Gezelliana. Jaargang 3
(1972)– [tijdschrift] Gezelliana (1970-1986)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
J. Boets
| |
[pagina 118]
| |
God hielp het op
God helpe 't meer
klop, klop, klop, neer
Klop, klop, klop, klop
De zonne is op
de zonne is neer
- Klop, klop, klop - weer
Vandage is 't op
en morgen ? weer
klop, klop, klop - neer
Pakt schoone op
pakt schoone neer
naar boven op
van boven neer
De vragen die dit stukje zelfs in de Baur-versie doen rijzen, verzwinden volledig bij de lectuur van een Gezellehandschrift dat in 1967 door Prof. Dr. A. Keersmaekers werd teruggevonden en dat tot op heden onuitgegeven bleefGa naar voetnoot(3). Het betreft duidelijk een nethandschrift waarmee | |
[pagina 119]
| |
Gezelle achteraf nog even bezig is geweest. We reproduceren het hier door middel van een lijncliché en drukken het af met de voor de hand liggende normaliseringen, die hoofdzakelijk betrekking hebben op de splitsing of aaneenschrijving van woorden en op duidelijke inconsequenties i.v.m. de interpunctie en de aanbrenging van het contractieteken op de woorden weer en neerGa naar voetnoot(4). | |
DerschersliedjeKlop klop klop klop
De vlegel op
De vlegel neêr
Klop klop klop weêr.
Klop klop klop klop
Het graen vliegt op
Het graen valt neêr
Klop klop klop weêr.
Klop klop klop klop
Naer boven op
Van boven neêr
Klop klop klop weêr.
Klop klop klop klop
Leg schooven op
Leg schooven neêr
Klop klop klop weêr.
| |
[pagina 120]
| |
Klop klop klop klop
Den winkel op
Den winkel neêr
Klop klop klop weêr.
Klop klop klop klop
Het zweet klimt op,
Het zweet valt neêr:
Klop klop klop weêr.
Klop klop klop klop
Gij neêr, ik op:
Ik op, gij neêr:
Klop klop klop weêr.
Klop klop klop klop
God hielp het op,
God helpe 't neêr:
Klop klop klop weêr.
Klop klop klop klop
De zon zat op
De zonne zit neêr -
Klop klop klop - weêr.
Klop klop klop klop
Vandage is 't óp
en morgen weêr -
Klop klop klop: - neêr!
J.C. heri hodie Ipse & in sec.
Rlaere f. V p. Dom. III 4 ges.
A.D. 1859.
Reeds uit een vluchtige vergelijking van God hielp het op met Derschersliedje blijkt dat Baur op het notitieblaadje niets anders gevonden heeft dan enkele haastige aantekeningen voor wat tot Derschersliedje zou uitgroeien; nog minder dus dan een uitgewerkte eerste geut. De eerste drie strofen van God hielp het op vinden we terug in resp. strofe 8, 9 en 10 en de 4de strofe uit het notitieboekje bevat de vluchtige geheugensteuntjes voor wat later de strofen 4 en 3 moesten worden. Het woord ‘schoone’ is nu ook duidelijk een verkeerde lezing voor ‘schooven’. Het gedicht kwam klaar ‘feria quinta post Dominicam tertiam Quadragesimae’, d.i. de donderdag in de derde week van de vasten, dus op 31 maart 1859. In het jaar 1858 en 1859 heeft Gezelle enkele gedichten gemaakt die we in onze huidige terminologie haast ‘experimenteel’ mogen | |
[pagina 121]
| |
[pagina 122]
| |
[pagina 123]
| |
noemen. We denken aan Een bonke keerzen kind! (zomer 1858), Rammentati (augustus 1858), Dien avond en die rooze (1 november 1858), De beltrommel (1858?), Dit voetjen en dat voetje (1858?), Nokke ma' voort (1858?), Zoo welkom als de bie (27 januari 1859); en vooral aan God is daar van 28 maart 1859 en 't Er viel ne keer van 11 april van dat jaar. Wat de algemene ritmische oriëntering, de woordkeuze en woordherhaling betreft, komt Derschersliedje zelfs in de onmiddellijke nabijheid van God is daar, dat drie dagen vroeger ontstond, met regels als: (1-6) Klinkt en rinkelt de heldere belle,
klinkt de klenkerende autaarschelle,
bonst het ronkende klokgeklop,
reekt het riekende reukvat op,
rukt het rookende reukvat neder,
rukt en rinkel'et weg end weder,
......
of: (13-21) buigt uw biddende hoofden neder,
.klopt en klopt op uw' herten weder,
buigt en bidt en klopt en ziet
naar den grond, in den hemel niet:
buigt, onkundigen, buigt, geleerden,
buigt, vernederden, buigt, vereerden:
God is daar! Hij rijst... Hij daalt,
en Zijn goudene kroone straalt
weg en weder...
Vertoont de bewegingschildering en de klanknabootsing door middel van herhaling van woorden en zinnen in God is daar veel meer afwisseling dan in Derschersliedje omdat het gegeven er veel minder enkelvoudig is, dan worden diezelfde procédé's in 't Er viel 'ne keer nog veel geschakeerder en oneindig subtieler aangewend: de afstand is daar even groot als het verschil dat bestaat tussen het kabbelen van het (innerlijk nabije) water en de beweging van de vlegels der (geobjectiveerde) dorsers. 't Er viel 'ne keer ontstond elf dagen na DerschersliedjeGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 124]
| |
Baur, die het Derschersliedje en derhalve de datering van die eindversie van God hielp het op niet kende, laat het ontstaan van dit laatste ‘blijkens het papier’ van het handschrift, tot 1855-56 opklimmen. Let wel: ‘blijkens het papier’ van dat ‘uitgescheurd notaboekblaadje’ (Jub. LV, 359). Op grond van de overeenkomst met andere gedichten van dat jaar en van de uitdrukkelijke datering van de eindversie (Derschersliedje), achten wij het waarschijnlijker dat God hielp het op in het voorjaar van 1859 zou ontstaan zijn. Onder de oorspronkelijke gedichten die met zekerheid tot 1855-56 opklimmen, is er overigens geen dat een analoge ritmische beweging of eenzelfde herhalingsprocédé kentGa naar voetnoot(6). Daar komt nog bij dat het technisch zo typische procédé van de op echorijm gebouwde versregels die op het uit het notitieboekje gescheurde blaadje aan God hielp het op voorafgaan, sterk herinneren aan een gedicht als Zoo welkom als de bie dat van 27 januari 1859 dateert (Jub., LV, 359). We citeren het zoals Baur het uitschreef en cursiveren daarbij de hier bedoelde echorijmen: Kunde wel wat hooren
voor een kluchte
Moeten heele dagen klagen
zuchten
'k Zal hier van een dingen
zingen
'k Gaf er bei myn ooren vooren
't is waer
| |
[pagina 125]
| |
'k Zal u wat vertellen
wel en
waer is 't
Wie zal ooit de logen mogen
dempen
weet gy wel gelegen tegen 't
kerkhof
............ graf en 't lag een
zerk op.
Tijdens de eerste maanden van 1859 zouden niet alleen door Gezelle en Karel de Gheldere, maar ook door andere poësisleerlingen dergelijke gedichten zijn gesmeedGa naar voetnoot(7). * * *
Het meest opvallende formele kenmerk van het Derschersliedje is voorzeker de duidelijke nabootsing van het arbeidsritme dat voor het dorsen met de vlegel karakteristiek is, zowel in het daarbij voortgebrachte geluid als in de beweging van de dorsers en de vlegels. Dorsen is immers een groepswerk dat uiteraard in een zeer regelmatig ritme moet gebeuren. Zo regelmatig zelfs dat de prosodische vertaling ervan haast metrisch moet worden. Hetgeen, zoals we bij het tikken van de klok kunnen ondervinden (tiktak), bij elke zelfs volledig gelijkmatige herhaling, die niet té snel of niet té traag verloopt, mogelijk is. Of er in ons gedicht met twee dan wel met vier gedorst wordt, is niet zo duidelijk; duidelijk is wel vanaf de tweede regel dat de dorsbeweging er jambisch, niet trocheïsch ervaren wordt. We lezen dus: klop klóp klop klóp in de eerste regel van elke strofe; in de vierde wordt die loutere nabootsing met een lichte variante hernomen: klop klóp klop weêr (neêr in de 10de). In de 2de en 3de regel schetst de dichter aanvankelijk het verloop van het werk, uiteraard in een haast even ritmische, om niet te zeggen metrische taal. Zo ritmisch zelfs dat we de inhoud als ondergeschikt aan het ritme dreigen te ervaren. In de strofen waar aspecten van het eigenlijke dorsen beschreven worden (I, III, VII), is dit ritme niet alleen klanknabootsend, maar ook bewegingschilderend volledig functioneel. In de eerste drie strofen krijgen enkel het dorsen en de dorsvloer aandacht, in de 4de en 5de wordt het blikveld een weinig verbreed: de bundels uitgedorst stro worden - zo interpreteren | |
[pagina 126]
| |
we - in de ene ‘winkel’ geworpen en uit de andere worden de schoven genomen en op de dorsvloer neergelegd. In strofe 6 en 7 komen de dorsers zelf in het blikveld, waarbij dan in strofe 7, dank zij een duidelijker versnijding van de regels tot telkens twee voeten, de ritmebeleving weer zeer functioneel en de dorsbeweging veel intenser wordt. Dit is een keerpunt, want in strofe VIII wordt de visie zeer wijd; we verlaten als 't ware de gesloten ruimte van de schuur: Gods alomaanwezige scheppingsmacht speelt mee. Alles is dan niet even duidelijk. Het pronomen het of 't kan wel naar het groeiende of gedorst wordende graan verwijzen, maar wellicht zag de dichter het reeds ruimer en gaf hij daar zelfs uiting aan zijn ervaring van het ritme van het heelal. Was deze strofe niet de neerslag van de inspirerende visie, zoals uit de eerste worp (God hielp het op) zou kunnen blijken? Het werkwoord hielp verwijst naar het verleden, helpe spreekt een wens uit voor de toekomst. We verbreken derhalve niet alleen de geslotenheid van het kader ruimtelijk, maar ook tijdelijk de begrenzing van het heden. Daardoor wordt doorzichtiger en poëtisch overtuigender de visie in strofe IX, waar de beurtelings op- en ondergaande zon in het dorsersritme wordt opgenomen. Maar hier stellen we tevens vast, dat we reeds zeer ver van het uitgangspunt verwijderd zijn. De discrepantie is zelfs zo groot dat we verrast zijn bij de ervaring dat er intussen - op grond van de klanknabootsende bestanddelen - nog steeds onverpoosd moet worden verder gedorst. Tot we dan in de laatste strofe de dichter zelf op de voorgrond zien treden. De dichter alleen. Was het eentonige ritme acht strofen lang, een misschien al te duidelijke weergave van het eentonige werk, dan wordt in de 9de strofe dit metrum even verbroken door middel van een daling méér (-'--') en door een gedachtenstreep. Dit bereidt ons voor op die 10de strofe, waarin de visie, zo niet omgekeerd (eerst ging ze naar de buitenwereld toe, nu naar de gevoelswereld van de dichter) dan toch zeer verdiept zou moeten worden. Ook de negenmaal herhaalde beweging van neer naar weer, gaat nu van weer naar neer en de gedachtenstrepen geven nog meer reliëf aan het nieuwe.
De overgang van de op- en neergaande vlegel naar de ups en downs van de menselijke gemoedstoestand verleent het gedicht zonder enige twijfel een nieuwe dimensie. De formele kenmerken die deze overgang begeleiden, getuigen van vaardigheid. Maar of deze overgang in dit gedicht daardoor overtuigend wordt, is een andere vraag. De sprong is zo groot en verloopt tenslotte zo lichtvoetig, dat we niet geneigd zijn hem ernstig op te nemen. Het lijkt me inderdaad moeilijk voldoende ruimte en inhoud te geven aan die m.i. àl te vluchtige evocatie van het ritme van het heelal. Indien deze evocatie overtuigend was geweest, dan zouden in onze poëtische ervaring andere vensters zijn opengegaan. | |
[pagina 127]
| |
Toch brengt deze verdieping, die - en dit is belangrijk - reeds in het embryonale stadium aanwezig was (3de strofe van God hielp het op), ons gedicht zo niet op het niveau dan toch in de rij van vele andere gedichten waarin de auteur zijn onstabiel evenwicht verwoordt, of liever uitdrukking geeft aan zijn drang naar rust in zijn ononderbroken op-weg-zijn tussen twee polenGa naar voetnoot(8). J. Van Dyck had daarop reeds gewezen ook i.v.m. God hielp het op...Ga naar voetnoot(9). In een in de Aanhang van Rijmsnoer opgenomen klein gedichtje heeft Gezelle deze voor hem zo fundamentele situatie zeer ontijdelijk en haast kosmisch verwoord: De zonne gaat op,
de zonne gaat neêr,
de zonne gaat op
en gaat onder;
standvastiglijk heen,
standvastiglijk weêr,
standvastiglijk werkt
zij dat wonderGa naar voetnoot(10).
De hier bedoelde tweepolige situatie is zo sterk met Gezelles wezenheid vergroeid, dat ze bij hem, op het vlak van de verwoording zeer vaak analoge eisen stelt die dan hun neerslag vinden in identieke tweeledige woordverbindingen van het type ‘op en neer’, ‘weg en weer’ enz. Zulke formules worden dan zelfs een waarmerk dat ertoe kon bijdragen naamloze teksten zowel in versvorm als in proza, als Gezelliaans te herkennenGa naar voetnoot(11). Blijft nog de vraag waarom Gezelle het Derschersliedje in 1862 geen plaats gegeven heeft in GGG. Ook andere van de hierboven genoemde ritmisch verwante gedichten werden in die bundel niet opgenomen. Niet | |
[pagina 128]
| |
alleen Nokke ma' voort en Dit voetjen en dat voetje, ook Dien avond en die rooze en zelfs 't Er viel 'ne keer vonden er geen plaats. Vermoedde Gezelle dat die verzen te experimenteel en te nieuwerwets waren om ze met gerust gemoed aan de openbaarheid prijs te geven? Ook andere motieven kunnen hebben meegespeeld - zeker voor Dien avond en die rooze, dat in de tweede druk van GGG wel opgenomen werd -, maar zulk vermoeden zou toch m.b.t. 't Er viel 'ne keer achteraf alleszins niet ongegrond gebleken zijnGa naar voetnoot(12). |
|