| |
Den 73. Psalm Vlenbergij. Wie hast vns Herr in diesem leyt.
HOe hebt ghy Heer, in dit groot leyd
Ons tot den doot also verlaten:
Hebt op die schapen uwer weyd
V toornich vuyr ontsteecken laten,
Denckt aen u lieve Kercke reyn
Die ghy als u Gemeynt alleyn
In u beschut altijt genomen
Al met een toe geneycht gemoet
Hebt ghy verlost u erfdeel goet,
En hebt als eygen dit bekomen.
Denckt aen den berch Syon, o Heer,
Die u van outs heeft welgevallen
Die ghy van lange jaren Heer,
V woonplaets, wtgesocht voor allen,
Staet op, verheft u machtichlijck,
| |
| |
Verderft die stouten eewichlijck,
Laet haerder niet een overblijven,
Hoe heeft de vyant int heylichdom,
Alles verdorven om end' om,
Heeft grooten moetwil dorven drijven.
Men hoort nu uwe wederpaert
Groulijck op uwe Feesten brullen,
En uwe huysen, haerder aert,
Met haren muyl-gebleer vervullen,
Hebben haer teycken, en banier
Daer op gericht, met groot getier,
Om uwen Tempel te verderven
Arbeyt een yeder soo men siet,
Gelijck int groote bosch geschiet,
Met bijlen houwen sy, en kerven.
De deuren schoon, eertijts soo wel,
Met konst seer heerlijck wtgesneden,
Sijn van haer schandtlijck, nu seer fel,
Verwoest na haer gebruyck en zeden.
Wat voor cieraet voorhanden was,
Dat hebben sy vernielt seer ras,
Met Spiessen, en met Hellebaerden,
V heylichdom in onse landt,
Is jammerlijck met vuyr verbrandt,
Van dese uwe wederparten.
Die Hutten uwes namens goet
V heylichdom oock vol van waerden,
Is nu verstoort met bitteren moet,
En gantsch ontwijt tot der aerden,
Sy seggen steets in haren sin:
Wy willen haer goet nemen hin,
En al haer feesten gantsch verstooren,
| |
| |
Die Godes-huysen in dat landt,
Sijn alle van haer afgebrandt,
Het vuyr heeft alles doen versmoren.
Wy hebben onse teycken Heer,
Een tijt lanck nu niet weer vernomen,
Ghy laet oock geen Propheten meer,
Tot u lief volck op aerden comen,
Niemant by ons te vinden is,
Die weten mach de tijt gewis,
Wanneer u toorn sal endtlick wenden,
Hoe lang sult ghy noch lijden Heer,
Dat uwen vyant boos soo seer,
Vwen naem seer spotten en schenden ?
Hoe laet ghy Heer, in yver groot,
V handt so langen tijt afkeeren ?
En legt u rechte handt in schoot,
Ach, sal dit nu en altijt weeren,
Ick weet oock wel, en g'loof altijt,
Dat ghy mijn Heer, en Coninck zijt,
Van ouden tijt en lange jaren,
Ghy schickt u hulp in tijt der noot,
Van u o milde Godt seer groot
Sal eenmael heyl ons wedervaren.
Ghy hebt in sterckheyt uwer macht,
Dat meyr verdeylt in sijne dagen,
Den Draeck int water omgebracht,
En hem zijn hooft ooc gantsch verslagen
Ghy hebt in uwe gramschap Heer,
Des Walvisch hooft int wilde meyr
Voormaels met alle macht gebroken,
Hebt haer die volckeren onbekant,
In wijt gelegen Morenlandt,
| |
| |
Seer wonderlick tot spijs doen maken.
Laet u beecken en bronnen soet
Springen daer voor, rijck wt der eerden,
Ghy doet verdroogen stercke vloet
Datse tot inden gront drooch werden,
Den nacht is u oock des dachs schijn,
Ghy hebt dat licht gemaeckt seer fijn,
Die Sterren, met die clare Sonne,
Oock Somer, Winter, heet end' cout,
Hebt ghy gemaeckt, tot onderhout,
Der menschen, die daer op noch woonen.
Gedenckt, o Heer, eenmael daer aen,
En laet u hert dit wel doordringen,
Wat leet de Vyant heeft gedaen,
Die enckel laster-woort aenbringen,
Een onwijs volck met valschen schijn,
Heeft seer gesmaet den name dijn,
Met schimpen en met velen spotten,
In u gramschap verwerpt doch niet,
De ziel ws tortelduyfkens siet,
Voor die beesten, en boose rotten.
Denckt aen u arm gemeynte fijn
Wilt u doch over haer erbermen,
Laet niet so gantsch vergeten zijn,
Den noot der hooch bedroefde armen,
Siet eyndtlick aen mijn eewich licht
't Verbondt dat ghy hebt opgerecht,
Wilt doch u oock daer niet af wenden,
Want moetwil heeft nu overhandt,
Der quaden huysen in dat landt
Sijn schalckheyt vol aen allen enden.
Laet niet met schande gaen daer van
| |
| |
V volck, op aerden hooch verslagen,
Dat ghy hart hebt ghegrepen an,
In uwen toorn met sware plagen,
Want u volck, dat ellendich is,
Is wel bereyt met eer en prijs,
Vwen naem hoochlijck te eeren
Maeckt u doch eyntlijck op, o Heer,
En hout gericht voor u volck teer
Ey, wilt u saeck doch selfs wtkeeren.
Gedenckt den grooten spot en schant
Daer met men dagh'licx u onteeret,
Die u van boosen veelderhant
Sonder ophouden wederveret:
En wilt doch, Heer, vergeten niet
Den schimp van u vyant gheschiet,
Die u moetwillich tegenstreven:
Want haren trots en overmoet
Met macht hem altijt meeren doet,
Haer stoutheyt doet sich hooch verheven.
|
|