Gezelliana. Jaargang 2
(1971)– [tijdschrift] Gezelliana (1970-1986)– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
J. Boets
| |
[pagina 29]
| |
eerste uitgave van Laatste verzen op de tekst volgde. Fr. Baur vermoedde dan ook dat er een ander later manuscript of een voordruk in een of ander tijdschrift bestondGa naar voetnoot(4). Dit vermoeden blijkt nu gegrond: in De Gulden Spore van 18 oktober 1896 (I, nr. 8, blz. 3) treffen we 't Was 'n ware! aan met de schuilnaam Pet. v. Waereghem. In de eerste regel van dat gedicht wordt meester Heuverswijn genoemd. De gebroeders Aug. en Th. Van Heuverswijn - zo lezen we in de JubileumuitgaveGa naar voetnoot(5) - waren onderwijzers resp. te Asper en te Zingem en werkten mee aan een tijdschrift van L. Ducatillon dat te Waregem verscheen. Dit laatste feit verklaart echter de schuilnaam die Gezelle onder het schalkse gedichtje plaatste, slechts ten dele: de titel van het stukje luidt immers ‘'t Was 'n ware!’. Vervolgens mag ieder oningewijd lezer i.v.m. de voornaam Pet. zonder er poëtisch nadeel van te ondervinden, naar goeddunken aan Petrus denken,... als er niet zo iets was als de Franse vertaling van het niet te noemen en derhalve rijk van puntjes voorziene woord uit de vierde regel. Voor het kluchtige gedichtje 't Was 'n ware! is de schuilnaam Pet. v. Waereghem dus op meer dan bevredigende wijze verklaard. Het feit dat Gezelle een week nadien dezelfde schuilnaam nogmaals gebruikt voor het gedicht dat we hier laten volgen en waarbij hij helemaal niet past, kan alleen maar doen vermoeden dat de vrolijke stemming over de vondst m.b.t. meester Heuverswijn te Kortrijk op dat ogenblik nog niet volledig was weggeëbd. | |
[pagina 30]
| |
Congolanders
Zappo-Zap, dat hoore ik geerne;
Matadi, dat luidt mij lief;
Mpembo draait de boterkeerne,
Nkinka is ne koorendief:
Congoland en Congolanders,
al zoo wit als kolenbranders [.]
Mbinga is e meiske kleene,
Ndongo, sterk als elpenbeen,
zulke witte en wete ik geene,
dul gelijk nen dondersteen;
Congoland en Congolanders,
al zoo wit als kolenbranders.
Mboma, met zijn buldertote,
tuit den hoorne, toe-toe-toe;
Nkiba, in zijn kelegote,
nooit en is hij gietens moe;
Congoland en Congolanders,
al zoo wit als kolenbranders.
'k Late u nu, 'k en kan niet anders,
Bangali en Bangala;
Congoland en Congolanders,
Matadi en Matada;
zwarte en witte, witte en zwarte:
daar het jeukt dat elk hem scharte!
Pet. v. Waereghem.
De eigensoortige belangstelling voor de Kongo waarvan Gezelle in dit gedicht blijk geeft en die ons wel wat oppervlakkiger voorkomt dan we zouden hebben verwacht vanwege de priester die zijn leven lang begaan was met de missies en de missionarissen, moet gezien worden in het licht van de tijdsomstandigheden. Enkele jaren voordien had immers Leopold II bij testament de kolonie aan de Belgische staat afgestaan. Niet iedereen was het met die overdracht eens. Tussen 1894 en 1901 kwamen op alle tribunes van het politieke forum zowel voor- als tegenstanders met | |
[pagina 31]
| |
veel stemverheffingen aan het woord. De Gulden Spore was blijkbaar een van de kranten die ten opzichte van het voorstel weinig enthousiasme aan de dag legden of toch uit voorzichtigheid een eerder onduidelijke houding aannamen. In hetzelfde nummer waarin Gezelles gedicht verscheen, had ze nog geschreven: ‘... van nu tot 't jaar 1900 zal België allerhande inlichtingen kunnen opdoen en dat men maar oogen en ooren openzette en alles wel wikke en wege voor dat men dien olifant [de Kongo] overneemt’. We menen diezelfde kleurloze, lichtjes afwijzende houding in het gedicht weer te vinden. Dat is m.i. althans de enige verklaring van de laatste regel die het gedicht een onverwachte wending geeft en die niet op hetzelfde niveau staat als de rest van de tekst. ‘Dat ieder zijn eigen zaken bereddere’, schijnt de dichter daarin te zeggen, ‘de Belgen de Belgische en de Kongolezen de Kongolese’. Tot daar hadden we niets vermoed van de gewichtige politieke (of sociale) problemen of van de belangstelling van de dichter daarvoor. Als die belangstelling er toch zou geweest zijn, heeft hij ze al die tijd lichtvingerig en taalvaardig omspeeld op een wijze die het gedicht maakt tot wat het is en die verdient hier even te worden belicht.
Opmerkelijk is inderdaad de wijze waarop Gezelle in Congolanders gebruik maakt van de vreemde namen. Bij mijn weten heeft de dichter, die nochtans, zoals bekend is, uitermate veel gevoel had voor de klank van een woord, dat nergens zo nadrukkelijk gedaan. Ook niet in The song of Hiawatha.
Het verschijnsel van de bijzondere bekoring die uitgaat van eigennamen, is in de literatuur bekendGa naar voetnoot(6). Namen van vreemde landen, steden of onbekende personen zijn bij uitstek dragers van gevoelswaarde, juist omdat zij voor ons minder dan bv. soortnamen, naar een nauwkeurig omschreven inhoud verwijzen, dus meer aandacht voor de klank toelaten. En die klank kan op zich als expressief ervaren worden, d.i. voor een betekenis openstaan. Als Don Quichote eraan denkt zich als herder Quijotiz te gaan vestigen en zijn bekende gezel met dat doel Pancino doopt, droomt hij ervan voor de herderinnetjes van wie zij de minnaars zullen zijn, namen te kiezen ‘als uit een mandje met peren’Ga naar voetnoot(7). | |
[pagina 32]
| |
Vooral namen uit talen die met de eigen taal geen verwantschap vertonen, laten door het reliëf dat ze krijgen op de achtergrond van de vertrouwde taal en door hun inhoudelijke onbepaaldheid heel bijzondere effecten toe. In de volgende strofe uit En RadeGa naar voetnoot(8) van Jan Engelman: Sulina, Braïla
Sulina, Brest
Sulina, Singapore
achter de vest
krijgen de mooiste havensteden, - zeker als ze ons onbekend zijn! - in onze verbeelding als 't ware creatief gestalte. Ook als de steden bekend zouden zijn, want dan activeert de vreemde klank het patina van de herinnering. Zo voelde Marnix Gijsen het in ‘Mijn vadertje’Ga naar voetnoot(9), waar hij over de oude zeeman zegt: De hooge schepen die de Schelde droeg,
hij wist hun laden vast en schoon te sturen.
Hij had hun namen lief,
om mee te spelen - als een kind naïef;
Karatschi, Pantos, Calcutta,
lijk schoon koralen.
In de klank van die drie namen ervaren wij iets dat kan vergeleken worden met wat een kind overkomt als het in een sprookje hoort vertellen over ik weet niet welke stad in het verste oosten: How many miles to Babylon?
Three score and ten.
Can I get there by candlelight?
Yes, and back again...
een rijmpje dat in de kinderkamer ‘throws open a door to the imagination, and builds a glimmering city in the darkness’, waarbij het luisterende of lezende kind ‘straightway finds himself wandering through the streets of an old towered city...’Ga naar voetnoot(10).
Het effect van de vreemde namen ligt niet noodzakelijk in de sfeer van het sprookjesachtige en hun oproepingsvermogen is niet uitsluitend gericht op de ruimtereizen van de verbeelding. Soms is hun uitwerking enkel maar karakteristiek. De typische opeenvolging van de fonemen is anders dan in de eigen taal, anders dan in de gegeven samenhang, en die | |
[pagina 33]
| |
afwijking is expressief. Als Voltaire in zijn Candide een baron van Thunder-ten-tronckh laat optreden en verder een stad Valdberghoff-trarbkdikdorff noemt, dan laat die schrijver in die keuze zijn gekende Franse laatdunkendheid blijken voor al wat vreemd is.
Het effect van de negen Bantoenamen in Gezelles gedicht, alle eigennamenGa naar voetnoot(11), is van dezelfde aard, maar dan zonder die a priori afwijzende bijklank. Elke naam is inderdaad typisch op de achtergrond van de gegeven (Nederlandse) taal, maar nergens is hun klankenverbinding tegendraads. Integendeel de klank werkt positief, hij is welluidend en laat zich organisch aan het gegeven klankgeheel aanpassen; drie namen worden zelfs in strijd met de oorspronkelijke uitspraak in het metrische schema ingebouwd, zoals we hieronder zullen zien.
Van de eerste twee namen zegt de dichter zelfs uitdrukkelijk, dat hij ze graag hoort of dat die naam lief klinkt. Vanaf de derde wordt de verbeelding concreter en ziet de dichter de drager van de naam in verband met een handeling of een eigenschap. Om welke reden hij hierbij Mpembo een andere handeling laat verrichten dan Mboma, en juist die handeling, kon ik van mijn zegslieden niet vernemen. Vermoedelijk is hier de alliteratie die het hele gedicht kenmerkt, niet vreemd aan: Mboma allitereert met buldertote, Nkiba met kelegote, Nkinka met koorendief en in Mpembo horen we reeds de aankondiging van boterkeerneGa naar voetnoot(12). De klank van de namen is in het hele gedicht trouwens belangrijker dan de eventuele betekenis ervan; enkele keren doet de dichter ter wille van die klank de oorspronkelijke uitspraak of de eigenlijke vorm zelfs geweld aan: Matadi en Bangala leest hij jambisch i.p.v. trocheïsch zoals het hoort en Zappo-Zap heette eigenlijk Zappo-Zappo. Gezelle maakt de eigennamen duidelijk dienstbaar aan de algemene allure van het gedicht, en die allure is ludisch. Overal ervaart men dat de dichter met de taal aan het spelen is. Zo zeer zelfs dat hij een vergelijking als ‘de negers zijn zwart als kolenbranders’, een vergelijking die omwille van het zakelijke karakter van de mededeling, | |
[pagina 34]
| |
niet zou kaderen in het speelse geheel, door middel van een soort onschuldige antifrase verandert in ‘wit als kolenbranders’, waarbij dan het woord ‘wit’ geen ogenblik zijn eigenlijke betekenis bewaartGa naar voetnoot(13). De sprong, of liever de tuimeling die we hier automatisch maken van het betekenisvlak ‘wit’ naar dat van ‘zwart’, rukt ons los uit het zakelijke en brengt de mededeling op het speelse niveau van de rest.
Een ander spelelement, dat duidelijk in dezelfde lijn ligt, is de i-a-ablaut. Aan Bangala laat de dichter het onbestaande Bangali voorafgaan, helemaal volgens het door de taaltendensen opgelegde schemaGa naar voetnoot(14), maar op Matadi laat hij het zelfgemaakte Matada volgen. Het gebruik van deze twee dubbelvormen tegen het einde aan, versterkt door de variërende tweeledigheid van Congoland en Congolanders en de chiastisch aangewende dubbele tweeledigheid zwarte en witte, witte en zwarte (waarin de op dat ogenblik nog niet vermoede i-a-ablaut door een a-i-ablaut wordt voorbereid), zet als 't ware alle registers open voor een prachtig tot rust komend breed eindpunt, dat echter - zoals we reeds zegden - door zijn eigen inhoud hier zo verrast dat de hele indruk wordt verbroken en alles weer op losse schroeven komt te staan. Hetgeen de dichter uiteindelijk wel beoogde. |
|