mijn vader God almachtich
Wat heb ick ghedaen?
O Godt en een mensch warachtich
Jesu, siet my aen,
Ick koom als den Publicaen,
Weest mijnder gedachtich
En wilt my ontfaen.
| |
[pagina 164]
| |
Eylaes hoe groot sijn mijn sonden
Hoe groot sonder tal,
Ga naar margenoot+Dies ick ween wt 's herten gronden
In dit droevich dal,
'T is my leet al mijnen val,
Maer ick nu van sonden
Tot u keeren sal.
'T is my, &c.
Veel liever soo wil ick sterven
Sijn in sware noot,
Jae mijn lichaem laten kerven
Ga naar margenoot+Branden totter doot,
Dan dat ick o Heere groot,
Mijn siel sou verderven
Derven uwen schoot.
Dan dat, &c.
Maer ick wil my voortaen wachten,
Laten alle quaet,
Bewaren al mijn gedachten,
Mijn werck, mont, en raedt,
Biechten oock al mijn misdaet,
Mijn siel beter achten,
Godt compt my te baet.
Biechten, &c.
Voor mijn swaer en veel gebreken
V Godt geef ick weer,
Ga naar margenoot+Wat ick doen sal ofte spreken.
Siel en lichaem teer,
'T moet al sijn tot uwe eer,
Wilt mijn stricken breken
Verquickt my o Heer.
'T moet al, &c.
| |
[pagina 165]
| |
Ick hoop ghy sult my vergeven
Door genade soet, Ga naar margenoot+
Door u doot, en oock u leven,
Door u dierbaer bloet,
Hier in heb ick goeden moet,
Mocht mijn hert aencleven
V voort in het goet.
Hier in, &c.
|
|